| |
| |
| |
Den gang, door Aagot Gjems Selmer
Uit het hooge Noorden komt ons een koele, frissche tocht van gezonde letterkunde. - Agatha Gjems Selmer was tooneelspeelster in den schouwburg te Christiania. Zij huwde een jongen geneesheer die haar heen voerde naar eene echte wildernis, diep in 't Noorden, voorbij de Lofoten, aan een afgelegen fjord. 's Avonds vóór hare bruiloft gaf zij nog een afscheidsvertooning en werd begraven onder de bloemen - ‘met recht,’ hoorde zij iemand zeggen, ‘want van avond begraven wij eene kunstenares.’
Welk verschil tusschen het schitterende, afgewisselde leven van voorheen - Den gang: Toen... meent dat eigenlijk - en de stilte, de eenzaamheid, het levend-begraven om zoo te zeggen van den thuis tusschen de hooge, statige bergen, in de zwijgende natuur. Maar de tooneelspeelster is eene dichterlijke, diep-voelende, diep-denkende natuur. Zij heeft alles prijsgegeven voor de liefde, en de liefde, die ze hoog-edel opvat, zal haar alles vergoeden. In 't begin, ja, kan zij zich alles niet anders voorstellen dan van het standpunt uit van 't tooneel. Wanneer zij door de landelijke geburen, als praktische huisvrouw, ‘gewikt wordt en te licht bevonden’, ziet zij het koddige van den toestand met kunstenaarsgenieten in. Er zijn ook allerkluchtigste tooneelen met de primitieve meid die zij gehuurd heeft, of liever die zich aan haar heeft opgedrongen, uit voorwendsel dat de dokter haar genezen heeft. Deze dutzt hare meesteres onverstoorbaar, hoe Agathe ook de beleefdste vormen gebruikt, en ‘Mijn début in de keuken’ is een der smakelijkste deelen van het boek. Maar daar ligt niet zijne groote waarde. Tegen het einde zijn er prachtige bladzijden, wanneer de heldin gewaagt van hare nakende moederschap en het afloopen vermeldt van die doorstastende gebeurtenis uit ‘mijns levens gedicht.’ Deze zijn de vertaling overwaardig. Vooreerst eenige staaltjes van stijl en denkwijze:
| |
| |
‘Ik begon te denken - dat was in den grond de grootste verandering in mijn leven.
Dat was de eerste vrucht die de liefde mij schonk.
Want de liefde schenkt altijd het hoogste.
Dat is geen grootspraak.
Dat is bestemd uit al eeuwigheid door de natuur zelve - ten dienste van het leven.
Daarom is de liefde het hoogste. Zij is onmisbaar voor 't leven.
Maar had ik nooit te voren daarop gedacht?
Natuurlijk. Gedacht en gearbeid. Maar ik had het niet bewust gedaan, en dat is een oneindig verschil.
Mijne blijdschap in en mijne liefde voor de kunst - mijn verlangen om te kunnen scheppen iets deugdelijks en goeds - hadden mij gansch vervuld en om zoo te zeggen geen tijd gelaten om mij zelve te ontdekken.
Van het menschelijke in mij kende ik in den grond zeer weinig.
Nu was het tijd om zich zelve te kennen.
Het was weer de liefde die met iets nieuws afkwam. Want het zoeken van eenen mensch om zichzelven te leeren kennen is terzelfdertijd zelf vernieuwend en zelf ontwikkelend.
En de nieuwe gedachte die kwam aangeschoren gelijk een groote vogel met sterke vlerken hief mij naar omhoog en droeg mij in een nieuwe luchtruimte, waar ik nooit vroeger was geweest - waar alles blauwde en verzwond in de oneindigheid van den ether en waaruit ik nieuwe rijken ontdekte - ongekende werelden, waar de gedachten vrij en vrank konden zoeken naar de meening van 't leven - de oplossing van 't leven.’
Men ziet, deze vrouw is wijsgeerig aangelegd; zij gaat naar de diepte: zij onderzoekt én leven én kunst, en beide brengt zij in verband met hunnen oorsprong, God, dien zij ontwaart achter den sluier der schepping. Er zijn wondere bladzijden over deze indrukwekkende natuur van 't hooge Noorden. Niet minder oorspronkelijk oordeelt zij over de verhouding, van kunst en leven: ‘Alles - volstrekt alles - bleef ik zien en aanschouwen gelijk vroeger - artistiek - hartstochtelijk artistiek.
| |
| |
Een kunstenaar is dikwijls geneigd de heele wereld aan te zien als zijnde zijn onderwerp. Als zijn eigendom. En daar heeft hij natuurlijk recht toe - voor zoover hij blijft binnen de grenzen der kunst en het eigendomsrecht der menschen.
Maar vooraleer hij geleerd heeft het menschelijke, het levende te zoeken in het onderwerp, en vooraleer hij zelf geleerd heeft gansch menschelijk te worden en het Leven te leven tot in zijn grootste en kleinste en fijnste schakeeringen - zal hij nooit tot de volkomenheid geraken. Misschien zelfs niet dan, indien zijn werktuig - zijne hand of zijn stem - welke hij ook gebruikt - niet een gewillig gereedschap is onder zijnen geest - zijnen wil.
Onderwerpen vinden is gemakkelijk genoeg - want het leven is de gedurig gereede stof.
Maar zien en weergeven, als een levendgemaakt onderwerp en stof, is niet in de macht van iederen kunstenaar.
Gelijk de meeste jonge kunstenaars werd ik altijd overweldigd door den rijkdom en de menigte der onderwerpen - die over mij heenruischten en mijne verbeelding nooit in ruste lieten.
Nu scheen het mij dat ik dit alles niet meer noodig had - 't geen een groote dwaling was. Men heeft de kunst altijd noodig. Allermeest in 't dagelijksch leven. Maar deze waarheid ging alleen stap voor stap op voor mij. Het grootste geluk is altijd als kunstenaar te zien en te voelen.
Het grootste geheim der levenskunst is juist dit: ‘het kunstige en het menschelijke hand in hand te laten gaan - ze samen te smelten in volkomen eenheid’.
Dit geheim heeft Mev. Gjems Selmer geleerd in 't gemeenzaam omgaan met hare eigen gedachten en met de schoonheden der natuur. Doch hooren wij hoe die levensvolheid opbloeide in de diepe wonderen van het moeder worden. Dat is eigenlijk de groote pracht van het boek, het kronende kapittel: ‘Den förste sorg’. ‘Het eerste verdriet’.
‘Het was dus herfst geworden - voor den eersten keer. Herfst! Neen, wat zeg ik?
In 's levens gouden zijden pracht ging ik en wachtte naar het wonderbaarste. De verwezenlijking van het wonderbaarste: het moeder-worden.
| |
| |
Gij moet niet denken dat ik sterke woorden gebruik of iets dergelijks. De woorden zijn machteloos tegenover zoo iets, want het diepste in de natuur en in het al-leven kan enkel worden verklaard door en in de natuur en het al-leven. Maar niet door woorden. Daarom was de herfst zoo gouden en weerspiegelend 's levens vreugde.
Ja, gulden was de aarde. De lucht. Het woud.
Maar vooral het leven.
En binnen in het kleine huis, dat goed weggestopt lag onder den berg en zich weerspiegelde in al deze gulden pracht, gleden de stralen binnen van al het omringende. En dat gaf weerschijn in de oogen - dat gaf warmte in de herten, want dat moest welhaast een nieuwen straal doen ontstaan van uit eene nieuwe wereld, van de heimelijke wereld mijner ziel, waar een nieuw leven zich ontwikkelde.
Hoe wonderbaar was dat!
Ik ging als in een glimlach - ja, toen ik alleen was, moest ik dan eens lachen, dan eens weenen - want ik droeg een kind onder mijn hart. Hoe werkelijk was dat - hoe prachtig aardsch! Het leefde - het was geen bedrog - geen hoop die kon teleurstellen. Nooit kwam 's levens dracht zoo licht voor aan eene vrouw.
Ofschoon ik dikwijls zoo vermoeid, zoo vermoeid was, dat ik mij nauwelijks kon voortslepen, was het mij nochtans alsof ik zweefde, alsof ik gedragen en opgeheven werd in een droomenwereld zoo gulden - zoo doordrongen van licht - dat ik mij menigmaal moest afvragen, of ik op aarde leefde. Dat deed ik wezenlijk niet. Ik leefde enkel in geluk.
Ja, klare en lichtvolle gedachten weefde ik in het leven waarop ik gedragen werd! - gelijk het wiegende zonnelicht daar buiten dat uit den horizont een lichtglorie spon over hemel en aarde, zoo gingen van uit mijne ziel duizend fijne draden naar den hemel toe en strengelden zich in het verre en heilige, waaruit het mysterie uitging.
Dat gevoel van éen te wezen met de gansche natuur - een lid van de groote ontwikkelingsketting - wat gaf dat een groeien aan heel mijn innerlijk wezen. Dat door te leven, is het hoogste dat eene vrouw kan te beurt vallen.
Nergens is de herfst zoo gulden als in het noorden!
| |
| |
Want er is geene tegenstelling! Niets zwaars of duisters, dat daar tusschen komt. Geen ernstige dennen, die verschrikken - geen stijve masten, die steken - enkel fijn, levend, zijlicht loof, dat gloeiend afruischt langs de witte stammen en de natuur bedekt met rood hartebloed, dat in het najaar warm uitvloeit over de aarde. En ik zag dat - en ik beminde dat - en ik was daarin opgetogen - gansch en geheel - met al wat ik droeg en al wat ik beminde.
Het fjord en de bergen - het strand en de eilanden - alles lag als gehuld in den fijnen, doorzichtigen, gulden, zijden sluier, en werd weerspiegeld in het diepe fjord en in mijn eigen levensvreugd. En binnen in huis ontstak de groote hoop sterren in aller oogen. Kon ik maar hooger opkomen - dieper in al datgene waarnaar een mensch tracht.
Onmogelijk!
En toch - was het mogelijk - de levenshoop, die ik droeg, zou nog werkelijker worden, en ik zou ze levend geworden in mijne armen ontvangen. Wij, vrouwen, zijn wonderlijk - enkel het levende leven in onze armen bevredigt ons volkomen.
Ja, was er iemand, die reden had zich dubbel te verheugen bij 't uitzicht van een wichtje te hebben, dan was het wel ik - daarboven in de groote eenzaamheid.
Denk eens welk gezelschap in de lange, eenzame dagen, wanneer storm en duisternis over het fjord heerschten, en ik in stilzwijgen de uren telde, tot hij zou thuiskomen - dan zoo 'n klein wezen te hebben om mij mee bezig te houden! Huisheimwee - kunstheimwee - alles zou ik vergeten in 't gezelschap van mijn wicht. En prachtiger en prachtiger werd het gulden weefsel mijner gedachten - mijn droomgespon werd samengeweven met alles daarbuiten en omving mij in het stralennet van het vallend zijden loof - het spelen van de zon op het diepe meer en de hoogste kimmen, omhulde beide droom en werkelijkheid als in een spel van duizenden kleuren en weerspiegelde het samengebracht beeldengeweef.
Ondertusschen bleef ik wachten op mijn wicht. Bouwde ik iederen dag een tempel in mijne ziel, waar ‘ik het voort wenschte in mijn gebed’, in mijn verlangen bij
| |
| |
dage en bij nachte. Alles rondom mij werd zoo gedempt, zoo wachtend en zoo spiedend - het was alsof de stemmen bekleurd waren met het grootsche, dat aanstaande was.
Het zachte kleed van de volheden der toekomst was voor mijn voet gespreid, iedere dag had de wijding der verwachting op zich - want ik ging immers moeder worden. Een nieuwe mensch - in mij - hoe ontzaggelijk. Hoe onbegrijpelijk.’
Echte poëzie, poëzie des levens, schenkt deze vrouw, met heel de diepte van 's levens mysterie over de luisterende ziel.
Nog dieper groeit de beschouwing wanneer het nakend geheim werkelijkheid wordt:
‘Men heeft den vrouwen verweten, dat ze nooit gynecologische waarnemingen hebben gedaan, nooit beschreven een zwangergaan of een baren.
Daarover schrijven! Er is geen woord - geen beeld, geen zin, in staat dit natuurverloop weer te geven, dat met niets anders kan vergeleken worden, daar het geen tegenstelling heeft. Alleen zij, die hebben beleefd deze oogenblikken - uren - dagen, als men hulpeloos is overleverd aan de verscheurende macht der natuurkrachten, weet wat het is. Niemand anders kan dat verstaan. Beschrijven dezen strijd, dien overgang van den hoogsten jammer naar de hoogste zaligheid - neen, wezenlijk, dat moet men beleven om het te kunnen verstaan.
Maar waarom schrijf ik er dan over? Ik schrijf er niet over, maar over de gedachten, de gevoelens - het milieu, dat er was - de ontwikkeling van leven, die het lijden met zich bracht voor ons - voor allen die het zelfde hebben doorgemaakt.
Dat is te groot om er kunst uit te maken.
Dat roept van den weg iedereen, die niet nadert in aandacht en wonderende siddering. Verplicht iedereen te knielen voor den ingang van 's levens poort. Deze oogenblikken te vatten in kunst is God zij geloofd onmogelijk. Kon men dat, zoodat men ze zich weer kon voorstellen, ze zien - ze opnieuw beleven - dan zou men niet langer leven. Dat moet zich oplossen, uitklinken - verzwinden in
| |
| |
't oneindig ruim der bewustheid als een wonder van schrik, dat niet lang te verdragen is in de herinnering.
Slechts iets wil ik nooit vergeten: dat ieder afzonderlijke mensch, die op aarde leeft, zulk een folteren heeft gekost om het licht te zien! en nochtans gaan de menschen door zoo rustig en onverschillig, alles gaat zijn gewonen gang - niemand maakt oproer - niemand roept uit over de gansche aarde: onrechtveerdigheid, onrechtveerdigheid!
Waarom moest ik lijden zoo verschrikkelijk, zoo eindeloos - had ik zoo veel gezondigd? was er geen erbarming meer te vinden 't zij bij God 't zij bij de menschen? Zelfs niet bij hem? Ik zag zijn bleek, vertrokken gezicht dicht bij of verre weg - hoorde zijne gefolterde woorden - ‘gij moet wachten, wachten, niemand kan u nu helpen! Wachten! Maar ik voelde, naarmate de uren - de dagen - de nachten voorbijgingen, dat mijne krachten uitgeput werden, ik kon niet meer. Ach - ik moest nog véel meer kunnen! Dat was al te zamen maar een begin.
Ik gleed in den hemel der verdooving. Ik had een zwak gevoel, dat ik een offer was, dat moest geslacht worden - dat mijne ledematen uiteen werden gereten - dat ik den dood werd prijs gegeven - en niemand wilde mij eene behulpzame hand reiken - ik kon geen kreet meer uitbrengen - ik was verlamd - en nu eindelijk de duisternis - de vernieling - ik was niet meer - van verre hoorde ik het geluid van iets klinkends, dat op den vloer werd geworpen, men riep om water - maar ik wilde niet meer leven - de pijn was te afgrijselijk geweest - God was dood en 't leven slechts onrechtvaardigheid - daar hoorde ik stemmen, die dichter kwamen - neen, neen - ik wilde niet meer ontwaken tot het leven en den schrik en de onrechtvaardigheid - en door de duisternis hoorde ik zeggen: “ei toch! wat een groote jongen! - 't is te verstaan dat het zoo moeilijk ging” - en ik hoorde een geluid - eene flauw klinkende stem - wonder onwerkelijk en onbestemd - mijn hart ontwaakte - mijn wicht was er! Ik opende de oogen en keek in een bekend trouwvol aangezicht - onze dierbare gebuurvrouw stond over mij gebogen met een helderen glimlach - zij was in al deze dagen niet van mijne zij geweken - “God zij geloofd - | |
| |
neen U mag denken, dat het een schoone jongen is - en zoo groot!” en zij droogde mijne wang en gaf mij te drinken - want het eenigste dat ik nog voelde, was een brandende dorst en een matte en stompe onverschilligheid voor alles rond mij. Het kletteren van glazen en messen en vorken klonk uit de eetkamer - ik hoorde de stem van den terechtsteller, lachte hij? Neen, dat was onmogelijk - ik hoorde niet juist - sluit de deur toe - ik was nog niet geheel bij mij zelve - welke verlichting weer te zinken in het niet, in het duister - als het maar niet was van dien verschrikkelijken dorst.’
Een der aangrijpendste tooneelen van Tolstoï's Anna Karenina is dat van Kitty's verlossing, van dien vervaarlijken kreet dien Levine hoort weerklinken. Daar ook wordt de strijd tusschen leven en dood meesterlijk beschreven. Maar deze beschrijving is nog meer doorvoeld. En zulke pijnen, zulk een worstelen om het leven te schenken, eindigt door den dood, de dood van het wicht! Het boek sluit op dien rouw en laat in heldere trekken blijken hoe dit Noorsche volk nog onaangerand is in zijne vrome gevoelens, ongerept in de elementaire gevoelens der menschheid. De allerlaatste lijnen beschrijven den eersten kerkgang der heldin, haar kerkgang op Kerstdag.
‘Ondertusschen was het winter geworden. Voor den eersten keer wezenlijk winter voor ons getweeën, voor wie de eerste levenshoop was gebroken. De sneeuw viel dikker en dikker - het duister werd altijd dieper - eenzaamheid en stilte en verdriet sloten ons meer en meer in - en maakten het thuis altijd meer en meer dierbaar. Maar als de Kerstklokken voor den eersten keer luidden ten hoogtijd was ik zoozeer hersteld dat ik naar de kerk kon rijden.... Want ik verlangde zoodanig de Kerstlichten daarbinnen te zien stralen - dan eerst was het Kerstdag voor mij. En dan het kerkhof - daar moest ik wel heen - zien waar ze het wezen hadden gelegd, aan 't welk ik mijn eigen leven en bloed had geschonken.
Nu lag alles begraven onder de sneeuw... Bij mijn hart was het toch veel warmer geweest.’
En door het sneeuwbedekte landschap vliegt de slee.
‘Dreigend en spookachtig stijgen de bergen rond ons,
| |
| |
maar nu draaien wij om en hooren plotseling de klokken klinken - klinken zoo blij en onbevangen - het kerkhof - neen, ik zou toch niets zien - het sneeuwgraf - de storm - de kou - mijn jongetje was daar niet - mijn levenshoop was overgeplant in een anderen grond, waar alles werd hersteld.
Ik zou het terugzien - daar waar zonde of smart of dood niet meer zijn.
Terwijl de klokken onbevangen klonken in de koude en het halfduister, trad ik de kerk binnen. - Hoevele lichten dat daar brandden, ik was er door verblind.
Zoodan kon ik opgaan tot het altaar Gods.
Hoe was alles anders geworden! Voor den eersten keer voelde ik, dat ik ook eene andere was geworden, dat het leven mij vorderde op eene nieuwe en onbekende wijze. Ik beefde - het was alsof mijne knieën gingen zwichten - maar stilaan viel de rust op mij; ik hoorde de Kerstboodschap, de oude, eeuwig-jonge: dat een Redder ons geboren is - een klein wicht - en gelijk lang voorheen zag ik de lichtstraal, die dichter kwam - die gelijk een glimlach was - en mijn ziel reikte naar de hoogte, naar dit nieuwe licht, dat in de verte door de duisternis schemerde.’
Zoo eindigt dit schoon boek, zoo vol van 's levens diepte, van 's levens kampen en 's levens volheid, op een triomflied van levensoverwinning:
‘'s Levens smerte - de schaduw des doods hadden onze harten overtogen als een vriesnacht en vermoord den eersten lenteknop van ons leven. Dat was een verschrikkelijke kamp geweest. Maar het was als waren wij er grooter in geworden. 't Leven had gezegepraald, wonderbaar herboren was het en opnieuw opgestaan.’
M.E. Belpaire. |
|