Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAllerleiCarel en Marie Scharten-Antink werden onlangs door een redacteur van den ‘Groene’ geïntervieweerd in hun Tremosin, aan het Gardameer. Ze vertellen hoe ze hun laatsten roman ‘De Vreemde Heerschers’, hebben geschreven; in 't Palazzo Bandini Piccolomini’ te Siëna. De volgende roman zal over Napels zijn. Daarom ook gaan ze zich dit jaar ginder vestigen. - In een volgend nummer van dienzelfden ‘Groene’ vernemen we wat Frans Erens over d'Annunzio denkt; een oordeel dat we best kunnen onderschrijven: ‘Zooals de Italiaansche staat hoofdzakelijk van roof leeft, zoo leven de meeste moderne Italiaansche litteratoren van den buit, welken zij in de Fransche en Duitsche literaturen hebben bemachtigd. ‘Vooral d'Annunzio is in dit opzicht een ware rooverhoofdman. Geplunderd heeft hij op de meest onbeschaamde | |
[pagina 96]
| |
wijze bij Schopenhauer, bij Nietzsche, bij de Fransche symbolisten. Met de gestolen lappen en brokken heeft hij de wanden van zijne opzienbarende romanpaleizen gedecoreerd en met de weggevoerde balken uit de Schopenhaueriaansche en Nietzscheaansche bouwvallen heeft hij de waggelende muren van zijn roofbouw gestut, De natuurlijke phrase, de spontane levensuiting heeft bij hem moeten plaats maken voor de kunstphrase, zoodat de trawanten van zijne verwaten bende zich schaamden natuurlijk te schrijven en het zuivere vlijtbare der spontane natuur geweldadig onderdrukten om dit te doen plaats maken voor een gewilde en bloedlooze beweging. Omdat zijne scheppingen niet den oorsprong hebben gehad. ontstaan te zijn in zijn eigen geest en hart, maar aangeleerde begrippen zijn, fantomen en schaduwen eener voor hem vreemde realiteit, moest deze schrijver noodzakelijk in het holle en bombastische vervallen. Aan dezen holpomper der litteratuur, dien men, wat betreft zijn litteraire waardebepaling het best misschien met Lohenstein zou kunnen vergelijken, alhoewel hij er slechts evenredig op gelijkt, is het tot nog niet mogen gelukken eene reëele waardeering bij zijn volk te veroveren en toen hij Frankrijk en Parijs verleden jaar met zijn St. Sebastian wilde winnen, is hem dit natuurlijk mislukt. De bombast verbaasde en verblufte in het begin de fransche toehoorders, totdat zij onwillig en teleurgesteld de zaal vóór het einde van de voorstelling uitliepen. Er is een gewoon spreekwoord, gangbaar onder het nederlandsche volk, dat heet “onrecht goed gedijt niet” en zoo is het met den auteur van De triomf van de dood. De Rotsmaagden, Forse che si, forse che no, enz, enz. Hij mist telkens en telkens zijn doel en maakt zelf geen indruk bij den lezer, omdat deze zich steeds moet zeggen o[h] ja, dat is van Nietzsche, dat is van den Franschman Barrès, dat is van Peladan, dat van Tolstoi, dat van Wagner, en zoo geloof ik dat de roomsche congregatie van den Index geen ondienst aan de Italiaansche litteratuur heeft bewezen, terwijl zij dacht alléén in het belang van geloof en zeden te handelen, toen zij d'Annunzio's werken op de lijst der verboden boeken heeft geplaatst. Jammer zoude het zijn, indien zij een werkelijk uitmuntend auteur door haar verbod had getroffen. Zeer zeker, d'Annunzio is niet de eerste de beste en er is bij hem een loffelijk streven waar te nemen om bij uitstek modern te wezen, niet zoozeer in dezen roman De Triomf van den Dood, als wel in zijn Forse che si, forse che no, waarin hij meer dan bepaalde menschen, bepaalde menschelijke krachten laat evolueeren. Doch ook hier is er evenals in al zijn romans en dramas eene onvolkomen realisatie. De moeite van het lezen zijn deze lijvige romans meestal niet waard. De tijd daaraan besteed is een verlorene. d'Annunzio is eerder een auteur voor naar gepeperden kost verlangende verbeeldingen van nevropathische jonge mannen en vrouwen, dan voor menschen, die weten wat goede en rijpe schrijfkunst is. Er zijn litteraturen, die nog niet op eigen beenen staan, zooals de Tsechische, naar ik meen, maar er zijn er ook, wier beenen door ouderdom verzwakt zijn en knikkend in hun kniëen gaan, zooals de Italiaansche van heden, zeer zeker. Het artistiek doel van d'Annunzio is lofwaardig: hij wil zijn proza doen | |
[pagina 97]
| |
naderen tot de poëzie, maar met een lofwaardig streven heeft de litteraire historicus niets te maken. De wortel van eens schrijvers werk behoore hem zelf en het is de fout van de meeste Italianen van heden dat zij van Fransche en Duitsche begrippen uitgaan en deze opluisteren met hun declamatorische, soms naïeve firlifanzen. Toch is, naar mijne meening, het Italiaansche volk een der meest begaafden van Europa, maar het is vooral in de natuurwetenschappen, in de mathesis en in de muziek, dat deze voortreffelijkheid zich uit. In de schilderkunst, b.v., zijn zij erbarmelijk op heden. Er zijn natuurlijk enkele uitzonderingen. In de dichtkunst en het proza kunnen zij met de meer noordelijke volkeren niet in vergelijking komen. Toen ik in Italië was eenige jaren geleden, had ik steeds te kampen met valsch geld De reisgids zelfs, dien ik in Milaan op straat kocht, was valsch; het was een gebrekkige nadruk van den officieelen. Eene zekere overeenkomst met dit onechte vind ik in de litteratuur en dat vooral bij d'Annunzio. Moge bij ons iedereen op zijne hoede zijn en goed toekijken, indien een boek van den Signor Gabriele hem in handen mocht vallen. Wil iemand Italië leeren kennen, dan neme hij Verga of Fucini ter handGa naar voetnoot(1). Amicis ook is een auteur die aangenaam bevredigt. Ja zelfs de vreemdsoortige auteur Carlo Dossi is boven d'Annunzio te prefereeren. Er is in de romans van dezen laatsten noch psychische scherpte, noch eene bizondere typencreatie, zelfs geen éénheid van levensvisie. Deze visie is een bonte lappedeken die een oogenblik de oogen aantrekt, maar slechts voor korten tijd, om ze dan op meer rustige kleuren te vestigen. Het eenige, wat van d'Annunzio overblijft, wanneer men hem analyseert is een zekere melodie der italiaansche phrase, een geluid dat, wanneer men beter oplet, slechts een echo blijkt te zijn.’ Onder de laatste gestorvenen in Duitschland moeten we melden: Martin Greif en Felix Dahn. Martin Greif, die eigenlijk heette Felix Herman Frey, werd geboren in 1839 te Spier. Tot '67 was hij Beiersche artillerie-luitenant. Sedertdien verbleef hij te München. 't Was een hoogstaand lyrisch dichter: geen geweldigaard, veeleer een Eichendorff-natuur; vol frissche oorspronkelijkheid, diep gevoel, en schoone taalvaardigheid. Evenals Eichendorff was ook hij katholiek. Zijn eerste bundel ‘Gedichten’, in 1868 verschenen, bracht het reeds, tot zijn 7e uitgave. In 1902 gaf hij een nieuwen bundel lyriek: ‘Neue Lieder und Mären’. Zijn meest bekende drama's zijn: ‘Nero’, ‘Prinz Eugen’, ‘Heinrich der Löwe’, ‘Ludwig der Bayer’, ‘Agnes Bernauer’. Ook Schiller's ‘Demetrius’ heeft hij omgewerkt. Als een typisch proefje van Greif's kunst volgt hier zijn bekende: Ihr Grab.
Es blüht ein Grab in treuer Hut -
Das beste Herz darinnen ruht.
| |
[pagina 98]
| |
Zu oberst blühen Rosen rot -
Dein Mund so manchen Kusz wir bot.
Und weiter ob die Lilie blüht -
Dein Herz hat rein für mich geglüht.
Zu Füssen liegt ein grüner Kranz -
Ich schwang dich oft im Maientanz.
Die Leute gehen d'ran vorbei,
Mir aber bricht das Herz entzwei.
Een veel geruchtmakender man was Felix Dahn. Hij werd uit een tooneelspelersfamilie geboren te Hamburg in 1834. In 1864 werd hij professor voor het Duitsche Recht te Würzburg, in '72 te Königsberg, in '88 te Breslau. Hij begon zijn schrijversloopbaan als een flink geschiedkundige en hij eindigde ze als een veel minder flink romanschrijver: zoo was hij 't omgekeerde van veel geschiedkundige beroemdheden die begonnen als letterkundigen en overgingen tot de wetenschappelijke vorsching. Zijn historische arbeid: Könige der Germanen I-IX is baanbrekend geweest voor de staat- en rechtskundige geschiedenis van het Duitsche rijk. Zijn meest bekende historische roman is: ‘Ein Kampf gegen Rom’. Daarin, zooals in al zijn letterkundig werk, toont hij zich een dichter zonder zielkunde en vol pathos, een chauvinistisch en rationalistisch Germaan. Zijn drama's zijn even zwak. Maar onder zijn lyrische en epische gedichten zijn betere dingen, zooals b.v. zijn ‘Gotenzug’: Gebt Raum, ihr Völker, unsrem Schritt;
Wir sind die letzten Goten!
Wir tragen keine Schätze mit; -
Wir tragen einen Toten.
Mit Schild an Schild und Speer an Speer
Wir zieh'n nach Nordlands Winden
Bis wir im fernsten grauen Meer
Die Insel Thule finden.
Das soll der Treue Insel sein;
Dort gilt noch Eid und Ehre;
Dort senken wir den König ein
Im Sarg der Eichenspeere.
Wir kommen her - gebt Raum dem Schritt! -
Aus Romas falschen Thoren;
Wir tragen nur den König mit; -
Die Krone ging verloren.
Een van Spanje's beste dichters, Juan Maragall, is op 52-jarigen leeftijd in de volheid van zijn scheppingskracht gestorven op zijn landgoed San Gervasio, te Barcelona. Lang is hij in 't onderwijs en in de pers geweest. Hij was president van het Athenaeum te Barcelona en terzelfder tijd een schitterend dagbladschrijver en letterkundig criticus. Ook als kunstenaar was hij veelzijdig; meester in het ‘gai savoir’ en vertaler van de ‘Iphigenie’ van Goethe, dien hij met al zijn geestdrift | |
[pagina 99]
| |
bewonderde. Met voorliefde zong hij in 't Catalaansch, en zijn bundels ‘Visions y Cants’, ‘Enlla et Sequences’ zijn zeer verspreid. Zijn poëzie, diep gevoeld en sober geuit, is een contrast met de gewone Spaansche schitterende breedsprakigheid, en als dichter reikt hij de hand aan Maeterlinck en aan Guerra Jungueiro. Zijn meesterstuk ‘La Vaca cega’ (De blinde Koe) streeft de heerlijkste oude eglogen op zij. Maragall was ook een wijs politiek man, die in de Catalanistische beweging steeds verbroedering predikte en vaderlandsliefde voor Groot-Spanje.
In 't klooster van St-Andries, bij Brugge stierf in December 1.1. zuster Margareta zuster van onzen grooten toondichter Benoit. 't Was een uiterst begaafde, in de kunst diep- en ruim-inzichtige vrouw, die met de besten in Vlaanderen omgang heeft gehad. Ze was een groote vriendin en vereerster van Constance Teichmann: haar vurigste hoop was Antwerpen's engel te zien heiligverklaren.
De Nobelprijs voor de Letterkunde is ditmaal naar Maeterlinck gegaan.
Als opvolger van E.M. de Voguë in de Fransche Academie werd de dichter en romanschrijver Henri de Regnier verkozen. Graaf de Mun sprak de ontvangstrede uit; ze is een prachtig getuigenis voor het helder inzicht in de letterkunde bij dezen man die lang geen beroepsletterkundige is. Hij zegde o.m.: ‘Men heeft beweerd, en ik laat daar, of dit een lofprijzing is dan wel een verwijt, dat gij in uwe boeken voor ons hebt willen doen herleven de loszinnige gratie der achttiende eeuw en haar ongebonden durf. Ik ben niet de pleitbezorger van dien tijd welke, nog noodlottiger zijnde dan lichtzinnig, de oude tradities van het Christelijk Frankrijk in de hoofden en in de zeden zag verdwijnen: en toch zou ik bijna geneigd zijn te protesteeren. Want het komt mij voor, dat gij de XVIII eeuw eenigszins hebt behandeld als de Oudheid, waaruit meer de fluit van Marsyas, dan de lier van Apollo tot u klinkt, meer de zangen van Eros, dan de redevoeringen van Pallas door u worden verstaan. Onder haar vernis en blanketsel deed de eeuw der Encyclopedie ideeën ontluiken, die straks de Maatschappij zouden omverwerpen. Zij verborg ook deugden, waarvan de kracht en het weerstandsvermogen zouden blijken bij de moorddadige uitbarsting der nieuwe ideeën; en wanneer men dan toch helden zoeken wil in die eeuw, zou men in elk geval andere figuren kunnen vinden, dan de “onsterfelijke” Casanova de Steingalt, zooals de verzamelaar van uw Passé Vivant zegt. Maar ik zal op dit armzalig debat niet verder ingaan. Daar zijn genoeg andere punten, waarmee ik mij heb bezig te houden. Gij behoeft niet zoover terug te gaan, om een voor uw romans geschikt kader te vinden. Gij schrijft in een tijd, waarin de élite, tot wie gij u richt, er groot op gaat de moraal te verachten, en gij geeft haar, wat zij wenscht: boeken zonder moraal. O, ik weet wat gij zeggen zult; gij schrijft niet voor anderen, maar voor u-zelf, “om een smaak te bevredigen, die | |
[pagina 100]
| |
u eigen is, om u te vermaken met gebeurtenissen en personen”. Men vindt deze waarschuwing in de voorrede van een ander uwer werken, dat tevens een der aangenaamste is om te lezen: Les Vacances d'un jeune homme sage, en tot een uwer biografen hebt gij gezegd: “Wanneer eenmaal het boek gedrukt en uitgegeven is, interesseert het mij niet meer. Ik vergeet het”. Dat is uitmuntend, en gij zijt er dan verder af. Maar wij? Gij schrijft alleen voor uw eigen genoegen! Dat is gauw gezegd. Maar dit genoegen blijft niet beperkt tot u zelf. Het zou dan ongetwijfeld minder aantrekkelijk zijn en gij denkt er ook niet aan het voor u alleen te houden. Het boek, dat u niet meer interesseert, zoodra het is verschenen, begint uwe lezers te interesseeren en gij beklaagt u daar niet over. Wanneer het u een oogenblik heeft geamuseerd, opent gij het de deur en het gaat de wereld in, om gemoederen te beroeren en te vertroebelen, hartstochten te prikkelen, begeerten op te wekken, het beeld der sensualiteit voor den geest te roepen, altijd hetzelfde in verschillend gewaad... Gij bekommert u niet, zegt gij, om hetgeen er verder met uw werk geschiedt. Is u dat toegestaan? Mag een schrijver in den roes van zijn arbeid vergeten, dat anderen de lippen zullen zetten aan den beker, door hem gevuld? Mag hij op geringschattende wijze het stof (la poussière) van zijn werk afschudden in het gemoed dergenen, waar hij binnenkomt, gelijk een voorbijgaand bezoeker zijn schoenzolen zou reinigen op den drempel van iemand's woning, dien hij niet kent? Ik geloof het niet. De verantwoordelijkheid van een auteur lijkt mij waarder en ook hooger. Ze is ongetwijfeld een last, maar ze is terzelfder tijd ook een eer, te grooter, wanneer zij haar edele taak opvoert tot het vervullen eener sociale roeping. Ik weet, dat ik hier in botsing kom met de opvatting van een tijd, voor welken de moraal heeft opgehouden een juist omschreven beteekenis en absolute regels te hebben. Menig een zal hetgeen ik zeg, “vieux jeu” vinden. Evenwel is geen zaak van grooter actualiteit. Want wij hebben hier niet te doen met hetgeen een artist of litterator fantaseeren kan, maar met een leer, met een theorie, die zich verbergt onder uw onverschilligheid voor het lot uwer werken. Die leer, die theorie hebt gij eens met volmaakte juistheid geformuleerd in een der tooneel-critieken, welke gij schreeft in het Journal des Débats. “De kunst”, zoo heette het daar, “behoeft niet moreel te zijn en loopt nimmer gevaar immoreel te worden, wanneer zij streng objectief en onpersoonlijk blijft, d.w.z. wanneer zij geen partij kiest”. Sta toe, dat ik u hier onderbreek. Ik meen, dat het juist aan een schrijver verboden is geen partij te kiezen. Kunst is, naar mijn inzicht, “la parure des idées”; wanneer zij dat niet is, maar zich bepaalt tot den vorm, tot het mooie op zich, onverschillig welke de handelingen of de gedachten zijn, welke zij dekt, lijkt zij mij nog slechts het ijdel pogen van onvruchtbare bedrevenheid.’ |
|