Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 164] [p. 164] Mijn graf I En als ik dood zal zijn, daar rond mijn graf waar kind noch bloedverwant om mij zal weenen, dan zullen al de zielen zich vereenen der zangen die ik aan de wereld gaf. Daar, eenzaam, als een koor van voog'len, af het rouwgeboomt' waarin de winden weenen zoo stil alom als viel er sneeuw daar henen, zal 'k zangen hooren weenen op mijn graf. Af 't Kruis zal schouwen over 't rouw-tooneel een mensch die mij begrijpen kon in 't leven, een mensch die voor de menschen deed zooveel dat zij niet meer geloofden aan zijn geven, een mensch die m' had verstaan, waar' hij niet veel te vroeg gestorven vóór mijn ziel kon leven. [pagina 165] [p. 165] II Zwarte cypressen suizend wind-gebeden rond marmerkruis op hemel-blauwe steen waar maagd, geknield, met engelschoone leden 't rein voorhoofd nijgt op mij in stil geween; Naakt-blauw het steen weêrkaatsend 't licht omheen wijl niemand wete wat ik heb geleden en, diedend afscheid met mijn aardsch verleên, alrond-gehangen ketting van den vrede, zoo zal mijn lichaam rusten in de stilte die 'k zoo beminde toen ik levend was; dan streele zomerzoen of winterkilte, dan spiegle Tijd in Kunst-zerk glad als glas; 'k zal vér zijn van dit steen, in welker kilte elkeen, die lezen kon, zichzelven las. Vorige Volgende