Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Over letterkunde(Vervolg)
De bundels kwamen. Beurt om beurt Jadis et Naguère van Verlaine, Les Syrtes van Moréas, Le Jardin des Rêves van Louis Tailhade, Les Complaintes van Jules Laforgue. 't Waren als vaandels ten aanval wapperend boven de dapperheid der nieuw gestichte tijdschriften. ‘Les Syrtes’ kwam uit een dichtershart, gevuld met aandoeningen over zijn eigen zichzelf, en uit een dichtershoofd, dat naar de fijnste en tengerste rhythmen zocht, en ze ook dikwijls vond. Over dit kleine bundeltje sprak Gustave Kahn toen een woord dat waarheid zou blijven: ‘M. Moréas est avec M. Jules Laforgue celui qui s'est le plus nettement formulé parmi ces poètes si bizarrement affublés du nom de décadents; sa poésie peut être partielle et trop exclusivement plastique, mais elle reste une sonore manifestation d'art’. Niets belet ons uit die ‘Syrtes’ even de zeldzame kunst mee te proeven: Conte d'amour
Mon coeur est un cercueil vide dans une tombe;
Mon âme est un manoir hanté par les corbeaux.
- Ton coeur est un jardin plein de lis les plus beaux;
Ton âme est blanche ainsi que la blanche colombe.
Mon rêve est un ciel bas où sanglote le vent;
Mon avenir, un tertre en friche sur la lande.
- Ton rêve est pur ainsi que la plus pure offrande;
Ton avenir sourit comme un soleil levant.
Ma bouche a les venins des fauves belladones;
Mes sombres yeux sont pleins des haines des maudits.
- Ta bouche est une fleur éclose au paradis;
Tes chastes yeux sont bons comme ceux des madones.
| |
[pagina 73]
| |
En toch de menschen bleven lachen en grappemaken, voorgelicht door hun gazet. Nu, onder de buitenstaanders verscheen allengs hier en daar een man van 't letterkundig vak die 't nieuwe streven in ernst onderzocht, en bevond dat die jonge heeren hadden ‘le sens du mystère’ dat ze waren ‘des musiciens exquis.’ Maar de mannen van 't cenakel bleven volhouden dat ze door de meesten niet en door de besten maar half werden begrepen. ‘Jeunes gens’ en ‘décadents’, in 't complimentje van daareven klonk dit des te onhoffelijker. En tegenover de kruisen met rozen, die men thans op hun rug wou leggen, wenschten de symbolisten steil en pal te staan: en ze spraken al te saam door hun woordvoerder Jean Moréas hun verklaring uit. Die verklaring verscheen in Le XIXe Siècle (11 août 1885). Dat was flink werk; en voor zooverre menschelijk mogelijk, was het een duidelijke uiteenzetting van een onduidelijke aesthetiek. Moréas verlangde niet verder dat men hem en zijn kameraden ‘décadents’ zou heeten, 't zij men dit goed of kwaad bedoelde. Er was geen spier décadence aan hun lijf; ‘symbolistes’ dat waren ze, en dat wilden ze ook heeten. Later heeft Catulle Mendès, met meer anderen, zelfs beweerd dat het woord ‘décadents’ iets onzinnigs was. Dat is 't bepaald niet. Ter verklaring van dat woordje in zeer gezonden zin voor alle tijden staat er zelfs in Goethe's gesprekken met Eckermann een kostbare zet: ‘Alle achteruitgaande tijdperken zijn subjectief, dus persoonlijk; daarentegen hebben alle opgaande tijdperken een objectieve, zakelijke richting. Onze tegenwoordige tijd is een teruggaande, omdat hij subjectief is’. Drie kwart eeuw nadien was dit weer een feitelijke waarheid. Hoe Moréas zich zelf en de zijnen dan verder verdedigde in zijn manifest van '86, werd reeds vroeger beschreven. Met het oog meer in 't bijzonder op zijn eigen werk, kunnen we uit zijn program-artikel nog best het volgende lichten: ‘Deux choses sont éternellement requises: l'une, une certaine somme de complexité, l'autre une certaine quantité d'esprit suggestif, quelque chose comme un courant souterrain de pensée, non visible, indéfini; c'est l'excés, dans l'expression, du sens qui ne doit qu'être insinué, c'est la manie de faire du courant souterrain d'une oeuvre le courant visible et supérieur qui change, en prose de la plate espèce, la prétendue poésie de quelques soi-disant poètes.’ Hij vorderde nu op als de geestelijke vaders van 't symbolisme: Alfred de Vigny en Shakespeare. De Joannes Baptista | |
[pagina 74]
| |
van de nieuwe heilsleer in de kunst was niemand anders dan Baudelaire. En de ware verlossers van 't vers waren Gérard de Nerval, Théodore de Banville, Verlaine en Mallarmé. Wat An. France over dit stuk dacht weten we reeds, maar niet wat hij meende over den schrijver zelf: ‘Jean Moréas voulut être le Du Bellay du symbolisme, et son manifeste rappelle quelque peu la Deffense et illustration de la langue françoise, de 1549. Il y montra plus de curiosité d'art et de goût de forme que d'esprit critique et de philosophie’Ga naar voetnoot(1). In datzelfde jaar '86 verscheen Moreas' tweede verzenbundel: Les Cantilènes. De man van het stelsel is hier, mij dunkt, nogal eens aan 't woord, waar de dichter liever zwijgen zou of althans niet veel te vertellen weet. Maar in de Cantilènes blijkt wel duidelijk dat Moréas een sterk filoloog is aan 't worden en dat het behagen van dezen symbolist grootendeels gaat naar 't oude Fransch en de oude Franschen, voor zijn ingeving althans, want de vorm is die welken de man, die een school heeft uit den grond gestampt, en dan nog wel een symbolistische, er op na houden moet. Félix Fénéon wist daarover te zeggen in zijn ‘Hommes d'aujourd'hui’: ‘Nul n'a mieux méprisé l'arbitraire des décrets qui régissent la prosodie. A côté de l'alexandrin traditionnel, assoupli par les romantiques et purifié par les parnassiens, Paul Verlaine avait le dodécapode tripartite; mais Moréas répudie toute règle préétablie pour la contexture de ses vers, ne veut pas les jalonner d'équidistantes césures: apparente révolte, qui n'est qu'une soumission plus fidèle aux lois de la logique et qui l'astreint à calculer, pour chaque vers, une corrélation entre la position des syllabes toniques, la donnée thématique et les intervalles.’ Nu, een feit is het wel dat Moréas' symbolenjacht of ook wel symbolenpose, hem, langs den langen omweg van zijn kunstvernieuwing, deed uitkomen bij de zestiende-eeuwers, en zelfs, om niet buiten 't heden te gaan in de dichterlijke provincie van dien braven, gemoedelijken Coppée, den vertoonloozen zanger der ‘Humbles’, die zonder schoolvorst te heeten, even natuurlijk als om 't even welken groven smid, om 't even welken fijnen juwelier kon te voorschijn brengen. Laat mij ten bewijze aanhalen Moréas' ‘Le Ruffian’. Dans le splendide écrin de sa bouche écarlate
De ses trente-deux dents l'email luisant éclate.
Ses cheveux pour lesquels une Abesse l'aima
| |
[pagina 75]
| |
Jadis trės follement, calamistrés en boucles,
Tombent jusqu'à ses yeux - féeriques escarboucles,
Et ses cils recourbés semblent peints de çurma.
Sa main de noir gantée à la hache campée,
Avec sa toque en plume, avec sa longue épée,
Il passe sous les hauts balcons indolemment,
Son pourpoint est de soie, et ses poignards superbes
Portent sur leurs pommeaux, parmi l'argent en gerbes,
La virile éméraude et le clair diamant.
Dans son alcôve, où l'on respire les haleines
Des bouquets effeuillés, les fières châtelaines,
Sous leur voile le front de volupté chargé,
Entassent les joyaux, les doublons et les piastres
Pour baiser ses yeux noirs vivants comme des astres
Et sa lèvre pareille au bétail égorgé.
Ainsi, beau comme un dieu, brave comme sa dague,
Ayant en duel occis le comte de Montague,
Quatre neveux du pape et vingt condottieri,
Calme et la tête haute, il marche par les villes,
Trainant à ses talons des amantes serviles
Dont l'âme s'est blessé à son regard fleuri.
Dat kon Coppée ook met dezelfde maestria. Buiten alle school-beschouwingen om, viel, me dunkt, steeds duidelijk en sterker in Moréas dit waar te nemen: Die nachtelijke kuieraar was een mensch met al zijn zinnen wijd open voor schoonheid, doch dan ook als artist die zinnen maar latend begaan, elk naar zijn lust, met als 't ware hun revolutionnaire middelpuntvliedendheid tegenover de gedachte, den geest, de ziel. Want een groote ziel bleek er niet in Moréas te steken, althans niet een ziel sterk genoeg om de zinnen te regeeren, om hun schoonheidsindrukken in haar centrale werkplaats te verbinden tot een geheel van harmonische geleding en vorming, dat daar zou staan, vast, op een onmisbaar wijsgeerigaesthetisch beginsel; en dit mocht men van een scholenstichter, die toch beweerde uit te gaan van beginselen, van goed beredeneerde denkbeelden, wel een beetje verwachten. Steeds klaarder dan ook zal het blijken dat deze verkondiger van een nieuwe schoonheidsleer, eigenlijk een beginselloos dweper was, die lijdelijk lag onder zijn indrukken en invallen en noch karaktervastheid noch denkvaardigheid beschikbaar had om zichzelf en zijn talent te leiden naar een wil en een begrip. | |
[pagina 76]
| |
En het hachelijke in de kunst van heden, in Frankrijk en daar buiten, is juist dat het geval van Moréas een typisch geval is voor velen. Zooals de gewone mensch thans, helaas, heeft geleerd zijn leven te maken tot een serie dagen en nachten zooveel mogelijk gevuld met vreugden en genietingen, verbonden aan en veelal gesproten uit het stof, met het nu eens bewuste dan weer onbewuste gevoel dat de geestelijke sfeer als bron van zaligheid het niet kan halen, o lang niet, bij de stoffelijke; zoo zijn ook over de heele letterkunde dichters opgestaan, uitverkorenen naar hoofd en naar hart, die hun roeping, - ons allen den weg naar hooger te wijzen, den weg naar 't blijvend ideaal dat al 't lagere en al 't vergankelijke steeds overschitteren moet met zijn lokkende hoop naar een eeuwigheid van heil, onafhankelijk van 't πὰντα ῤϵῖ der materialistische leer, - zoo verkeerdelijk zijn gaan begrijpen dat ze de schoonheid van 't leven, die zij moeten uitzingen en verheerlijken, hebben verlaagd en verarmd en gedoemd tot een vadsig gevegeteer, een laf geleuter, een zinnengezuip tot zatheid toe, waarin niet enkel de ziel versmoort, maar zelfs de echte schoone drift, ons toch gegeven om binnen dit leven het hoogere doel van het leven te verwezenlijken, tot een lakeidienst van 't vleesch wordt verlaagd. En dat zijn de leermeesters der 20e eeuw, waar 't geldt onze esthetische beschaving! Met zulk een verlichting blijven we niet enkel beneden het Christendom, maar we reiken zelfs niet meer aan de grieksch-heidensche wijsbegeerte van Epicurus. En, nota bene, dit is geen voorbijgaand moment in de dichtersziel, zooals er steeds in den loop der eeuwen ook bij de grootsten werden waargenomen, dit is een toestand, waarin we zitten, en ons door onze dichters geboodschapt. Niemand toch geloove dat onze dichters, thans passiever naturen dan ooit, ons daarin hebben gebracht. Zij uiten wat ze zien, wat ze hooren, bijgevolg wat ze meevoelen met hun omgeving, met hun volk. Het volk maakt zijn dichters; de globaalsom van 't dichterschap eener natie is de graadmeter van haar verstandelijk en zedelijk bevinden. En dit is in Moréas het godsdienstig en wijsgeerig verkeerde. Symbolist zooveel ge maar wilt, heeft hij toch een der hoogste voorbeelden gegeven van 't moderne heidendom. De schoonheidsdistilleering door middel van de zinnen zonder meer was hem steeds in de kunst het alpha en omega. Dat is in het algemeen subjectivisme van dezen tijd nog zijn meer speciale geaardheid. Ook langs den kant van de zedenleer - o, de artisten zijn benauwd voor dat woord - maar we kunnen 't even goed heeten | |
[pagina 77]
| |
de zedenkunst, en dan blijft deze toch nog altijd de hoogste van alle vermits zij het heele leven tot een kunstwerk maakt - kwam Jean Moréas op 't randje. Maar zoo erg als vele van zijn letter broeders heeft hij het lang niet gemaakt; juist zijn zuivere heidensche leer heeft hem voor de ergste kunstuitspattingen van anderen, die als 't ware puur uit haat tegen 't christendom zingen en doen. gevrijwaard: Was 't immers niet Plato die beval dat het aan een onzedelijk mensch niet geoorloofd moch zijn een kunstwerk te maken?
* * *
Intusschen bleven, behalve Bourget, de erkende leiders der Fransche kritiek, Brunetière en France en Lemaitre, zich in hun boosheid jegens de symbolisten verstokken. De bestrijding had o.a. dit goede dat de decadenten zich met meer dan gewonen ijver wijdden aan hun taak. Jean Moréas, de man van 't vers, wenschte ook 't zijne voor 't proza te doen, en steunde zijn krachten met die van Paul Adam om romans te gaan schrijven; hij bracht het tot: Le Thé chez Miranda (1886) en les Demoiselles Joubert (1887) Geen van beide heb ik gelezen; 'k weet enkel dat ze bedoeld waren als parodieën van 't naturalisme. Maar die romans gingen er om hun stijldrolligheden weeral niet in. Moréas had intusschen andermaal een gelegenheid gevonden om voor alle welmeenenden te verduidelijken wat het symbolisme eigenlijk was, of liever zijn symbolisme. Want le Figaro had zijn kolommen opengezet om er eens een afdoende verklaring van wege de steeds nagejaagde slachtoffers der openbare oesthetische meening in te ontvangen. En Jean Moréas kwam te voorschijn in 't nr van 18 Sept. 1886 met zijn Manifeste voor ‘un art qui lui était surtout personnel’. Er was immers al rumor in casa, en Moréas sprak voortaan liever uit eigen naam, omdat hij niet langer wilde instaan voor 't geen de anderen er op nahielden, en vooral omdat hij zijn smaak en zijn wetenschap beter vond en wijzer dan die der anderen - iets waarin hij nu precies geen ongelijk had.Ga naar voetnoot(1) ‘Ennemie de l'enseignement, la déclamation, la fausse sensibilité, la description objective, la poésie symboliste cherche à vêtir l'idée d'une forme sensible qui néanmoins ne serait pas son but à elle-même, mais, tout en servant à exprimer l'idée, demeurerait sujet. | |
[pagina 78]
| |
L'idée à son tour ne doit point se laisser voir privée des analogies extérieures, car le caractère essentiel de l'art symbolique consiste à ne jamais aller jusqu'à la conception de l'idée en soi. Quant aux phénomènes, ils ne sont que les apparences sensibles destinées à représenter leurs affinités ésorétiques avec les idées primordiales....’ - Wat allereerst de taal betreft: ‘Pour la traduction exacte de sa synthèse, il faut au symbolisme un style archétype et complexe: d'impollués vocables, la période qui s'arc-boute alternant avec la période aux défaillances ondulées, les pléonasmes significatifs, les mystérieuses ellipses, l'anacoluthe en suspens, tout trope hardi et multiforme; enfin la bonne langue instaurée et modernisée, la bonne et luxuriante fringante langue française d'avant les Vaugelas et les Boileau, la langue de François Rabelais et de Philippe de Commines, de Villon, de Ruteboeuf et de tant d'antres écrivains libres et dardant le terme exact du langage, tels les toxotes de Thrace leurs flèches sinueuses...’ Ook een nieuwe cultus voor rythme en rijm: ‘L'ancienne mètrique avivée, un désordre savamment ordonné, la rime illucescente et martelée comme un bouclier d'or et d'airain. auprès de la rime aux fluidités abscondes; l'alexandrln à arrêts multiples et mobiles; l'emploi de certains nombres impairs...’ Oef! Dat komt er van als een symbolist - hij zij nu ook onder allen de wijste - eens eventjes redeneeren wil. Houd er uit vast wat er vast valt te houden, en dan verneemt ge dat dit zeer nieuwe eigenlijk niets nieuws is: dat het symbolisme de jongste fase van het romantisme moet heeten. Tusschen de romantische grooten en de dragers van de nieuwe kunst was er enkel een noodwendig individualiteitsverschil, en volstrekt geen soortverschil, zooals dit b.v. wel bestond tusschen symbolisme en naturalisme. De symbolisten wilden dan enkel zijn een verfijning van de sterkere maar ook grovere romantici, en een kunstige verwikkeling, een artistieke ontaarding, zoogenaamd, van de simplistischer, natuurlijker, kinderlijker middeleeuwers. Een zenuwachtig product van de 20e eeuw geënt op den kloeken voortijd. En waarlijk, Victor Hugo was immers ook begonnen met over het classicisme heen zijn hand te reiken aan Ronsard. Uit de polemiek, die daarop volgde, groeiden zooveel appels als peren. Maar hoe benarder het in Frankrijk werd hoe wijder België zijn armen opende. En in ‘La Wallonie’, sedert 1885 te Luik gesticht, verschenen de verzen van Parijs. Moréas schonk aan 't Waalsche tijdschrift de eerste brokstukken van zijn ‘Pélerin passionné.’ | |
[pagina 79]
| |
Die ‘Pèlerin passionné’ dijde uit tot een der beste boeken van 't symbolisme. Brunetière luisterde toe ditmaal. En Brunetière vond dat zulke poëzie niet was een schoonheid van die of die school, maar een schoonheid van alle tijden. Hij zegde tevens dat hij reeds in de 16e eeuw Fransche dichters wist aan te wijzen die aan dergelijk symbolisme deden.Ga naar voetnoot(1) Dat was voor Jean Moréas een kostelijk woord; hij, die om te bewijzen dat het symbolisme niet zoo piepjong was, enkel tot Shakespeare, en dan nog maar zoo zoo, terug was gegaan; hij, Jean Moréas, die toch ook liefhebberde in 't oude Fransch, had nooit gedacht daarin dichters te vinden die hij zoomaar direct symbolisten kon heeten. En dit had nu Brunetière gedaan. Vooral bij Maurice Scève had de Fransche kritiekmeester stilgestaan. Jean Moréas, voor zijn part, stond altijd liever stil bij Ronsard, omdat Ronsard ontegensprekelijk de grootste 16-eeuwsche dichter was. Toen is gebeurd wat gebeuren moest, naar de natuurlijke wet van den sterkste, waar het geldt de aantrekkingskracht: Jean Moréas heeft Ronsard niet tot het symbolisme, maar Ronsard heeft Moréas tot het romanisme bekeerd. Met drie andere voortvluchtigen uit het symbolisme stichtte nu Moréas ‘l'école romane’ op de poëtiek van den grooten Ronsard. ‘M. Jean Moréas est nourri de nos vieux romans de chevalerie, et il semble ne vouloir connaître les dieux de la Grèce antique que sous les formes affinées qu'ils prirent sur les bords de la Seine et de la Loire, au temps où brillait la pléiade. Il fut élevé à Marseille, et, sans doute, il ranime, en les transformant, les premiers souvenirs de son enfance quand il nous peint, dans le poème initial du “Pèlerin passionné”, un port du Levant, tout à fait dans le goût des marines de Vernet et où l'on voit “de grands vieillards qui travaillent aux felouques, le long des môles et des quais.” Mais Marseille, colonie grecque et port du Levant, ce n'était pas encore pour M. Jean Moréas la patrie adoptive, la terre d'élection. Son vrai pays d'esprit est plus au nord; il commence là où l'on voit des ardoises bleues sous un ciel d'un gris tendre et où s'élèvent ces joyaux de pierreries sur lesquels la Renaissance a mis des figures symboliques et des devises subtiles. M. Jean Moréas est une des sept étoiles de la nouvelle pléiade. Je le tiens pour le Ronsard du symbolisme’Ga naar voetnoot(2) Hoort ge 't? Eerst was Moréas een Du Bellay, nu is hij een Ronsard, straks wordt hij een Racine. Want geen drie jaar | |
[pagina 80]
| |
nadien was de vaandeldrager van 't symbolisme een zuiverklassieke vleugelman geworden. ‘Enfin, par une heureuse évolution, il cessa de ronsardiser en vers peu réguliers ou tout a fait libres, pour ronsardiser en vers classiques. On pourrait suivre, peut être, personnalisé en ce seul poète, tout le mouvement de la poésie naguère nouvelle, qui des anarchies premières déjà retourne, retournera plus définitivement encore, aux justes règles, nécessités de notre race, et docile directrice de la vraie liberté des inspirations. Parfait en ses manifestations récentes, Jean Moréas fut toujours délicat, exquis, heureux; il a, dans la peine comme dans le délice, dans la plainte comme dans le sourire, la grâce. Que la fleur soit salutaire ou pestilentielle, il est toujours abeille, et voici la douceur du miel. Qu'il se soit souvenu, qu'il ait voulu se souvenir des poètes de la Pléiade, cela n'est pas contestable; mais, en réalité plutôt qu'a eux mêmes il ressemble aux poètes qu'ils imitèrent; il remonte en déçâ de la Renaissance française; on dirait qu'il la précède; il semble parfois que ce soit elle qui dérive de lui. C'est qu'il est grec bien plus que Ronsard artiste italien, et autant que Chénier même - par la destination de son originalité, ou à cause de son origine familiale? n'importe, c'est de l'esprit grec qu'il tient le goût de l'ordre, de la mesure, le mépris de l'excès, - l'harmonie. Dès “les Cantilènes” dès le “Pèlerin passionné”, ce “tact” dans la pensée et dans l'expression était manifeste. Il s'est affirmé plus évidemment et plus naturellement dans les “Stances” où, dégagé de tout souci d'école, et de toute vaine ambition de novateur, M. Jean Moréas se satisfait d'exprimer le mieux qu'il peut, selon son seul instinct et selon sa seule destinée, sa propre âme; et il nous enchante en l'exprimant. Quelques personnes out peut-être été un peu loin en prononçant. à propos de M. Jean Moréas, ces mots “grand poète”. Voilá un excès que doit réprouver M. Jean Moréas lui-même. Il suffit de dire qu'il n'y a pas en ce temps un inspiré plus sincère, un artiste plus sûr, plus charmant, plus fin.’Ga naar voetnoot(1). Catulle Mendès had er kunnen bijvoegen dat uit een school gegroeid uit de egoïstisch genotzuchtige levensbegrippen van dezen tijd - of ze zichzelf symbolistisch heet dan wel klassiek - eigenlijk geen groot dichter kon ontstaan. Schreef daareven niet iemand op wie zeker de last niet weegt van godsdienstige tendenz in kunst of kunstkritiek, schreef Berlage niet in de Beweging, | |
[pagina 81]
| |
December 1911: ‘Onder een groote kunst moet worden verstaan een zoodanige die het geheele maatschappelijk leven doordringt, een kunst die dus het gevolg is van een algemeene overeenstemming in levensbeschouwing, van een geestelijk ideaal.’Ga naar voetnoot(1) Blijven daarbij steeds onderscheiden zoo stevig als in Schopenhauer's wijsbegeerte, het individualisme en het subjectivisme, waartusschen de heele afstand ligt van groote, grootmoedige wilskracht tot kleine, kleinzielige eigenzinnigheid. Altijd is de echte kunstenaar individualistisch, maar daarom uit hij niet enkel zichzelf of zoekt hij niet enkel zichzelf; hij voelt zich een lid van de gemeenschap, een vertegenwoordiger van 't groote gevoelskorps, waarvan hij de jagingen vaststelt in zijn kunst. Dat geldt voor het uiterlijke zoowel als voor het innnerlijke. ‘In groote tijdperken was de stijl van een kunstenaar altijd het bijzondere van het algemeene.’ Na den ‘Pélerin passionné’ werd Moréas door de fijne pers tot den grootsten der Fransche dichters gewijd, vooral door ‘la Plume’. In de Februari-aflevering 1896 schreef Lionel des Rieux: ‘La mort de Verlaine est un évènement fâcheux et qu'il convient de regretter avec les Muses. Mais un si funeste hasard ne change rien à des sentiments que je nourris depuis plusieurs années: aujourd'hui comme hier M. Jean Moréas, à mon avis, demeure le premier poète français’. Zulk een uitspraak, terwijl toch ook Guérin en Laforgue en de Regnier en Verhaeren en Maeterlinck aan 't werken waren - moest op zijn minst onvoorzichtig klinken, maar Moréas' laatste werk, zijn ‘Stances’ waarover daareven in de aanhaling, brachten hem zoodanig naar vóor dat hij althans niemand bóven zich moest erkennen. ‘Par quelles grâces particulières M. Jean Moréas qui frise la cinquantaine, qui a traversé outre des mers et des nations, les marais du Décadentisme, du Symbolisme et du Romanisme, pour venir jusqu'à nous, qui a fait se méprendre sur son compte tant de monde et lui même, nous apporte-t-il ces Stances si si humaines, si pures, si élevées, qu'elles en sont divines?... Nous n'avions jusqu'ici en France aucun exemple de cette poésie. C'est le souffle de Sappho et des élégiaques grecs et latins, Alcée, Alcman, Simonide, Catulle et Tibulle que nous apporte et que nous rend M. Moréas.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 82]
| |
Ne dites pas: La vie est un joyeux festin;
Ou c'est d'un esprit sot ou c'est d'une âme basse,
Surtout ne dites point: Elle est malheur sans fin;
C'est d'un mauvais courage et qui trop tôt se lasse.
Riez comme au printemps s'agitent les rameaux,
Pleurez comme la bise ou le flot sur la grève,
Goûtez tous les plaisirs et souffrez tous les maux,
Et dites: ‘C'est beaucoup, et c'est l'ombre d'un rêve.’
* * * Les morts m'écoutent seul, j'habite les tombeaux.
Jusqu'au bout je serai l'ennemi de moi-même.
Ma gloire est aux ingrats, mon grain est aux corbeaux,
Sans récolter jamais je laboure et je sème.
Je ne me plaindrai pas. Qu'importe l'Aquilon,
L'opprobre et le mépris, la face de l'injure!
Puisque, quand je te touche, ò lyre d'Appollon,
Tu sonnes chaque fois plus savante et plus pure?
* * * Quand pourrai-je, quittant tous les soins inutiles
Et le vulgaire ennui de l'affreuse cité,
Me reconnaître enfin, dans les bois, frais asiles,
Et sur les calmes bords d'un lac plein de clarté!
Mais plutôt je voudrais songer sur tes rivages,
Mer, de mes premiers jours berceau délicieux:
J'écouterai gémir tes mouettes sauvages,
L'écume de tes flots rafraichira mes yeux.
Ah, le précoce hiver a-t-il rien qui m'étonne?
Tous les présents d'avril je les ai dissipés,
Et je n'ai pas cueilli la grappe de l'automne,
Et mes riches épis d'autres les ont coupés.
Dat is de terminus van deze grillige dichtersloopbaan. En dat is inderdaad een zuiver, klassiek-eenvoudig dichterschap. Zoo voleindigde dan deze kunstzoeker, die toch in alles oprecht was, den kringloop van zijn schoonheidsleven. De vernieuwer van den Franschen Parnassus door zijn zuiver Griekschen | |
[pagina 83]
| |
smaak teruggebracht aan de voeten van de oude meesters, eerst Ronsard en dan Racine, in 't getrouwe spoor der groote traditie uitkomend op Lamartine.... En dan verder die school-zonder-hoofd? Voor zoover het symbolisme een school is, liep het spaak. Maar uit die beweging is gebleven een idealistische en muzikale invloed en een nieuwe versleer, waarmee een heele groep jongeren hun voordeel hebben gedaan. Nevens de oudere poëzie, is ontstaan een poëzie van vrije rhytmen, met klankgelijkenissen en spelingen van sylbenval die het volkslied nabijkomen. Zoo schept de nieuwe leer een lyrisch vers dat b.v. in de libretto's heel veel verbetering kan brengen, en naar waarheid werd gezegd: que le vers libre peut seul s'associer au principe de la mélodie continue. Maar de meer innerlijke theorie van het symbolisme heeft aan de kritiek geen weerstand kunnen bieden: de allegorie is geen volledig element in de scheppingswaarde, en de metaphysische roman heeft bewezen geen toekomst te hebben. De poëzie, leeft op de ontwikkeling der meest algemeene thema's die de menschheid ontroeren: Smart en liefde. Banale aandoeningen als men wil, maar toch van alle de diepste, diep als het leven zelf. En steeds worden die aandoeningen in de kunst vernieuwd door woorden en beelden, steeds door genieën in herscheppingen opgehaald. Dit alles is waarheid in de nieuwe leer zoowel als in de oude. Emerson heeft het goed gezegd: ‘De poëzie is de eeuwige poging tot het uitdrukken van de dingen. Ze zoekt steeds naar nieuwe aanwendingen van gedachte en woord langs den weg der opspeuring van de analogieën’, De gedachten zijn niet zoo heel talrijk, meent men heden, maar ontelbaar zijn de vormen. Nu wilden de symbolisten de letterkunst ál te veel verfijnen. Noodeloos en nutteloos hebben ze een ontzaglijken voorraad kunstvaardigheid verbruikt. De fijnzinnigheid dreven ze tot duisterheid, de fijnvoeligheid tot aanstellerigheid, den lust naar zeldzaamheid tot onnatuurlijkheid; hun idealisme opgaand in jacht naar concetti's, versteef en verstikte de gedachte, de echte groote ingeving. Van hooge ideeën-poëzie benul. Veel talent stak in die menschen, maar 't ontbrak hun aan echte scheppingsgave, en veelal aan hoogeren drang tot het uitzingen van hart en geest.Ga naar voetnoot(1) Steeds blijft het zoo: de blijvende zegepraal is nooit voor 't zwakke, voor 't nerveus-verfijnde, voor 't gezocht-artistieke. | |
[pagina 84]
| |
Steeds komt weer tot zijn groote recht het sterke, het gezonde, het eenvoudig-klare, het eerlijk-ware met den drang steeds naar omhoog. Maar daarmee staan we nog niet op het standpunt terug, van waaruit wij vertrokken. Een bladzij van een groot hedendaagsch meester in de wijsheid voert ons weer waar we zijn moeten. En 't geldt hier niet enkel de kunst, het geldt de heele moderne levensuiting: ‘Mag die Mechanisierung sich weiter und weiter ausdehnen, der Glaube an sie ist gebrochen, der Kampf gegen sie hat begonnen. Breite Strömungen der Gegenwart zeigen bei allem Unterschiede einen gemeinsamen Zug nach dieser Richtung. Denn sowohl aus der Gewalt und Leidenschaft der sozialen Flut, als aus dem Wiedererwachen des religiösen Lebens, als aus dem Sturm und Drang des künstlerischen Schaffens spricht ein und dasselbe Verlangen: ein starkes Sehnen nach mehr Glück, nach mehr Entfaltung ureignen Lebens, nach einer Umwandlung, Erhöhung, Erneuerung des Menschenwesens. In allen Anschwellen verbleibt jedoch diese Bewegung einstweilen voller Unfertigkeit und Verworrenheit. Nicht nur durchkreusen und hemmen die einzelnen Strömungen einander vielfach, auch der Hauptzug zeigt ein merkwürdiges Gemisch von Höheren und Niederen, von Edlen und Gemeinen, von jugendlicher Frische und greisenhafter Ueberreife. Statt in der Neuerlichkeit selbst eine Welt zu suchen und aus der Freiheit ein Gesetz zu entfalten, dunkt das Subjekt sich oft so grösser, je mehr es sich aller auch der inneren Bindung entschlägt und in frischwehender Stimmung aufbauscht; bei solcher Leere wird es ein Spiel von Wind und Welle und verliert alle Wehr selbst gegen das Sinnlose und Törichte’. In deze bladzijde uit Eucken's ‘Lebensanschauungen der grossen Denker’ ligt, mij dunkt, voor alle kunstenaars van heden, en voor alle menschen die ietwat van hun tijd willen begrijpen, wel stof voor een uurtje meditatie....
J. Persyn. |
|