Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
I. - De ritAan den grootsten wagen, die dus het verst rijden kan, heeft Herman zijn grootste paard ingespannen. Van de vele paarden, die hij op stal heeft staan, koos Herman juist het grootste uit, omdat, naar zijn oordeel, de paarden die de langste beenen en den langsten staart hebben, het langst ook loopen kunnen. Een klein paardeken, zooals eenieder weet, is toch nog zoo kleintjes, - en is dan ook gauw moe. Gauw moe zijn mag echter nu niet gebeuren, want het is Hermans voornemen: een verre reis te doen. In zijn wagen legt hij een beetje brood, een paar wortels, een stukje suiker en een handvol gras. Dit is eten voor het paard. Want Herman is goedhartig, aan zichzelf denkt hij niet. Maar hij denkt evenmin aan zijn zusterkens, die hij op den wagen heeft doen plaats nemen, daar ook zij de lange reis meêmaken zullen. Voor haar heeft hij niets meê tegen den honger: noch spekken, noch muntebollen, noch karamel Milch.... Men kan toch niet aan alles denken, en wanneer men op reis gaat, blijft immers toch altijd iets vergeten. Dat moet zóo zijn. Wanneer nu alles gereed is, springt ook Herman op den wagen. Hij grijpt het leizeel. Hij haalt de klets te voorschijn. Hij beveelt: ‘Hu Paard!’ Maar tegelijk springt hij weêr van 't rijtuig af. Wel verzuimt hij ‘Hó, Paard’ te manen! Maar zijn beide zusterkens begrijpen de vreemde vergetelheid, en samen roepen ze, zoo hoog ze kunnen: ‘Hó, paard, hó, paard!’ Het span blijft staan. Herman kijkt een oogenblik ernstig | |
[pagina 60]
| |
om. Heeft hij wat vergeten? hij is toch de meester. Hij neemt alles eventjes scherp op; hij merkt dat alles op orde is. En hij loopt verder tot bij zijn vader: want men rijdt toch zoo maar niet weg, zonder te weten. En waarheen hij voeren zou, moet hij nog aan zijn vader vragen. - ‘Vaderken’, zegt hij, ‘waar moet ik gaan met mijn paard?’ - ‘En waar wilt ge gaan, zoontje... Dichtbij of wijd?’ - ‘Nijg wijd’, meent Herman, ‘nijg, nijg wijd!’ - ‘De wereld uit?’, meent vader. - ‘De wereld uit!’ - en blij snelt Herman weêr naar zijn wagen. Roept van ver al ‘Hu’, als de voerlieden die haastig zijn. Hij springt op den bok van het rijtuig, en: - ‘Vaderken’, vraagt hij nog, terwijl 't gerij al weg stormt, ‘hoeveel boomen is dat, nijg wijd, de wereld rond?’ - ‘Zes en zestig boomen’, antwoordt vader. Zes en zestig boomen, dat moet héel heel ver zijn! Want dat cijfer is moeilijk uit te spreken en kan men niet gemakkelijk onthouden. Toch rijdt Herman voort. Het is schoon weêr. De zon bloeit in den blauwen hemel. Het is zelfs warm. Marieken heeft haar zonnescherm opengedaan en Marcella leunt tegen haar aan, hoofdje tegen hoofdje, om ook wat van den scherm te genieten. - ‘Twee boomen’, telt Herman - en hij rijdt altijd voort. - ‘Drie boomen..., vier, vijf boomen’. Altijd dezelfde rit, vlug, onvermoeid. - ‘Zeven, acht, negen... tien boomen..., twintig boomen!’ 't Is werkelijk ver, de wereld uit. En 't is een geluk dat hij zijn grootste paard heeft ingespannen. 't Kleinste was allang moe geweest. - ‘Dertig boomen, veertig... honderd!...’ De reis duurt. De zusterkens zwijgen, de kopjes tegeneen geleund. Zou 't paard nu nog altijd niet moe worden? - ‘Ju, ju, paardeken’, vleit aanporrend Herman. ‘Twee honderd, drie honderd... vijf honderd’. 't Paard loopt altijd even snel. Maar Herman wordt | |
[pagina 61]
| |
moe. Hij weet niet meer hoeveel boomen hij voorbij moet. Hij keert zich om, tot zijn vader: - ‘Vaderken, is 't nu nog wijd?’ - ‘Hoeveel boomen zijt ge al voorbij, koetsierken?’ - ‘Tien honderd!’ - ‘Ho, dan zijt ge al veel verder dan de wereld uit!’ - ‘En waar ben ik dan, nù, vaderken?’ - ‘Ho, zoontje, nu zijt ge al de wereld rond’. - ‘De wereld rond’, schatert Marcelleken uit, ‘en we zijn nog altijd op de zelfde plaats!’ Herman staat beteuterd. Loopt het paard nog of loopt het niet meer, niemand weet het. Maar de zusterkens springen af. Ze lachen van plezier, daar ze nu de wereld rond zijn gereisd en toch op dezelfde plaats nog staan. Herman vindt het vreemd. Hij wilde de wereld uit reizen. En nu is hij de wereld rond, en hij bevindt zich nog altijd op dezelfde plek, beweert Marcella. Hij oordeelt dat zijn vader daar schuld aan heeft. Want zijn zusterkens lachen om het meest. - ‘Waarom zegt ge mij ook altijd zulke leelijke cijfers’, verwijt hij zijn vader. En ook hij springt van den bok. Maar zoomet ziet hij, in den wagen, het beetje brood, het paar wortels, het stuksken suiker en het handvol gras, die voor 't eten van zijn paard waren bestemd. Hij had het vergeten - en meteên valt hij ook aan 't lachen, dat hem de tranen uit de oogen springen - van loutere pret. En alle drie proesten zij 't zoolang uit, tot ze niet meer weten waarom. - ‘Ik heb honger’, besluit op 't laatst Marcelleken. - ‘En ik ook, en ik ook’, meenen broêr en zusje, en met hun drieën saâm snellen ze naar huis toe, om een boterham. Eenzaam blijft het paard staan, en ook de wagen. In den wagen ligt een beetje brood, een paar wortelkens, een stukje suiker en een handvol gras.
F.V. Toussaint van Boelaere.
24 Februari 1910. |