Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De sage van de Nibelungen
| |
[pagina 112]
| |
‘Die Rede lasset bleiben, vielliebe Mutter mein!
Es hat an manchen Frauen gelehrt der Augenschein,
Wie Liebe mit Leide am Ende gerne lohnt:
Ich will sie meiden beide: so bleib' ich sicher verschont.’
Kriemhild in ihrem Mute hielt sich von Minne frei,
So ging noch der Guten manch lieber Tag vorbei,
Dass sie niemand wusste, der ihr gefiel' zum Mann,
Bis sie doch mit Ehren einen werten Recken (held) gewann.
Das war derselbe Falke, dessen Traumgestalt
Die Mutter ihr gedeutet. Sie rächt' ihn mit Gewalt
An ihren nächsten FreundenGa naar voetnoot(1), durch deren Trug er starb.
Um dieses Einen Sterben mancher Mutter Kind verdarb.Ga naar voetnoot(2)
‘Zoo klinkt, als uit de verre verte een zachtkens galmend geluid, het eerste voorgevoel van toekomstig onuitsprekelijk wee diep uit het hart der teere jonkvrouw en de schaduwen van dien droom trekken voortaan heen over den helderen hemel van haar leven en haar liefde; donkerder, al donkerder zweven ze over de eerste lentedagen der zoete eerste en eenige liefde, donkerder, al maar donkerder over de vroolijke toernooien en schitterende feesten der bruiloft; met valen, bleeken schijn licht de zon door de sombere schemering, totdat ze gloedrood ten ondergang nijgt en eindelijk met veruit stralende bloedige pracht in den eeuwigen nacht verzinkt’ (Vilmar). Naar de hand van Kriemhilde dong de koningszoon Siegfried uit Xanten in Nederland, die aan den Beneden-Rijn tot een machtigen held was opgegroeid. Koning Siegmund heette zijn vader, zijn moeder Siegelinde. In alle landen ging er maar éen roep over Siegfried's bovenmenschelijke kracht. Op wat al heldendaden kon de jongeling niet reeds bogen! Het land van de Nevelingen had hij veroverd. Juist waren deze bezig hun grooten schat, onnoemelijk veel goud en edele steenen, uit een berg te halen, om hem onderling te verdeelen, toen Siegfried daar toe- | |
[pagina 113]
| |
vallig voorbijkwam. Vriendschap huichelend noodigden de twee vorsten Schilbung en Nibelung hem uit om de verdeeling te doen en gaven hem het zwaard Balmung ten geschenke. Dat zou de valschaards ten verderve leiden. Plotseling wilden ze met hem vechten, en ineens stonden twaalf reuzen om de beide vorsten heen. Maar Siegfried zwaaide machtig zijn zwaard, de reuzen vielen, zevenhonderd helden sloeg hij dood, en ten slotte lagen ook Schilbung en Nibelung dood in hun bloed. Daar verscheen Alberich, de arglistige dwerg, en wilde zijn meesters wreken. Als leeuwen vochten ze met elkaar. Eindelijk bedwong Siegfried den dwerg en ontworstelde hem zijn tarnkap. Wie die over 't hoofd trok, werd onzichtbaar. Daarop nam hij bezit van schat en land der Nevelingen. Maar geen geluk, vloek kleefde er aan. Dat zouden Siegfried en ook zij die na diens dood den schat zouden rooven, aan zich zelf ervaren. Ook had Siegfried eens een vuurspuwenden draak gedood. Toen het bloed van het monster als een roode stroom over de aarde liep, baadde de held er in en werd daardoor onwondbaar, als ware zijn huid van hoorn. Die Siegfried nu, de trots van zijn ouders, de roem van zijn land, hoorde van de schoone maagd te Worms en wilde met zijn mannen uittrekken om ze ten huwelijk te vragen. Zijn vader waarschuwde hem, zijn moeder weende om haar kind - maar hij ging. Vlijtige vrouwenhanden arbeidden dag en nacht. Kostbaar waren de gewaden, die Siegfried meenam. Met twaalf mannen reed hij naar Worms. Den zesden dag kwamen ze daar voor den koningsburcht aan, reuzen gelijk in jeugdige kracht, uitgedost in den rijksten tooi. Het volk stroomt naar buiten; niemand kent die vreemdelingen, niemand dien jongen aanvoerder. Ook Gunther's vazallen niet. En de koning, die reeds van hun aankomst gehoord heeft, laat Hagen van Tronje komen, een van zijn moedigste kampioenen, die veel in den vreemde heeft vertoefd. En Hagen oordeelt op den eersten blik, dat het wel vorsten of vorstenzonen moeten zijn. En eensklaps vliegt 't hem door 't hoofd: ‘Ik heb wel nog nooit Siegfried gezien, den held, die de Nevelingen verslagen heeft, maar, voorwaar, ik geloof, de statige held | |
[pagina 114]
| |
daarginds is geen ander dan hij’. Daarom geeft Hagen aan koning Gunther den raad, zulke helden goed te ontvangen. Zoo geschiedt. Vroolijke kampspelen worden aan 't hof gegeven; Kriemhilde kijkt ongezien door 't venster toe en bij 't aanschouwen van den heldenjongeling vergeet ze alle kortswijl, alle spel met hare speelnooten. Toch duurt 't nog een jaar, eer Siegfried haar te zien krijgt. Hij trekt als strijdgenoot, in zekeren zin als vazal van den koning met het Bourgondische leger ver weg van den Rijn, door Hessen naar Saksen, welks vorst zich met dien van Denemarken tegen Bourgondië verbonden heeft. In dien oorlog is Siegfried de machtigste en zegerijkste held. Hij zelf neemt den Denenkoning gevangen en ook die van Saksen moet zich overgeven. Tweemaal reeds was hij met Siegfried handgemeen geweest zonder te weten met wien hij vocht. Toen hij Siegfried's wapen op 't schild herkende, verloor hij den moed. ‘Laat af van den strijd’, riep hij de zijnen toe, ‘want ik zag den held van Nederland. Die man moet door den duivel gezonden zijn’. Nu werden boden gezonden naar den Rijn, om aan Kriemhilde de zege te verkondigen, vooral door Siegfried's toedoen behaald. Want wèl wist men, dat ook haar hart niet te Worms was, maar in den Saksenkrijg. ‘Nu breng mij goede tijding’, sprak Kriemhilde tot den bode, ‘ik geef u al mijn goud en wil u, als gij de waarheid spreekt, mijn heele leven dankbaar zijn’. - ‘Niemand is heerlijker in den strijd gereden, edele vorstin, dan de held uit Nederland; den hoogsten strijd, den eersten en den laatsten, dien heeft Siegfried's hand bestaan. De gijzelaars, die gij zult zien komen uit Saksen, die zijn door zijne heldenkracht bedwongen en hierheen gezonden’. - Tien mark in goud en rijke kleedij laat de koninklijke maagd den bode voor die boodschap geven. Sindsdien staat ze zwijgend aan het nauwe raampje van den koningsburcht, uitkijkend op den heirweg, waar de overwinnaars moeten komen. Eindelijk komen ze er aan, onder de vele helden de held aller helden - die haar evenwel nog niet mag zien. Zes weken later, op 't hooge Pinksterfeest, wordt er een groot steekspel gehouden, waartoe van ver en nabij de | |
[pagina 115]
| |
hoogste en beste helden, zelfs twee-en-dertig vorsten naar 't Bourgondische hof komen. Dan mag eindelijk ook Kriemhilde aan de zijde van haar moeder Ute, vergezeld van honderd zwaarddragende kameniers en honderd getooide edelvrouwen, voor 't eerst in 't openbaar verschijnen, en ‘ze gaat op, gelijk het morgenrood uit sombere wolken licht’. In de verte staat Siegfried ‘als geteekend op perkament’: Da stand der Minnigliche, der Held von Niederland,
Als hätt' ihn eines Meisters kunstgeübte Hand
Auf Pergament entworfen.....
Gunther laat hem roepen: den held, wien hij zoo veel te danken heeft, moge ook de hoogste eer te beurt vallen. Kriemhilde, die nog nooit een held heeft begroet, moge Siegfried hand en groet aanbieden. Hij boog voor haar, zij reikte hem heur hand. Maar nog werd er geen woord tusschen hen gewisseld tot na de Mis. Aller blikken van het heele plein waren op die beiden gericht. Nu ging het naar den dom, Kriemhild voorop. Wat kwam dat gezang Siegfried vandaag lang voor! Na de Mis keerden beiden gearmd terug. Toen dankte zij den held, dat hij voor haar broeders in Saksen zoo koen had gestreden, maar hij antwoordde: ‘dat is alleen om u geschied’. Gedurende de feesten, die twaalf dagen duurden, bleef Siegfried in hare nabijheid.
Nu was er een koningin, zetelend over zee, die nergens haars gelijke had in schoonheid en lichaamskracht. Mannen, die hare minne begeerden, moesten met haar wedijveren in speerwerpen en worstelen en springen; enkel aan hem, die haar in die drie spelen verwon, wilde zij hare hand schenken, wie voor haar onderdeed, had zijn hoofd verbeurd. Hoevele helden waren naar IJsland gevaren, om nooit terug te keeren. Thans wilde ook koning Gunther den strijd met Brunhilde gaan wagen, maar op Hagen's raad vraagt hij Siegfried om steun. Die steun wordt hem toegezegd op voorwaarde, dat Gunther aan Siegfried Kriemhilde tot vrouw geve. Dat belooft de koning te doen, zoodra Brunhilde in Bourgondië zal zijn. | |
[pagina 116]
| |
De tocht naar IJsland wordt aanvaard. Den twaalfden dag duikt het eiland uit de golven op. Zes-en-tachtig torens omsluiten drie ruime paleizen en een heerenzaal, alle van groen marmer. Aan wal gekomen, stelt Siegfried zich voor als 's konings vazal. De kampspelen beginnen, Gunther echter, niet in staat, tegen de demonische krachten van Brunhilde den strijd op te nemen, wordt door Siegfried vervangen, die in een onzichtbaarmakenden mantel, de tarnkap, gehuld den voor den schijn strijdenden koning ter zijde staat. Brunhild stroopte haar mouwen op; ze nam een schild, dat door vier kamerdienaars met moeite was aangedragen, een even zware speer schoot zij door Gunthers schild heen, waardoor de beide helden struikelden. Maar nog krachtiger wierp Siegfried de omgekeerde speer terug. Een steen, door twaalf mannen nauwelijks getorst, wierp zij twaalf vadem ver, en nog verder sprong zij in haar rinkelend wapenkleed. Maar verder wierp Siegfried den rotsklomp, en verder droeg hij den koning in zijn sprong. Toornig gaf Brunhilde zich gewonnen. Nadat Siegfried nog eerst in zijn Nederland is geweest om een gevolg van elf-honderd dapperen en rijke schatten te halen, varen allen, Siegfried als zegebode voorop, over zee en den Rijn op naar Worms, waar nu naar ridderzede met een groot feest de verloving van Brunhilde en Gunther, maar ook die van Siegfried en Kriemhilde wordt gevierd. Bij de bruiloft zit de IJslandsche met tranen in de oogen; 't doet haar leed, dat 's konings aanminnige zuster tot vrouw wordt gegeven aan..... een vazal. Die vernedering echter zal Gunther haar een ander maal verklaren. Na het feestmaal is Brunhilde nog altijd wrevelig, dat ze geen antwoord heeft gekregen, en dwingt ze haar man nogmaals tot een worsteling, waarbij ze hem totaal overwint. Zij slaat hem haar gordel om handen en voeten en hangt hem zoo aan een haak. Daags daarna smeekt de zoo gesmade nog eens Siegfried om hulp. En bij een derde gevecht is de onzichtbare er weer bij en neemt Brunhilde gordel en ring af. Beide schenkt hij aan zijn vrouw Kriemhilde, aan wie hij ook 't geheim van Gunthers overwinning meedeelt. Das brachte viel der Helden mit ihm selber in ihr Grab.
| |
[pagina 117]
| |
Het onheil is uit de diepte bezworen. Vroolijk gaat Siegfried met zijn jonge vrouw naar Nederland, naar Siegmund en Siegelinde. Vader doet afstand van den troon, Siegfried wordt koning. En tien jaar lang genieten zij ongestoord het grootste geluk; hij beheerscher van Nederland en van het noordsche rijk der Nevelingen met z'n onmetelijke schatten; zij de schoonste en gelukkigste onder alle vorstinnen. Na verloop van die tien jaren worden zij naar Worms uitgenoodigd. Brunhilde nl., in wier hart de brandende gloed al dien tijd niet is uitgedoofd; toornig, dat Siegfried, die toch een dienstman van haar gemaal is, zich zoo lang niet heeft laten zien. Brunhilde weet snaren aan te slaan, die in Gunther's zwak gemoed weerklank vinden. Het koningspaar van Xanten wordt dus op een groot feest verzocht. Argeloos en onbevangen, in de bewuste blijheid van de onschuld, beladen met rijke gaven, rood goud, edele steenen, komen Siegfried en Kriemhilde met groot gevolg, waaronder ook vader Siegmund, naar Worms. Schitterend is de ontvangst; festijn volgt op festijn, toernooi op toernooi. ‘Bazuin- en trompet- en fluitgeschal vervult de ruime Rijnstad; maar ach, in die luide, zoete tonen van feestvreugd valt met snijdend contrast de schrille toon van ijverzuchtigen haat; de schorre stemmen van den twist klinken boven het zoete fluitspel uit en verkonden reeds den moordkreet, die weldra de zalen van den koningsbouw en de straten van de stad, ja die weldra alle landen zal vervullen en nog na duizend jaren in de harten der komende geslachten met siddering weergalmen’ (Vilmar). Aan een venster zaten de beide koninginnen en spraken van vroegere tijden, en Kriemhilde's mond vloeide over van den lof van haar gemaal. ‘Ziet gij wel, hoe heerlijk boven alle helden hij daar gaat, gelijk de lichte volle maan de sterren overtreft?’ Dat was te veel. Gunther, zei Brunhilde, komt de voorrang toe; Siegfried heeft zelf op IJsland bekend, dat hij maar een dienstman van hem was. Gekrenkt, antwoordde Kriemhilde, dat haar broers haar niet aan een vazal zouden gegeven hebben, en ze zou | |
[pagina 118]
| |
haar wel toonen, dat ze evengoed koningin was als zij - straks als ze naar de kerk zouden gaan. Toen de vrouwen daarop naar den dom gingen, ieder afzonderlijk met haar eigen gevolg, wachtte Brunhilde, die het eerst op den drempel stond, op Kriemhilde om te toonen, dat haar als landsvorstin de voorrang toekwam. Kriemhilde nadert; haar gevolg is zoo kostbaar mogelijk gekleed. Luide beveelt haar Brunhilde stil te staan, wijl de vrouw van een vazal niet vóor de koningin mag gaan. Daar barst de getergde vrouw in de noodlottige woorden uit: ‘Gij hadt beter gedaan te zwijgen: hoe kan Gunther grooter zijn dan Siegfried, die de trotsche Brunhilde bedwongen heeft?’ En Kriemhilde gaat het eerst de kerk binnen. Na den dienst, bij den uitgang blijft Brunhilde andermaal staan en vraagt nadere verklaring van die allersmadelijkste aantijging. En Kriemhilde toont haar.... ring en gordel. Brunhilde verstijft; tranen van weedom en woede bersten uit haar oogen. Siegfried's dood is een uitgemaakte zaak. In machteloozen toorn openbaart Brunhilde haren kommer aan den grimmigen Hagen. Deze, reeds lang naijverig op den roemruchten vreemdeling, zweert, haar op Siegfried te wreken. Ja, zelfs koning Gunther, alle dankbaarheid vergetend, alle trouw met voeten tredend, stemt toe in het wraakplan. Eerst wordt er een krijgstocht, later een jacht beraamd, waarbij de held van Nederland sterven zal. Maar tevoren gaat Hagen, de valschaard, van Kriemhilde afscheid nemen. Als de vorstin hem verzoekt, om toch haar man te willen beschermen, en hij vraagt: hoe hij dat het best zal doen? verraadt zij hem in haar argeloosheid, hoe Siegfried, toen hij in drakenbloed baadde, een onwondbare hoornachtige huid heeft gekregen, maar dat tusschen de schouderbladen een lindeblad gevallen is, ‘dort blieb der Recke ungefreit.’
En zij rekent op de trouw van den haar verwanten Hagen: ‘Als Magen dürfen wir beide auf uns baun.
Deiner Treue will ich den Holden anvertraun,
Dass du mir wohl behütest den Gatten gut und lieb.’
| |
[pagina 119]
| |
Dan raadt Hagen haar aan, op die wondbare plek een teeken op Siegfried's gewaad te naaien, ‘opdat hij hem daar kunne beschermen in gevaar.’ Gunther en Hagen zouden met hunne mannen een klopjacht op beren en everzwijnen houden in den Odenwald. Siegfried zou ook van de partij zijn. Hij vraagt den koning een jager, die het terrein kent, en een paar jachthonden. Eén jager? vraagt Gunther, vier zal ik er u geven, opdat gij niet verdwaald raakt. En als Siegfried van zijn trouwe gade gaat afscheid nemen, deelt Hagen aan zijn koning mee, hoe hij Siegfried uit den weg wil ruimen. De twee jongere prinsen Gernot en Giselher vinden dat te snood en gaan niet mee op jacht. Siegfried dan en zijn vrouw zien elkander voor 't laatst. Bange voorgevoelens, zware droomen hebben Kriemhilde's ziel beangstigd, gelijk toen, als ze, nog half kind, van den valk en de adelaren droomde. Nu heeft ze gedroomd, hoe twee everzwijnen haar man over de heide voor zich uitdreven: ‘da wurden Blumen rot.’
En ze smeekt hem, toch van die jacht af te zien. De onversaagde troost haar: er is immers niemand, die hem haat toedraagt; hij heeft allen weldaden bewezen. Neen, binnen enkele dagen is hij terug! Ach neen! Zij heeft zoo naar gedroomd: twee bergen zag ze beven en op hem neervallen - en van hem was niets meer te zien. Och, ze had toch zoo 'n boos voorgevoel. Waarom en waarvoor ze vreezen moest, dat wist ze niet. De eenige, van wien ze misschien iets te duchten kon hebben, Hagen, was immers door haar gewonnen! En toch is haar afscheidswoord: ‘Willst du von mir scheiden, mir macht 's das Herz unendlich schwer!’
De jacht is ten einde, de jagers moe en dorstig. Wijn is er niet meer, de Rijnstroom te ver. Hagen weet raad: er is in 't bosch, niet ver van daar, een bron; daar zouden zij heen gaan. Reeds is de linde, die bij de bron staat, in zicht, als Hagen spreekt: ‘Ik heb altijd gehoord, dat niemand Siegfried in 't loopen kan bijhouden; me dunkt, dat moest | |
[pagina 120]
| |
hij ons eens laten zien’. - ‘Goed’, zegt Siegfried, ‘wilt gij met mij om 't hardst loopen naar de bron, ik ben bereid’. Zelfs gewapend en al, terwijl Hagen en Gunther hun bovenkleeren mogen afleggen: als twee wilde panters zag men die beiden loopen. Schnell konnte man die Kleider sie ablegen sehn;
In weissem Unterkleide sah man beide stehn.
Durch den Klee liefen sie wie zwei Panther schnell,
Doch den kühnen Siegfried sah man weit voran am Quell.
Hij legt zwaard, boog en pijlkoker af, zet zijn spies tegen een tak van de linde en legt zijn schild er naast. Maar hoe zeer hij ook dorstte, hij wachtte tot de koning van 't land er zou zijn om den eersten dronk te doen. Die eerbiedige zede zou hij boeten met den dood. Als Gunther gedronken heeft, buigt zich ook Siegfried voorover naar de bron; daar springt Hagen vooruit en brengt Siegfried's wapenen buiten diens bereik; de spies echter houdt hij in de hand en terwijl Siegfried den laatsten teug uit de frissche bron inslurpt, slingert Hagen Siegfried's eigen werptuig door het kruisje, dat Kriemhilde op het bovenkleed heeft genaaid. Uit de wonde spoot het hartebloed met macht op Hagen's kleed. Ten doode toe gewond en razend van toorn sprong Siegfried op; de schaft van de speer stak tusschen de schouderbladen uit zijn lichaam omhoog; hij wilde naar zijn wapenen grijpen, maar vond niets meer dan zijn schild. Als der Schwerwunde das Schwert nimmer fand,
Hatt' er nichts andres als den Schildesrand:
Auf riss er ihn vom Brunnen, da lief er Hagen an,
Da konnt' ihm nicht entrinnen König Gunthers Lehensmann.
Ob wund zum Tode, schlug er doch so stark und wild,
Dass der Edelsteine genug ihm aus dem Schild
Wirbelten und sprangen; der Schild brach entzweí.
Gerochen hätte Siegfried gerne die Verräterei.
Von seiner Faust danieder stürzt' Hagen auf der Flucht;
Die Au hallte wieder von der Schläge Wucht.
Hätt' er ein Schwert in Händen, Hagen läg' im Blut.
Der Wunde zürnte grimmig in gerechten Zornes Wut.
| |
[pagina 121]
| |
Ihm war die Farb' erblichen, er konnte nicht mehr stehn.
Seines Leibes Stärke musste da vergehn:
Dem bleichen Antlitz drückte der Tod sein Siegel auf.
Drob liessen schöne Frauen bald den Tränen freien Lauf.
In die Blumen nieder fiel Kriemhildens Mann:
Man sah, wie aus der Wunde das Blut in Strömen rann.
Mit bittern Worten schalt er in Not und Herzensdrang,
Die alle treubrüchig geraten seinen Untergang.
Met zijn laatste kracht wendt hij zich tot zijn moordenaars. ‘Lafaards, wat baten u nu mijne diensten, nu ge mij verslagen hebt? Zóó dus hebt gij mijn trouw beloond en u aan een aanverwant vergrepen!’ In een kring staan de toegestroomde Bourgondische ridders om den stervenden held. Veel geklaag, zelfs van koning Gunther. Dan echter komt in Siegfried's edel hart de bitterheid op. ‘Dat is overbodig’, zegt hij, ‘dat hij om een schade weent, die ze zelf heeft aangericht’. En Hagen hoont de klagers en tevens den vermoorde: ‘Ik begrijp uw treuren niet; nu heeft al onze bezorgdheid uit; nu zijn er niet velen meer, die tegen ons durven optreden: gij kunt mij dankbaar zijn, dat ik hem uit den weg geruimd heb’. En nog eenmaal richt zich de held met brekende stem tot zijn moordenaar: ‘Ge hebt goed u beroemen! had ik geweten, dat gij tot zulk een laagheid in staat waart, ik zou wel op mijn hoede zijn geweest. En niets, wat mij meer smart, dan mijn vrouw Kriemhilde en mijn zoon, die het zijn heele leven zal moeten hooren, dat zijn vader door sluipmoord gevallen is door zijn eigen verwanten’. En bij die gedachte aan Kriemhilde wendt hij zich tot haar broeder Gunther: ‘Wilt gij, edele koning, nog eenmaal in uw leven aan iemand trouw betoonen, och laat dan in uwe genade zijn aanbevolen mijn lieve vrouw. Sie ist Eure Schwester: das dies zum Glück ihr sei!
Bei Eurer Fürstenehre, steht ihr in Treuen bei!’
Hij kromde zich van pijn en het zienerswoord welde uit zijn stervende ziel, alsof hij het komende strafgericht voorzag: ‘Wee u, Bourgondiërs, mijn dood zal u nog | |
[pagina 122]
| |
rouwen; gelooft me op mijn woord: in mij hebt ge u zelf verslagen!’ Rot von Blute waren die Blumen weit und breit.
Da rang er mit dem Tode. Nicht währt' es lange Zeit,
Da des Todes Wunde ihn allzu bitter traf.
Der Held kühn und edel schlief den schweren Todesschlaf.
Die Herren, als sie sahen, dass der Recke tot,
Legten auf den Schild ihn, der war von Golde rot,
Und gingen dann zu Rate, wie es möglich sei
Noch zu verhehlen Hagens mördrische Verräterei.
Er wordt aangeraden te zeggen, dat Siegfried door roovers is overvallen, maar Hagen roept: ‘Ik zelf wil hem naar Worms dragen; wat kan het mij schelen, als Kriemhilde te weten komt, dat ik hem verslagen heb; zij heeft Brunhilde zoo zwaar gekrenkt, dat ik dit voor een kleinigheid houd; laat ze nu maar weenen zooveel ze wil’. ‘En toen de duisternis aansloop door het woud, en de donkere Rijnnevels langzaam opstijgend de plaats van den bloedigen moord met een rouwsluier bedekten, toen begon een sombere stoet zich in beweging te zetten naar Worms. Siegfried's lichaam werd op een schild gedragen op de schouders van vier dienstmannen. Voorop reed de grimmige Hagen; achter het lijk stapte treurig Siegfried's schimmel en zijn jachthond. Dan kwam de trouwelooze Gunther met zijn vazallen. Zoo voerden ze in den donkeren nacht het edelste wild, dat ze bij die jacht hadden buit gemaakt, over den Rijn’. (Bumüller). Nu kreeg de ontzettende Hagen een duivelschen inval. Wetende, dat Kriemhilde gewoon was 's morgens zeer vroeg naar de kerk te gaan, liet hij in dien nacht vóor haar deur het lijk neerleggen, in de hoop, dat zij het zelf daar zou vinden. En 's morgens: Wie immer rief zum Münster früher Glockenschall.
Kriemhild die schöne weckte ihre Maide all:
Ein Licht hiess sie bringen und auch ihr Gewand.
Da kam ein Kammerdiener, der Siegfriedens Leiche fand.
| |
[pagina 123]
| |
Er sah in Blut ihn schwimmen: nass war die Wat und rot.
Nicht wusst' er, sein Gebieter liege vor ihm tot.
Zur Kemenaten trat er mit dem Lichte ein,
Und bittres Weh erschaute bald Kriemhild bei dessen Schein.
Mit ihren Frauen wollte sie zur Kirche gehn;
Da sprach der Kämmrer: ‘Herrin, bitte, bleibet stehn!
Erschlagen liegt ein Ritter vor der Kammer dort.’
- ‘Weh mir’, sagte Kriemhild, ‘was sprichst du solch ein Schreckenswort!’
Ehe sie es merkte, ihr Gatte müsst' es sein,
Fiel ihr in Gedanken Hagens Frage ein,
Wie er ihn schützen möchte. Da erst ihr Leid begann;
Mit seinem Tod entsagte sie allem Lebensglück fortan.
Zur Erde sank sie nieder und sprach nicht ein Wort:
Die schöne Freudenlose liegen sahn sie dort.
Kriemhildens wilder Jammer brach aus in voller Macht:
Die Kammer scholl, so schrie sie, als aus der Ohnmacht sie erwacht.
Die Diener sprachen: ‘Liegt hier ein Fremder todeswund?’
Vor Herzensjammer brach ihr das Blut aus dem Mund.
‘Nein, es ist Siegfried, mein geliebter Mann.
Brunhild hat 's geraten, und Hagen hat 's getan.’
Sie liess sich hinweisen, bis sie den Helden fand:
Sie hub sein schönes Haupt auf mit ihrer weissen Hand.
Wie rot er war vom Blute, sie erkannt' ihn gleich;
Der Held, der jammernswerte, vor ihr lag er todesbleich.
Da rief in bittrem Wehe die Fürstin hehr und mild:
‘Weh mir dieses Leides! Nun ist dir doch dein Schild
Von Schwertern nicht zerhauen: dich fällte Meuchelmord!
Wüsst' ich nur den Täter, ich wollt' es rächen immerfort.’
Siegfried's vader en zijn vazallen worden gewekt; een luid geweeklaag vervult wijd en zijd de zalen en pleinen. Siegmund omhelsde zijn dooden zoon. Den Toten nahm Herr Siegmund weinend in den Arm.
Da ward von seinen Freunden so mächtig Leid und Harm
Dass Palast und Säle von dem Weheschall
Und die Stadt Worms rings wiedertönt' allüberall.
| |
[pagina 124]
| |
Von keinem liess sich trösten Siegfrieds schönes Weib.
Da zog man aus den Kleidern des Helden edlen Leib,
Da wusch man ihm die Wunde und bahrt' ihn ehrenvoll.
Wie allen seinen Leuten das Herze da vor Jammer schwoll!
De elf-honderd helden uit Nederland staan bereid, om de euveldaad te wreken. Maar Kriemhilde vreest, dat ook zij zullen vallen in den ongelijken strijd en verzoekt Siegmund, de wraak tot een gunstiger oogenblik op te schorten. Als zij naar den dom gaan, beklaagt Gunther zijn bedroefde zuster. ‘Ihr habt es keine Ursach!’ sprach Kriemhild in ihrem Leid. ‘Hätt' es Euch gedauert, so geschah es nicht!
Ihr hattet mein vergessen, Euch sag' ich 's ins Gesicht,
Dass ich von dem Geliebten mich muss geschieden sehn.
Wollte Gott vom Himmel, es wäre an mir selbst geschehn!’
Wie de schuldige is, wil zij terstond bewezen zien door het baarrecht. Das ist ein grosses Wunder, das noch oft geschieht:
Wenn man den Mordbefleckten bei dem Toten sieht,
So bluten dem die Wunden. Das ward auch hier erschaut,
Und darum wurde Hagen die Blutschuld auch zugetraut.
Als sie so stark die Wunde wie früher fliessen sahn,
Da klagten die noch schwerer, die's schon vorher getan.
Sprach der König Gunther: ‘Mein Mund die Wahrheit spricht:
Ihn erschlugen Schächer, Hagen aber tat es nicht!’
Sie sprach: ‘Mir sind die Schächer nur zu gut bekannt;
Gott möge ihn rächen durch seiner Freunde Hand!
Gunther, Du und Hagen, ja ihr habt's getan!’
Siegfrieds DegenGa naar voetnoot(1) alle offnem Kampf entgegensahn.
Kriemhild bezwang der Jammer. Da lag der Edle tot;
Hier kam nun teilnehmend an der Schwester Not
Gernot, ihr Bruder, und Giselher das Kind;
Sie beklagten ihn in Wahrheit; ihre Augen wurden tränenblind.
| |
[pagina 125]
| |
Toen werd onder groote deelneming de lijkmis gezongen. Iedereen ging ten offer. Um seiner Seele willen was man da Opfer trug!
Siegfried's goud wordt verdeeld, opdat ook de armen kunnen offeren; geen kind zoo klein, dat slechts verstand had, of 't moest mee ten offer. Toen de missen (wel bij de honderd, zegt de dichter) gezongen waren, verliep de menigte en Kriemhilde smeekte, dat men haar niet alleen zou laten waken bij het lijk, waarvan zij toch niet scheiden kon. ‘Drei Tage und drei Nächte will ich verwachen dran,
Bis ich mich ersättige an meinem lieben Mann.
Vielleicht, dass Gott gebietet, dass auch mich raff' der Tod!
Dann hätte wohl ein Ende der armen Kriemhilde Not.’
Op hare bede bleven de monniken en priesters en alle bedienden daar voor de doodenwacht. Menigeen is niet naar huis geweest om te eten of te drinken. Ondertusschen liet Kriemhilde aan armen en kloosters en ziekenhuizen kleeren en zilver en landerijen uitdeelen. Wie sehr sie Siegfried liebte, an ihrem Tun ward's offenbar.
Den derden morgen wordt de kist ten grave gedragen. Da hörte man nicht andres als ein Weinen und ein Klagen.
Ehe Siegfrieds Gattin zu dem Grabe kam,
Rang die Vielgetreue mit so bittrem Gram,
Dass man sie oft durch Wasser aus der Ohnmacht rief.
Das Herzeleid der Fürstin war masslos und unendlich tief.
Bij het graf vroeg zij nog éene gunst: ‘Sei mir nach meiner Trübsal der arme Trost erlaubt,
Dass ich noch einmal schaue Siegfrieds schönes Haupt!’
Sie bat so sehr, so mächtig, ihr Leid zum Herzen sprach,
Bis man des toten Helden königlichen Sarg erbrach.
So fürhte man die Fürstin zu der Leiche vor.
Mit ihren weissen Händen hub sie sein Haupt empor
Und küsste so den Toten, den edlen Ritter gut.
Ihre lichten Augen vor Leide weinten sie da Blut.
| |
[pagina 126]
| |
Welch trauervoller Abschied ward da mit angesehn!
Da trug man sie von dannen: sie konnte nicht mehr gehn;
Die herrliche Fürstin in tiefer Ohnmacht lag.
Sie wäre fast erstorben von dieses Unheils schwerem Schlag.
Zoo sluit met den overweldigend schoonen zang: ‘Wie Siegfried beklagt und begraben ward’ het eerste deel van het lied: Siegfried's dood. Voor den dichter evenwel is die dood geen afsluiting, geen einde, maar een gebeurtenis zwaar van gevolgen. En zoo komt er nog een tweede deel, waarvan het grondmotief: Kriemhilde's Wraak door het heele eerste deel was voorbereid.
Het tweede deel van het Nibelungenlied, dat nu begint, wordt ook genoemd: der Nibelungen Not. ‘Nibelungen’ immers heeten van nu af de BourgondiërsGa naar voetnoot(1). En de ondergang, de ‘Not’ van die Bourgondiërs wordt hier verhaald. Siegmund gaat met zijn dapperen naar Xanten terug. Kriemhilde blijft: hoe zou zij de plek kunnen verlaten, waar haar liefde ontwaakt en waar het verbijsterende leed haar was geschied? Men bouwde haar naast de domkerk een huis, waar ook haar moeder en haar jongste broer Giselher kwamen wonen. Vaak bezocht zij de kerk en Siegfried's graf. Met Gunther sprak ze geen woord meer, Hagen keek ze niet meer aan. Dat is de tijd van het leed, die dertien jaren duurt. Om zijn zuster weer tot vrede te stemmen, gaf de koning bevel om den reusachtigen schat van rood goud en edelsteenen, die in 't Nevelingenland onder de hoede van den dwerg Alberich lag en door Siegfried aan zijn vrouw als morgengave was geschonken, den ‘Nibelungenhort’, te gaan halen. Twaalf wagens hadden vier dagen en vier nachten aan die schatten te vervoeren om ze uit den hollen berg op 't schip te brengen. In Worms aangekomen, wordt | |
[pagina 127]
| |
die schat aan Kriemhilde gegeven, die zich nu met hare broeders, maar niet met Hagen, verzoent. Naar oude Germaansche koningszede deelt zij van nu af aan arm en rijk hare schatten uit: geven is een troost in haar treurnis. Weer is het Hagen van Tronje, die haar dwarsboomt, uit vrees, dat zij door die milde gaven te veel vrienden mocht maken en wel eens op wraak kon zinnen. Tegen Gunther's wil, die Kriemhilde geen leed meer wil aandoen, neemt hij de sleutels en daarmee den schat weg. Nu geeft Gernot den raad, het goud in den Rijn te werpen, opdat het niemand meer onheil kunne aanbrengen. Alle ingewijden zweren, hun heele leven nooit aan iemand te verraden, waar de schat verborgen is. Tusschen Worms en Lorsch slingert Hagen den Nibelungenhort in den Rijn, waar hij rust tot den huidigen dag. Kriemhilde's vijandschap tegen Hagen groef zich daardoor nog dieper in haar hart. Na dertien jaren van verbeten wrok komt er een keerpunt in haar leven. In 't verre Oosten was Helche, de gemalin van den koning der Hunnen Attila of Etzel, gestorven. En deze zond zijn trouwsten leenman, markgraaf Rüdiger van Bechlarn met vijfhonderd helden naar Worms, om voor hem de hand van Siegfried's weduwe te gaan vragen. Met veel eerbetoon werden die gezanten onthaald. De drie Bourgondische vorsten en hunne raadslieden waren vóor het voorstel: alleen Hagen ried het af: hij duchtte, dat Kriemhilde als gemalin van Attila het geleden onrecht schrikbarend zou wreken. Gunther bezwoer hem, om door zijn toestemming de harde grief, Kriemhilde aangedaan, weer goed te maken. Hagen bleef onwrikbaar: ‘Draagt Kriemhild de kroon van Helche, zei hij, dan zult gij zien, dat ze ons allen veel leed berokkent, zooveel ze kan. Helden betaamt het, leed te voorkomen.’ ‘Zoo’, zegt Vilmar, ‘spreidt zich met zwarte vlerken het voorgevoel van nieuw schriklijk lijden opnieuw uit over het lied. En dat voorgevoel, die bange siddering zal ons niet meer verlaten, totdat het treurspel in ontzetting geëindigd is’. Kriemhilde zelf sloeg eerst het aanzoek af. | |
[pagina 128]
| |
‘Vernehmet, edler Markgraf!’ nun die Fürstin sprach,
‘Fühlte irgend jemand meinen Kummer nach,
Nicht hiess' er mich lieben einen zweiten Mann.
Ich habe mehr verloren, als wohl je ein Weib gewann.’
Maar een dag bedenktijd neemt ze aan. Ondertusschen doen haar broeders hun best om haar over te halen: dat huwelijk, meenden zij, zou een einde maken aan haar droefenis. Maar den volgenden morgen vraagt Rüdiger weer vergeefs - totdat hij haar onder vier oogen verzekert: Al zoudt gij in 't Hunnenland niemand hebben dan mij en mijne getrouwen, wie ooit u eenig leed toevoegt, zal het door onze hand ontgelden’. Daar flitst plotseling door haar brein de gedachte aan mogelijke wraak. ‘Zweer mij een eed, dat, moge iemand mij leed doen, gij de eerste zult zijn om mij te wreken!’ Wat er voor bloedige gedachten loeren in haar verscheurde ziel, daarvan weet de argelooze niets. Hij kan niet vermoeden, dat hij door dezen eed aan zijn dochter 't grootste ongeluk, aan al zijn mannen den ondergang, zichzelf een tweevoudigen dood heeft toegezworen. Kriemhilde slaat toe. En weldra is zij met Rüdiger's leger op weg. Bij Tulna rijdt Etzel haar tegemoet. Van stad tot stad, van burcht tot burcht komen volksstammen en vorsten, die aan Attila onderhoorig zijn, zich bij hen aansluiten. Onder die velen ook een held, rijzig en forsch, gelijkend op Siegfried, maar meer met den ernst van den rijperen man: de koning der Goten, Diederik van Bern, de geweldigste held van zijn tijd, de Theodorik de Groote van de geschiedenis, een gastvriend van Etzel.Ga naar voetnoot(1) Al die volkeren trekken, om het koningspaar geschaard, naar Weenen, waar een tiendaagsche bruiloft wordt gevierd. En Kriemhilde? Kriemhilde, omjuicht en toegejuicht door de menigte, Kriemhilde, om wie dat alles geschiedt? Met haar gedachten is zij aan den Rijn, bij Siegfried; haar | |
[pagina 129]
| |
oogen worden vochtig, al tracht ze 't voor de omzittenden te verbergen. Maar ze moet nu mee, nog meer Donauafwaarts tot in Hongarije, in Etzel's residentie Etzelenburg. Met dien tweeden man, die in 't Nibelungenlied niet is de ‘geesel Gods’ uit de historie, of de woesteling van de Edda (Atlamál), is zij zeven jaar getrouwd, dan wordt zij moeder van een knaapje, Ortlieb. En weer verloopen er zes jaar, dan - dus zes-en-twintig jaar nadat Siegfried in den Odenwald gevallen is, - komt de tijd der wraak.
Op verzoek van zijn vrouw zendt koning Etzel boden naar den Rijn, om de Bourgondiërs - ‘Nibelungen’ - op een feest in het land der Hunnen te gaan verzoeken. Hier begint het schoonste deel van 't heele lied: de ondergang der Bourgondiërs (Gibichingen), de ‘Drap Niflunga’ van de Skandinavische sage. In Worms wordt over 't aannemen van Etzel's uitnoodiging beraadslaagd. Hagen, in 't grootste schuldbewustzijn, raadt af. Maar als toch de reis wordt aanvaard, dan gaat hij als trouwe vazal van zijn vorsten mee. Dieptragisch dat besluit! Hagen weet, dat waar gevaar zal dreigen, het vooral, het eigenlijk alleen om hèm te doen is. Dat hij, de toekomst tartend, meegaat, en daardoor zijn lot bindt aan dat van zijn vorsten en zijn volk, leidt tot den ondergang van het heele geslacht. Hij kon allen redden, als hij thuis bleef, als hij zijn lot scheidde van het hunne (Roethe). Nu gaan de Bourgondiërs een onvermijdelijk verderf tegemoet: die gedachte roept ons het epos telkens weer in 't geheugen van 't opbreken der helden uit Worms tot hun aankomst in Etzelenburg. Reeds vóor hun vertrek rijst in Worms weer het bange voorgevoel. Nog leeft daar de grijze koningin-moeder Ute. Deze droomt, dat alle vogels van het land dood liggen op het veld. Maar toch: alle dienstmannen worden ontboden en de uittocht begint. Den Ausritt begann nun der Burgunden Schar.
Wie gross im ganzen Lande die Unruhe war!
| |
[pagina 130]
| |
Door Oostfranken trekken zij naar den Donau, Hagen voorop. De stroom is buiten de oevers getreden, machtig gaan de golven, geen schip is te zien. Hagen zal een veerman gaan zoeken. Een van de Donaunimfen waarschuwt hem: ‘Hagen, Aldriaan's zoon, keer om, nu het nog tijd is. Uit het Hunnenland zal niemand van uw groot leger terugkeeren dan 's konings kapelaan.’ Aan de overzijde woont de veerman, in dienst van den Beierschen markgraaf. Hagen roept hem en biedt hem een gouden ring, als hij de Bourgondiërs overzet. De veerman roeit naar hem toe, maar zij krijgen twist en Hagen slaat hem het hoofd af. Dan neemt hij zelf het roer ter hand en zet achtereenvolgens de negenduizend mannen over. De paarden worden door de rivier gedreven. Als Hagen den kapelaan bemerkt, stoot hij hem uit het schip en wil hem verdrinken, maar de priester bereikt zwemmend den oever. Man sah den armen Priester sein Kleid schüttelnd stehn.
Hagen sah's, es musste in Erfüllung gehn,
Was der Spruch der Meerfraun so eben ihm gedroht.
Da dacht'er: ‘Diese Degen gehen alle in den Tod!’
Algemeene afkeuring vindt Hagens daad; éen slechts is er, die op luimige wijs voor hem partij trekt, een, die van nu af op den voorgrond treedt, Volker van Alzei, de koene held en vroolijke speelman. Als allen de overzijde gelukkig bereikt hebben, breekt Hagen het schip in stukken en laat die den stroom afdrijven: terugkeeren zullen ze immers niet. Dan komt de stoet voorbij Bechlarn, waar ze in 't huis van markgraaf Rüdiger gastvrij worden opgenomen, waar zelfs Giselher zich verlooft met Rüdiger's dochter. De bedoeling van deze episode is, de tragiek van den volgenden wraakoorlog nog te verscherpen. Rüdiger sluit zich met vijfhonderd man bij de helden aan en geleidt hen naar 't land der Hunnen. Hildebrand, Diederik's oude wapenmeester, is de eerste, die hun aankomst ontwaart en ze zijn meester verkondigt. Diederik stijgt te paard en komt met zijn Amelungen de gasten tegemoet. Hij waarschuwt hen, dat Kriemhilde nog elken | |
[pagina 131]
| |
morgen om Siegfried weent, en geleidt hen dan naar Etzelenburg. Voor de fiere Bourgondiërs voelen de Hunnen slechts bewondering. Vooral de stoere Hagen trekt de algemeene aandacht. Nadat voor de wapenknechten een herberg bereid is, worden de helden door Kriemhilde ontvangen. Niet alle even vriendelijk. Kriemhild die schöne mit dem Gesinde ging
Wo sie die Nibelungen mit falschem Sinn empfing.
Sie küsste Giselhern und reichte ihm die Hand.
Kaum sah's von Tronje Hagen als er den Helm fester band.
Hij weet wat hem te wachten staat. Hem vraagt de koningin naar den schat der Nibelungen. En zijn antwoord luidt, dat hij aan schild en pantser, aan helm en zwaard waarlijk genoeg te dragen heeft gehad. Als de Bourgondiërs dan vóor hun intree in de zaal de wapenen niet willen afleggen, begrijpt Kriemhilde dat zij gewaarschuwd zijn. Daarna ziet zij op 't binnenplein Hagen met Volker op een steenen bank zitten en in bittere tranen uitbarstend roept ze de aanwezige Hunnen op, om het vreeselijk leed te wreken, dat die Hagen haar heeft aangedaan. Daar wapenen zich zestig Hunnen, en als haar dat niet genoeg schijnt, vierhonderd. Zij zelf voert hen aan en met de kroon op 't hoofd gaat zij met haar heldenschaar de trap af naar het plein. Op dat gezicht sluiten Hagen en Volker een verbond, om elkaar bij te staan tot den laatsten druppel bloeds. Treffend-roerende vriendschapsbond, die ons met den grimmen man toch weer eenigermate verzoent, die anders te zwart geteekend zou zijn! Als Kriemhilde nadert, herinnert Volker er aan, dat men voor de koningin moet opstaan. Hagen blijft zitten. Ja, hij legt nalatig het zwaard over zijn been; het gevest en de scheede zijn van rood goud en op den knop schittert een groene jaspis. Of Kriemhilde het ook herkent! Het is Balmung, het zwaard van Siegfried! Smartelijker is haar verdriet in zes-en-twintig jaren niet ontwaakt dan bij dien aanblik. Vijandig gaat zij voor Hagen staan: ‘Wie heeft u hier geroepen?’ - ‘Mij’, zegt Hagen, ‘heeft niemand | |
[pagina 132]
| |
geroepen, maar drie vorsten heeft men uitgenoodigd, die zijn mijn heeren, ik hun vazal; waar zij zijn, ben ook ik!’ - ‘Gij weet toch’, vraagt Kriemhilde verder, ‘waarom ik u haat? Gij hebt Siegfried verslagen en daarover heb ik te weenen tot aan mijn dood’. - ‘Waartoe nog langer dat gepraat?’ bruist Hagen op, ‘ja ik, Hagen, ik versloeg Siegfried omdat Kriemhilde de schoone Brunhilde beleedigde. Wreke het nu wie wil; ik kom er voor op, dat ik u zwaar verdriet heb bereid.’ Hiermee is de strijd op leven en dood aangekondigd. De Hunnen trekken zich schuw terug en Etzel, die van dat alles onkundig is, laat voor zijn gasten een feestmaal aanrichten. Als de nacht aanbreekt, begeven zich de Bourgondiërs naar de zaal, die hun tot nachtverblijf is aangewezen. Bange bezorgdheid drukt op ieder. Hagen en Volker zullen voor de deur de wacht houden. Volker neemt zijn viool en weldra klinken zijn liedren door de ruime zaal, al zachter en zoeter, en de bezorgde mannen vallen allengs in slaap. Dan echter grijpt hij in plaats van strijkstok en vedel weer zwaard en schild, en als twee standbeelden staan Volker en Hagen den heelen nacht voor de deur. Na middernacht fonkelen er helmen door de duisternis: Kriemhilde heeft mannen gezonden, om althans Hagen in den slaap te verslaan. Zoodra zij de twee wachters zien, keeren zij fluks weer om. Tegen den morgen luiden de domklokken en Hagen gaat alle helden wekken: zij zouden naar de mis gaan en al hun zonden belijden, want, tenzij God tusschenbeide komt, zal dat de laatste mis zijn, die zij hooren. Na de mis geeft Etzel ter eere van zijn gasten een steekspel. En het spel dreigt ernst te worden als Volker een Hun doorboort. Etzel echter verijdelt nog den strijd. Terwijl de vorsten aan het feestmaal zitten, wordt het Bourgondische leger onder Hagen's broeder Dankwart door Hunnen overvallen en er ontbrandt in de herberg een hevig gevecht. Wie geen zwaard heeft, vecht met de banken. Spoedig zijn alle gewapende Hunnen de zaal uitgedreven op vijfhonderd na - die vijfhonderd liggen dood op den vloer. Er komen tweeduizend nieuwe en verslaan de Bour- | |
[pagina 133]
| |
gondiërs totaal. Alleen Dankwart is ongewond. Hij, die zelf Etzel's broeder Blödelin het hoofd heeft afgehouwen, slaat zich door de menigte heen en ‘gelijk een everzwijn door het gewriemel van honden het woud in gaat’, zoo snelt hij naar de feestzaal. Daar roept hij Hagen op, ‘wijl ridders en knechten allen in de herberg verslagen zijn.’ Hagen zegt hem: ‘Bewaak de deur, dat er niemand uit kan’, dan springt hij op en spreekt aan den feestdisch deze ontzettend schoone woorden: ‘Nu drinken wij de minne en plengen Etzel's wijn!’ - De drank is hier bloed; de bekers de zwaarden; en 's konings wijn, die geplengd wordt, het bloed van diens zoon. Met éen houw slaat Hagen den jongen Ortlieb het hoofd af, dat het springt in Kriemhilde's schoot. ‘Nun trinken wir die Minne und opfern Etzels Wein!
Der junge Hunnenkönig muss der allererste sein!’
Das junge Kind Ortlieb erschlug der grimme Mann,
Dass an der Hand vom Schwerte das Blut ihm niederrann
Und in den Schoss der Mutter das Haupt des Kindes sprang.
Da kam es unter Helden zu mordgier'gem Waffengang.
Het tumult wordt van buiten gehoord en Hunnen willen ter hulp snellen. Maar Dankwart staat in de deur en houdt met 't scherpe zwaard allen terug. Volker staat hem bij. Nu de deur in veilige hoede is, begint Hagen voorgoed. Kriemhilde wendt zich om hulp tot Diederik van Bern, die 's morgens die hulp geweigerd heeft, maar nu het zóover gekomen is, wil hij toch zijn ridderplicht jegens koning en koningin vervullen. Hij springt op tafel en roept met een stem, die dreunt als de schal van een buffelhoorn en de zaal doet sidderen. Op Gunther's bevel luwt de strijd voor een poos en Diederik vraagt vrijen aftocht voor zich en zijn gevolg. En als Gunther hem toestaat te gaan met zoo veel of zoo weinig volgelingen als hij wil, neemt Diederik Etzel in den eenen, Kriemhilde in den anderen arm en brengt die twee met zeshonderd Amelungen de zaal uit. Ook Rüdiger sluit zich met zijn vijfhonderd dapperen daarbij aan. Dan gaat de worsteling weer voort, totdat er weldra van Etzel's aanwezige mannen geen enkele meer in leven is. Zevenduizend lijken van | |
[pagina 134]
| |
Hunnen worden op Giselher's raad door de Bourgondiërs de trap af gegooid. Buiten staan vele duizenden Hunnen, die door Volker en Hagen om hun lafheid worden bespot. Nu looft Kriemhilde een schild vol goud uit voor hem, die haar Hagen's hoofd brengt. Iring probeert het, maar wordt verslagen; het moorden begint opnieuw. Duizend helden, Denen en Thüringers, die Iring willen wreken, worden neergesabeld. Daarna treedt er tegen den avond een doodsche stilte in; de Bourgondiërs zitten op de lijken en rusten uit; het eenige, wat men hoort, is het bloed, dat door de muuropeningen uit de zaal naar buiten vloeit in de stilte van den avond. 't Wil Kriemhilde niet gelukken, Hagen alleen te bemachtigen: de dienstman is van zijn heeren niet te scheiden. Nu laait haar toorn tot de hoogste hoogte op. Zij laat de zaal in brand steken en spoedig flakkeren de roode vlammen naar den nachtelijken hemel omhoog. De wind wakkert ze tot een stormvuur aan. Rook en hitte kwellen de ingeslotenen; brandende spanten en gebinten vallen naar beneden. En als er van alle kanten over ondragelijken dorst geklaagd wordt, geeft Hagen een afgrijselijken raad. Da sprach von Tronje Hagen, der edle Ritter gut:
‘Wen der heisse Durst plagt, der trinke hier das Blut!
Das ist bei solcher Hitze besser noch als Wein.
In diesen bösen Zeiten kann es ja nicht anders sein’.
Zu einem Toten ging da Einer hin im Saal;
Zur Wunde kniet'er nieder, band los des Helmes Stahl
Und begann zu trinken das Blut, wie es floss;
Ob ungewohnt, - es deucht ihn, dass nie er bessern Trank genoss.
Da sprach der Totmüde: ‘Herr Hagen, Gottes Dank,
Dass ich nach Eurer Weisung hier so herrlich trank!
Wahrlich selten ward mir geschenkt ein bessrer Wein.
Leb' ich noch eine Weile, will ich Euch stets erkenntlich sein’.
Als die andern hörten, dass es ihm behagt,
Kamen ihrer viele, die auch den Trunk gewagt.
| |
[pagina 135]
| |
Eindelijk is de korte zomernacht, langer dan de langste winternacht, voorbij; het hout in de zaal is uitgebrand; in de rookende puinen staan bij de morgenschemering de grimmige strijders, bereid tot den aanval van den laatsten dag. Ten einde raad wenden zich Etzel en Kriemhild tot hun laatste hulp, den markgraaf Rüdiger van Bechlarn, die in den ganschen oorlog nog geen slag geslagen heeft. Geen tragischer moment in het Nibelungenlied dan het conflict in de ziel van Rüdiger. Vóor dertien jaren heeft hij te Worms in zijn onbevangenheid Kriemhilde gezworen, haar, zoo ze aangevallen werd, tegen ieder te verdedigen. Nu had hij Kriemhilde's vijanden, de Bourgondiërs, gehaald, was hun gastvriend geworden, de schoonvader zelfs van een hunner vorsten. Een botsing van plichten zoo heftig, als ze zelden ergens was. Vazallentrouw en bindende belofte gebieden den strijd tegen de Bourgondiërs; vriendentrouw en heilig gastrecht verbieden dien even streng. Hoe de beslissing ook valle, de schennis van een heiligen plicht is onafwendbaar, de schuld onvermijdelijk, het verderf eindeloos. Dan ontwringt zich aan die gefolterde ziel deze meest tragische weeklacht: ‘O weh mir Gottverlassenem, dass ist erlebt den Tag!
Meine Ehre stürzt heut hin auf einen Schlag,
Alle Würd' und Treue, die mir Gott gebot.
O wehe, Gott im Himmel, warum wendet es nicht der Tod?
Wàs ich von beiden lasse, das andre zu begehn,
Es ist doch immer Sünde und Schmach von mir geschehn;
Lasse ich aber beides, so flucht mir alle Welt.
Nun möge Der mir raten, der ins Leben mich gestellt!’
Ach, alweer dringen de ongelukkige vorst en vorstin bij hem aan, om hen toch te helpen. - ‘Och, koning, zucht hij, gij hebt mij rijkelijk beleend. Neem terug het land en de burchten, dat ik weer vrij worde en laat mij als een bedelaar in ballingschap gaan!’ Het baat niet. Etzel en Kriemhilde vallen smeekend voor zijn voeten neer. Een koning en een koningin op de knieën. Dan geeft Rüdiger toe. Met tranen in de oogen gespt hii het bliksemend | |
[pagina 136]
| |
pantser om en met zijn vijfhonderd helden nadert hij de zaal. Wat is Giselher blij, als hij zijn aanstaanden schoonvader ziet opdagen ter hulp! Nu zullen zij weldra gered zijn. Ach, Rüdiger komt, om tegen hen te vechten! Hij zet zijn schild voor zijn voeten neer en zegt hun zijne trouw op, door andere trouw gebonden. Helaas, die strijd zou hem zwaar vallen! Nu beginnen ook de Bourgondiërs hem te bezweren, hem te herinneren aan zijn trouw en zijn gastrecht. ‘De oude trouw’ antwoordt Rüdiger met bloedend hart, ‘de vazallentrouw gaat hier boven de jongere, de vriendentrouw’. - Trouw aan zijn koning bovenal. Hagen's schild is door de Hunnen stukgeslagen; Rüdiger, nu zijn vijand, biedt hem toch nog vóor 't gevecht het zijne aan. Allen staan over die edelmoedigheid ontroerd. Ook Hagen is getroffen: ‘God loone u daarvoor; nooit zal mijn zwaard u aanraken in den strijd, ook al zoudt gij alle Bourgondiërs verslaan’. Volker en Giselher onttrekken zich aan het gevecht. Dan begint de moorddadige oorlog, waarin de eerste der Bourgondische vorsten valt. Gernot en Rüdiger brengen elkander de doodelijke wonde toe. Het geweeklaag om Rüdiger's dood schalt langs de paleizen, klinkt tegen de torens op. Om hem te wreken zal nu ook de Gotenvorst Diederik aan den strijd gaan deelnemen. Ook voor Volker en Giselher is er nu geen bezwaar meer; beiden keeren terug en beiden sneuvelen, Volker door den ouden Hildebrand. Die slag treft Hagen in zijn vriendenhart en het zwaard van Siegfried, Balmung, doet hij met geweldige slagen om het hoofd van Hildebrand suizen. Maar deze ontwijkt en is de eenige van alle Goten, die tot Diederik terugkeert. Nu is alleen nog over: van de Hunnen niemand meer; van de Goten Diederik en Hildebrand, van de Bourgondiërs Gunther en Hagen. Diederik vordert, dat deze twee zich als gijzelaars overgeven. ‘Gijzelaar, zegt Hagen, word ik nooit, totdat het Nibelungenzwaard versplinterd ligt’. Daar grijpt Diederik den grimmige aan, drukt hem met zijn leeuwenkracht de schouders samen, boeit hem en brengt hem voor Kriemhilde. Hetzelfde doet hij met Gunther. Dan | |
[pagina 137]
| |
beveelt hij de koningin aan, beider leven te sparen om zijnentwil en gaat heen. Doch kon Kriemhilde daarmee genoegen nemen? Is dan Siegfried wel gewroken?... Mits Hagen haar den ‘Nibelungenhort’ teruggeeft, zal hij in leven blijven. Maar zie, de held van Tronje heeft óok zijn trouw en zijn weerbarstigheid behouden: ‘Zoolang een van mijn meesters leeft, zeg ik niet, waar de schat is’. - ‘Nu’, antwoordt Kriemhilde, ‘zal ik er een eind aan maken’, en ze laat Gunther het hoofd afslaan en het aan Hagen brengen. Nu is er van zijn vorsten, van Kriemhilde's broeders geen meer in leven. Kriemhilde en Hagen, de doodvijanden, staan nu tegenover elkaar. En Hagen? Zal hij, die nu alleen het verblijf van den schat weet, dat openbaren? Als er nun in Wehmut das Haupt des Herrn sah,
Wider Kriemhilden sprach der Recke da:
‘Wie du gewollt, so ist 's nun vollbracht und geschehn:
Ganz so ist 's ergangen, wie ich es längst vorausgesehn.
Nun ist von Burgunden der edle König tot
Und Giselher der junge und auch Gerenot.
Den Schatz weiss nun niemand als Gott allein und ich;
Der bleibt dir, Teufelinne, nun verhohlen ewiglich!’
- ‘Dan zal ik’, is haar antwoord, ‘tenminste houden Siegfried's zwaard, dat mijn lieve vriend droeg, toen ik het laatst hem zag’. Ze trekt het uit de scheede, die de geboeide Hagen draagt; en slaat hem met Balmung het hoofd van den romp. Maar ook de Tronjer wordt gewroken door den ouden Hildebrand. Door zijn hand moet Kriemhilde de bloedschuld, die zij om bloedschuld te straffen op zich laadde, met den dood boeten. Verdoofd van smart staan daar tusschen de lijken Etzel, Diederik en Hildebrand. Siegfried is gewroken. Duizenden offers heeft het gekost. Het drama van Kriemhilde is ten einde. Hier hat die Mär ein Ende. Das ist der Nibelungen Not.
(Wordt voortgezet). G. van Poppel. |
|