| |
| |
| |
Van 't verken van Balder en van de pastoor zijn perziken
Het zomerzonneken scheen met de blijheid van een lachend kindergezichtje, zuiver blauw blonk de hemel, en het dorpje met zijn éénige kronkelstraat en tusschen de witgekalkte huizen den zandig-grijzen steenweg lag te blikkeren in het spetterend zomerlicht.
Boven een zwarte stip een rookpluim in de verte, een scherp gefluit dat harder klonk naarmate de zwarte vlek vergrootte en naderbij kwam: daar hield de tram stil.
Statig zegenend met de witte vleezige hand stapte uit het voorbehouden tramrijtuig een eerbiedwaardige Monseigneur, purper van onder tot boven en gansch rondom zijn lijvig personaadje. Statig zegenend met de witte vleezige hand stapte hij den tram uit en de wachtende opene huurkoets in die hem zou brengen naar het nabijgelegen Balder, een verloren dorp in de hei, zonder trein noch stoomtram, waar hij de kinderen ging vormen.
Zijn kamerknecht kroop nevens den koetsier op den bok, de zweep kletste en met een gerammel van oud ijzer, als van een blikken pot aan den staart van een hollende hond, botste de koets vooruit achter den ouden witten knol.
Balder! Daar wachtte hem de goede pastoor, een oude studiemakker: die beste ronde man bleef eenvoudige pastoor van te lande terwijl hij zelf, alhoewel een paar jaren jonger het reeds gebracht had tot hulp-bisschop om zijne zachtmoedigheid en bescheidenheid en een zekere voornaamheid als hij, wanneer het noodig was, een fransch mondje mocht opzetten; van zijn vriend mochten ze ten minste wel een deken maken: 't was toch een gouden hart, zoo braaf, zoo mak en zoo stil: hij moeide zich niets met Vlaamsche of sociale beweging en liet den boel maar draaien zooals het vroeger goed ging naar den ouden stempel.
| |
| |
Hij leefde daar ook zoo gerust op een schoone pastorij met een hof vol fruitboomen. Hemeltje lief! wat waren die perzikken lekker die Monseigneur daar alle twee jaren te proeven kreeg, zulke sappige fijne vruchten had hij nog nergens gesmaakt, ook niet op het feestmaal verledene week bij dien graaf... die hadden, al kwamen zij uit de broeikas, noch den streelenden geur, noch den balsemenden nasmaak van de perzikken uit den Balderschen pastoorshof... Zouden ze al rijp zijn, nu zijn bezoek een tijdje vroeger viel dan naar gewoonte!... Misschien wel? Misschien ook niet?...
Langzaam hotste de koets voort tusschen groene berken wilgeboschjes en bij haar naderen zweeg de nachtegaal wiens klankrijke lied de bisschop van verre hoorde helmen.
't Was hier zoo schoon en zoo vrij tusschen de twee loofstille bosschen - en aan den rechterkant van den steenweg kronkelde een geel-drabbige beek waarboven de muggen dansten in de zonneplekjes tusschen de lommerstrepen van het overhangend loover.
De bekoring bekroop Monseigneur om hier in die stille rust een poosje te brevieren; hij deed het rijtuig stoppen en stapte uit waar een breede beukendreef den steenweg dwarste en met haar hel-groen gebladerte een gewelf van groen licht spande boven den purperen Monseigneur die ze voetje voor voetje inschreed, in dankende gebed-stemming gebracht door de jubelende klaarte, het groene loover en het klankrijke lied van den nabijen nachtegaal dat weer plots inviel en zijn vloeiende noten rondsprenkelde neervallend zacht als het zingende water van den ondiepen waterval in 't beeksken.
Wat een genot! O, kon hij altijd zóó bidden op dit gezegend plekje!
Een jongensstemmetje klonk versmoord uit het woud en de nachtegaal zweeg.
‘Oho! ik ben hier niet alleen!’ Monseigneur richtte zijne vorschende blikken beurtelings naar het elzenbosch aan zijn rechter- en de wilgestruiken aan zijn linkerhand... daar! een kleine snaak kwam uit het houtgewas en, als hij dien biddenden priester bemerkte, staakte hij zijn lied en verborg een geroofd merelnest onder zijnen kiel die flad- | |
| |
derde op vele plaatsen gescheurd en uitgerafeld rond zijn lijf; ook staken zijne twee knieën door een versleten broek, van zijne klak was de klep af en barvoets liep hij op twee vuile voeten.
Toen hij naar zijne klak pakte, sprak Monseigneur hem aan:
- ‘Ge moogt de vogeltjes niet rooven, vriendje, ze zingen zoo schoon!’
- ‘Ik ga ze in een kevie zetten, mijnheer de schoone pastoor, dan kan ik ze beter hooren.’
- ‘Weet uw vader dat ge bezig zijt vogelen te zoeken?’
- ‘Neen, meneer, die denkt dat ik nu bedel van deur tot deur... als ik te avond maar één frank thuis breng, dan is alles goed; 'k heb al zeven en twintig centen en de zon staat nog in 't Oosten.’
- ‘Tiens, tiens... en wat doet uw vader?’
- ‘Die rijdt met een kot en die snijdt houtwerk uit.’
- ‘Ge zongt niet slecht, gij, dat was zeker een liedje dat ge in de school hebt geleerd?’
- ‘Neen, meneer pastoor, ik ben nooit in de school geweest, ik zong het liedje van 't verken van Balder.’
- ‘Van Balder?...’
- ‘'t Is nog al lang, meneer, het is van een verken waaraan ze zeven maanden gemest hadden en toen was 't nog juist zoo groot als wanneer ze 't kochten... maar toen moest het er aan...’
En hier zette de guit met volle longen de voois aan:
‘En ze legden dat verken al op wat stroo,
En ze legden dat verken al op wat stroo,
En 't schreeuwde zoo deerlijk en 't stierf zoo noô,
En 't schreeuwde zoo deerlijk en 't stierf zoo noô,
- ‘En dan, zei 't jongsken sprekend, dan zijn ze naar den slachter gegaan en Jan Vloors die heeft het dood gedaan; en 't leste is: (zingend)
| |
| |
En toen staken ze dat verken al in het vat,
En toen staken ze dat verken al in het vat,
En 't lag er in, kleiner nog als een kat,
En 't lag er in, kleiner nog als een kat,
- ‘Krijg ik nu geenen cent, meneer de schoone pastoor?’ vroeg 't jongsken, de bruine hand uitstekend.
Terwijl de bisschop monkelend naar een nikkeltje zocht in zijnen zak, vroeg hij:
- ‘En is daar iets van, van die historie?’
- ‘Zeker, meneer, dat is gebeurd, echt, zoo waar ik hier sta, want toen onze vader voor de kerk te Balder den heiligen Antonius heeft gesneden, diende voor den heilige de oude bakker uit de achterstraat tot model en voor den heilige zijn verksken het beestje waarvan ik u gezongen heb... bekijk het maar eens goed op Sint Antonius autaar in de kerk!
Monseigneur was zóó ingenomen met de historie van 't verksken dat hij bijna, ja bijna zijne perziken vergat.
- ‘Bij zoo schoon weder gaat alles toch goed vooruit, manneken, het koren op den akker en het fruit in de hoven; zijn de perziken nog niet rijp?’
- ‘Op een ander dat weet ik niet, meneer, maar bij den pastoor zeker, ik heb het daar straks... ja, zeker ja, meneer de schoone pastoor... merci, meneer, dank u wel... zij zijn vast rijp!’
Monseigneur bad haastig met de lippen voort, en aan 't eerste punt waar hij mocht stoppen schoof hij een kruis over hoofd en borst en schouders en met stappen, grooter dan zijne waardigheid toeliet die te maken spoedde hij naar de koets.
Op een sukkeldrafje kwamen paard en rijtuig voort tot, na een kwaart uurs, de koets stil hield aan de hofpoort van de pastorij waar zijn oude studiemakker hem hartelijk verwelkomde en de dorpsfanfare met een vaderlandsche schreeuwerigheid de Brabbeson uit de kopers stiet.
Monseigneurs' hart verteederde bij het zien van die stoere werkliê die voor een oogenblik hun dagelijkschen
| |
| |
zwoegarbeid staakten en zich in 't zweet bliezen om hem door hun muziek welkom te heeten.
- ‘Ik zal ze eens laten drinken’, fluisterde hij den pastoor in het oor, ‘met een vijffrankstuk kom ik wel toe!’
Zonder dralen bracht de pastoor de heerlijke tijding aan den met-de-armen slaanden muziekmeester die diep buigend dankte; hij mocht wel 't meest verheugd zijn want het paardsoog zou worden opgedronken in zijne herberg.
De Brabbeson klonk uit op een helschvalsch fortegespeeld akkoord, de muziekleider deelde het goede nieuws mede en al de muzikanten vonden nog adem genoeg om een welgemeend ‘bravo-oô!’ te huilen. En toen ten dank speelden ze een pot-pourri, nog overgebleven, omdat hij zóó schoon klonk uit den tijd dat de fanfare liberaal was even als de stadsche muziekmeester - een pot-pourri waarvan het begin en het einde was de voois:
Van 't ongediert der papen
doch waaraan niemand aanstoot nam omdat bisschop noch pastoor zin voor muziek hadden noch ééne noot kenden zoo groot als een huis, en geen enkele der fanfare-leden de woorden van 't liedje wist.
Een laatste buiging met bisschoppelijken glimlach, en aan de rechterhand van den dorpsherder stapte hij de pastorij binnen om een glaasje morgenwijn te smekken.
Daarna, alhoewel hij de kinders in kerk wachtende wist, stelde hij voor een luchtje te scheppen in den hof en eenige passen te wandelen op en af om zich te vertreden.
- ‘Naar de perziken, Peer’, zei Monseigneur, verkiezend den vertrouwelijken voornaam te gebruiken, ‘kon ik blijven noenmalen zou ik er mij bij 't nagerecht aan te goed doen... doch jammer genoeg, ík moet onmiddellijk na de ceremonie doorrijden, orde van den grooten baas.’
- ‘Zooals u verkiest, Monseigneur, - de pastoor durfde het niet meer “Kobe” te zeggen zooals vroeger - U kan er Uwe volle goesting in eten. Spijtig maar dat de rijpste dezen morgen zijn weggehaald, ik betrapte zelf den schelm, een kleinen straatlooper, barvoets, met de knieën door de broek en op zijnen kop een klak zonder klep - | |
| |
maar hij kon harder loopen dan ik met mijne oude beenen en hij is met zeker tien perziken - van de maischte - op de loop gegaan.
- ‘En dien schavuit heb ik onderweg een aalmoes gegeven! zeî Monseigneur, zonder op de omstandigheden in te gaan.
Nu, ‘één, twee, vier, zes!’ nog zeven rijpe stonden er aan, malsche vruchten die bloosden in 't zonneken... zóó moest ook de verboden vrucht Eva toe lachen, zoo fleurig, zoo frisch!.., Wat een genot dat sap op zijne tong te voelenloopen en dat malsch vleezeken te slikken!
Jammer dat die zeven zoo spoedig binnen waren... maar die daar, toch ook bijna rijp... misschien wel een ietsje zuurder... dikwijls zijn de onrijpe nog de sappigste... Hij nam ze tusschen zijne dikke vingers, drukte, het steeltje schoot los en hij wees de vrucht denzelfden weg die hare zeven zusters hadden ingeslagen... heerlijk!... die daar, die moet ook aan de beurt... sappig, doorvast vleezeke... die op 't hoekske zou ook wel smaken... ja, ja, nog wel wat van kant anders... nog eene laatste, die bloosde nog 't meest,... neen, ze was toch te zuur... nog eene allerlaatste... o, neen; hij keerde den rug naar het geplunderde boompje dat lijdzaam met zijne uitgespreide takken tegen den muur genageld, onbeholpen daar stond, treurend om de geroofde blozende vruchten.
Nu zouden ze maar aanstonds naar de kerk rijden.
De straten waren netjes gekeerd of gereven, de driekleurige en wit-en-gele vlaggen staken uit de zoldervensters; de moeders kwamen met de kleine kinderen vóor de deur zitten om den zegen te ontvangen en sloegen godvruchtig een kruis. In de kerk was alles op zijn Paaschbest; de blauwe vloer gekuischt, de stoelen op regelmatige rijen, het koper blinkend geschuurd en aan iederen pilaar vóór het heiligbeeld het vaandel van eene maatschappij of broederschap uit de parochie.
Een glimlach van tevredenheid daalde op den mond van Monseigneur den hulpbisschop: hij deed een schoon sermoon waarin hij terloops de menschen bedankte voor den opschik van dorp en kerk, en waarin hij ook niet kon nalaten de frissche gezichtjes van de blozende kinderkens
| |
| |
die zaten in twee reken langs weerszijden van den middengang te vergelijken bij twee rijen blozende perziken uit 's Heeren tuin.
En na 't sermoon begon hij de plechtigheid en ging hij van kind tot kind, het zalvend met een kruisken en een kletsken toe.
Maar toen hij biddend stond voor het vijfde jongsken in de rij, wilde het toeval dat zijn blik, tusschen de twee eerste pilaren door, St. Antonius' outer vatte, waar het verksken stond of liever zat op zijn achterdeeltje, de snuit lichtjes omhooggehouden en de lipkwabbekens opgetrokken zoodat het een welbezette rij verkenstanden liet zien, daarbij de oogen half toegenepen als lachte het van deugd. En de heilige nevens zijn beestje leunde met de een hand op zijn staf, in de andere hield hij een dik boek, waarin hij de wijsheid zou bestudeeren, maar hij keek er van weg en er over om zijn verksken te bezien, dat daar zoo schoon en zoo wijzekens zat als een verstandig beestje dat alles begreep.
Een niet te stuiten lachbui overviel hem... de zotte lach ging hem als een schok door het lijf, een geweldige lach, die hem schudde, en dien hij moest inhouden.... als een schok ging het hem door 't lijf.... en aïe! daar was niets aan te doen.... haastig!
Dat was hem nog nooit overkomen in zulke omstandigheid en sloeg hem gansch uit zijn lood. De stoelen schemerden en draaiden voor zijne oogen.... wat zou hij zeggen?
- ‘Meneer pastoor, ik denk dat wij gaan watte te kort komen.’
En zonder te wachten op het antwoord van den onthutsten herder schoot hij vooruit de sacristij in, met de hand teeken doende aan den pastoor die nagepikkeld kwam dat hij zou blijven - en schuddebollend: ‘Niet mee gaan!’
De kinderen gaapten verbaasd, de nonnekens-gezichtjes in hunne witte kappen kregen eene hoogroode kleur en de roode schoolmeester nam een snuifke om de alteratie te verdrijven.
De koster die op een kerkstoel zat achter een pilaar
| |
| |
om bij te springen in tijd van nood en het afwerend gebaar tegen den pastoor niet gezien had schoof halfloopend Monseigneur achterna om te vragen wat er van zijnen dienst was. Een oogenblik later kwam hij stijf de sacristij uit maar een lachbui overweldigde hem juist buiten de deur en hij terug!
De kindervoetjes begonnen ongeduldig te trippelen... dáar kwam Monseigneur statig weder en zette biddend de ceremonie voort.
Maar achter den tweeden pilaar kwam weer het verksken en den heilige piepen, zoo leuk, zoo spottend... 't was als een zotspel... en de refrein van 't jongsken speelde spokend door zijn hoofd en tuitte in zijne ooren:
‘En ze legden dat verken al op wat stroo,
En 't schreeuwde zoo deerlijk en 't stierf zoo noô,
De lachlust kroop in zijnen buik en aïe... daar was 't weer...
- ‘Meneer pastoor, ik denk dat wij nóg geen watte genoeg hebben’. En hij terug de sacristij in.
De pastoor meende dat hij omver viel: hij bedacht zich een oogenblik en dan, niettegenstaande het afwerend gebaar stapte hij den bisschop na in de sacristij.
Niet zoo haast verscheen hij op den dorpel of hij hoorde hem Monseigneur toeroepen, van achter een deurken:
- ‘Meneer pastoor, wil de kinderen in den halven nanoen of liever nog morgen voormiddag doen terug komen, ik ben onpasselijk!’.
De nonnekens werden nog rooder, de schoolmeester nam een grooter snuifken en de kinderen keken vragend op toen de pastoor hun het nieuws meedeelde en een weesgegroetje vroeg voor de duurbare gezondheid van den hulpbisschop.
Weldra stieten de kinderen malkander om eerst buiten te dringen en dan liepen en schetterden ze onbezorgd op het plein vóór de kerk; de meesten toch vormden een
| |
| |
grooten ronde om 't voorval te bespreken, en over de schouders kwamen immer meer koppen aanliggen.
- ‘En als er nu hier een bisschop sterft, wordt die te Balder begraven?’
- ‘En waarom niet? Ons kerkhof is zoo goed als een ander.’
- ‘Dat zal een schoone lijkdienst zijn, en dan is het zeker geene school!’
- ‘Ik zeg neen; ik denk dat er een schoone gouden wagen met lichtjes zal komen uit de stad om den dooden bisschop weg te voeren....
- ‘Wat ziekte mag het zijn?’
- ‘Zou het zóó erg zijn? Ik heb nog niemand naar den doktoor zien loopen!’....
En toen kwam 's kosters zoontje, die misdienaar was, al hakkelde hij, de kerkdeur uit glimlachend en stapte recht op den grooten hoop toe, die de beraadslaging voerde:
- ‘'t Is niks.... zei-zei.... o...onze...ze... va-vader... as de...de... loop... he...he... hij heeft te veel ge...ge... ëten van de pastoor ze...zijn perziken!’
J. Simons. |
|