Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
Eerste Hoofdstuk. - Oorsprong der SageIk stel me voor, dat er onder mijn lezers zijn, die het middeleeuwsche ‘Nibelungenlied’, althans naar zijn inhoud, kennen, of ook, die de moderniseering van Hebbel hebben gelezen, en die dan in de gelegenheid kwamen, om Wagners ‘Ring des Nibelungen’ geheel of gedeeltelijk te zien opvoeren. En mits zij geen bizondere studie van het onderwerp hebben gemaakt, durf ik dan beweren, dat het voor hun oogen gewemeld heeft van vraagteekens, ja dat de een of ander op een gegeven oogenblik tot deze hoogste wijsheid kwam: nu begrijp ik er niets meer van! Hen zouden deze opstellen door beter begrip tot hooger genot willen brengen. Maar den enkele toch ook, wien nu nog de sage geheel vreemd is, wil ik van hier niet weren; ik zou hem zelfs willen vragen: is deze inleiding niet bizonder naar uw smaak, werk er u door heen en blijf mij volgen. Misschien, dat ge de volgende maanden het niet berouwt. Of ook gij in de nieuwe stof mocht vinden nieuwe schoonheid, die immers volgens het veel geciteerde woord uit Keats' ‘Endymion’ een vreugde blijft voor altijd. Met geleerd vertoon wil ik u niet vermoeien, maar dit zult gij mij willen gewonnen geven, dat begrijpen de eerste levensvoorwaarde blijft voor alle kunstgenot.
Diep in het duister van de geschiedenis der volken ligt de oorsprong van de heldensagen verborgen. Wel hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
onderzoekers van naam door dien oernacht der tijden hun zoeklichten laten boren, maar wat zij als ontdekkingen in beeld gebracht hebben, vertoont onderling zoo veel afwijkingen, dat wij ook heden nog grootendeels voor duisternis staan, hoogstens uit de uiteenloopende afbeeldingen kunnen gissen, hoe de werkelijkheid er feitelijk heeft uitgezien. Zooveel echter staat heden wel vast, dat de heldensagen niet zijn opgebouwd uit geschiedenis en mythe alleen, maar dat nog een derde bestanddeel moet worden aangenomen, het voornaamste van alle: de poëzie, de vrije schepping van den dichtenden mensch. Wilhelm Grimm en Sven Grundtvig hadden dat al verkondigd, maar hun stem drong niet door. Lachmann en Müllenhoff, Scherer en Sijmons hebben altijd weer in de mythologie het eerste element van de heldensage gezocht, altijd weer die sage tot natuurmythen herleid. Volgens hen waren de helden uit de sage oorspronkelijk goden of halfgoden geweest. ‘Dat zij als menschen, ofschoon dikwijls met bovenmenschelijke kracht, voorgesteld worden, wordt hieruit verklaard, dat zij verbleekt zijn, dat hun oude beteekenis verduisterd is. En dit hangt met verschillende omstandigheden samen. Vooreerst hiermee, dat hun daden niet meer verstaan worden. Deze zijn namelijk onder een beeld voorgesteld. Níet met opzet, maar door een naïeve substitueering, gelijk men die van een primitief volk verwachten kan. Wanneer het dondert, - deze goden zijn namelijk bijna uitsluitend natuurgoden, - dan is het de god van den donder wiens wagen rolt, of die met een monster strijdt. Wanneer de zee in den winter het lage land overstroomt, dan maakt een booze vijand zich van den bodem meester en rooft de schatten der menschen, die in den bodem verborgen zijn, maar wanneer zij daarna, hetzij door den voorjaarswind, hetzij door dijken ingetoomd wordt, dan is het een voorjaarsgod, die den winterdaemon, of een cultuurgod, die de onvriendelijke natuurmachten overwint. Het naïeve volk kon zich deze gebeurtenissen niet anders voorstellen dan als een werkelijk gevecht tusschen personen van gelijke beweging als zij zelf, en van zoodanige gevechten dichtten zij. Op den duur moest echter het gevoel voor de beteekenis van zulk een ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
telling verloren gaan; de god werd een held, de booze macht een menschelijke vijand of een monster, dat met de natuur in geen verband meer stond, en dit proces werd door de verbinding met historische verhalen, wier helden van den aanvang af menschen waren, voltooid’Ga naar voetnoot(1). Dat was de methode. Eerst in den jongsten tijd zijn een Amsterdamsche en een Berlijnsche hoogleeraar, R.C. Boer en A. HeuslerGa naar voetnoot(2), daartegen opgekomen. Hoe mooi de ‘verklaring’ ook klinkt, er is absoluut geen bewijs voor. Halfgoden - die Prof. Sijmons op 't voetspoor van Elard Hugo Meyer voor de goden in de plaats stelde - zijn in de Germaansche overlevering volmaakt onbekend. En wanneer er al ergens van een god hetzelfde of ongeveer hetzelfde verhaal verteld wordt als in een andere streek van een menschelijken held, dan volgt daaruit nog niet, dat die god de oudste rechten heeft en dat de vertelling van den held uit die godensage is ‘verbleekt’. Toch werd dat tot voor zeer korten tijd algemeen aangenomen. ‘Wanneer - dit voorbeeld ontleen ik aan Boer - zoowel de god Freyr als de held Sigfrid om een dame werft, die zich binnen een vlammenwal ophoudt,... dan lag het voor de hand, niet slechts in de op elkander gelijkende verhalen varianten van één verhaal te zien, maar ook, aan den god de prioriteit toe te kennen, en deze zienswijze werd voorts in de hand gewerkt door den onbeperkten eerbied dien men koesterde voor de Edda, dat boek, dat immers de oudste wijsheid en het oudste geloof der Germanen bevatte, in een kleed, dat slechts toevallig Skandinavisch was. Hier meende men dus het handgrijpelijk bewijs te hebben, dat een god in een jonger overlevering tot een held geworden was’. Zoo heeft Prof. Sijmons - en bijna alle anderen, die er over hebben geschreven, zijn van hem afhankelijk - in de Nibelungensage als het alleroudste gedeelte de Siegfriedsmythe erkend en daarvan de vermoedelijk oudste | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
gestalte aldus gereconstrueerd: De held Siegfried groeit, zonder zijn ouders te kennen, in een woud bij een kunstvaardigen elf of smid op. Hij verlost een slapende jonkvrouw, die op een berg of in een toren ingesloten is, omgeven door een laaiende vlam of door een groot water of door een doornenhaag, kortom door hindernissen, die alleen de daartoe geroepene kan te boven komen. Deze bezit een bizonder zwaard, waarmee hij den draak of reus, die de jonkvrouw bewaakt, verslaat en voor hem wijken de hindernissen vanzelf. Met die jonkvrouw verwerft de held een onmetelijken schat (Hort) en het bezit van bovennatuurlijke krachten. Vervolgens valt hij in handen van de demonische machten, die hem door tooverkunsten (tooverdrank) in hunne netten lokken, de jonkvrouw buitmaken en door vermoording van den held den schat, dien ze vroeger ook bezaten, terugkrijgen. De verklaring van die Siegfriedssage zou dan eigenlijk een natuurmythe zijn: Siegfried is de lichtheld, strijdend tegen de geesten der duisternis, bevrijdend de zon, die door hen gevangen was gehouden. De ‘wabernde Lohe’, de laaiende vlam, is het morgenrood, waarachter de zon te slapen ligt. Siegfried bevrijdt ze, en 't wordt dag: de Nevelingen verzinken. Maar wat gebeurt er te avond? Dan krijgen de nevelgeesten weer macht over het licht. De dagheld bezwijkt, de donkere machten dompelen weer de zon in hun nachtelijk rijk. Aan de Siegfriedssage zou dus de dagelijks zich hernieuwende strijd tusschen licht en duisternisGa naar voetnoot(1) ten grondslag liggen. Men moet toegeven: een allerdichterlijkste verklaring. Maar helaas een hypothese, die op geen feiten steunt. Wie Boers ‘Untersuchungen über den Ursprung und die Entwicklung der Nibelungensage’ heeft gelezen, vindt dien oorsprong uit een natuurmythe al heel onwaarschijnlijk. Niet gunstiger is het gesteld met de gangbare voorstelling omtrent het historische bestanddeel der sage. Dat er een historisch bestanddeel is, valt niet te looche- | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
nen. De kroniekschrijvers, o.a. Prosper van Aquitanië, teekenen onder 437 aan, dat de Bourgondiërs onder Gundahari (Gundikar) door Aëtius overwonnen zijn, en dat zij niet lang daarna door de Hunnen onder Attila bijna vernietigd en hun koning Gundikar gevallen is. De Duitsche naam voor dien koning is Gunther, Attila heet in 't Duitsch Etzel. Ook de namen Giselher (Gislaharius) en de in de Skandinavische sage voorkomende Guttorm (Godomaris II † 437) komen in de ‘lex Burgondionum’ voor. Onder 't jaar 453 vinden wij bij de chronisten de melding, dat Attila in den nacht van zijn huwelijk met de germaansche Hilde (Ildiko) in z'n dronkenschap tengevolge van een bloedspuwing gestorven is. Of zooals comes Marcellinus 't feit meedeelt, dat Attila vermoord is door zijn vrouw. Zonder eenigen twijfel is de heugenis aan die feiten in de Nibelungensage verwerkt. Maar wanneer? De gangbare meening stelt de zaak zóó voor: Bij de Rijnfranken, waar de natuurmythe van Siegfried tot heldensage was vervormd - de demonische Nevelingen waren ‘verbleekt’ tot koningen van den Rijn; de moordenaar was een leenman van die koningen geworden - drongen de verpletterende tijdingen van de nederlagen hunner naburen door en daar werd dat alles met elkaar in verband gebracht. Het volk fantazeerde om de feiten een sage. De sage motiveerde de feiten: Waarom is Attila vermoord? Natuurlijk uit wraak. Uit wraak waarvoor? De ondergang der Bourgondiërs was immers nog niet gewroken. Hilde was van Germaansche afkomst, de sage maakt haar tot een Bourgondische, tot de zuster van de koningen Gunther, Gernot, Giselher; die zuster Kriemhilde wordt met Attila's vrouw Hilde vereenzelvigd. De historische sage ware dan, kort saamgevat, deze geweest: Attila, gemaal van de Bourgondische prinses Hilde (of Kriemhilde) doodt haar broers, de koningen Gunther, Gernot, Giselher - en wordt uit wraak door zijn vrouw gedood. En nu werd die sage verbonden met de Siegfriedsmythe: Attila heeft Siegfrieds weduwe Kriemhilde gehuwd | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
uit begeerte naar het goud, en wijl haar broers dien schat niet wilden afstaan, vermoordde hij hen. En die Siegfried-Nibelungensage, in Frankenland ontstaan, zou zich vervolgens geplitst hebben: vermoedelijk in de zesde eeuw is de sage naar Skandinavië gegaan en daar met de oudnoordsche godenleer verbonden, maar tegelijkertijd is ze in Duitschland blijven voortleven en heeft ook daar weer nieuwe elementen opgenomen. Beide ontwikkelingen vonden dan hun neerslag in de Edda en Völsungasaga in 't Noorden, in 't Nibelungenlied in Duitschland. Die heele redeneering nu, die nog altijd in de beste leerboeken staat, valt in elkaar als een kaartenhuis door het bewijs van Prof. Boer, 1o dat de samenhang tusschen Oudnoorsche en Middelhoogduitsche heldenpoëzie niet op een zeer vroege splitsing in een noordelijke en zuidelijke overlevering, maar op voortgezet verkeer berust; 2o dat de oorsprong der Duitsche heldenpoëzie Saksisch is, en vooral 3o dat vele van de historische namen in die poëzie eerst zijn opgenomen ‘ongeveer 600 jaren na den dood der mannen, die die namen gedragen hebben’; immers Giselher, Blödelin (Atilla's broeder, de historische Bleda), Hildebrand en een reeks andere personen, ja zelfs de naam der Bourgondiërs waren nog omstreeks 1100 in de Nibelungenoverlevering niet opgenomen. De jongere poëzie lascht ze in de sage in, uit een geleerd geschrift. Dat is geheel iets anders dan sagenvorming door het volk. De ontwikkeling behoeft niet langs hypothetischen weg geconstrueerd te worden: zij kan zooals Boer in 't eerste deel van zijn Untersuchungen gedaan heeft, worden gelezen uit een voortloopende reeks van bronnen. Er is een zeer oud sprookje van een opgesloten prinses op een berg; de held die haar verlost, wordt haar gemaal - het sprookje o.a. als de geschiedenis van ‘Doornroosje’ bekend. De namen Siegfried en Brunhilde worden aan het paar gegevenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
De Nibelungensage was in haar eenvoudigsten vorm deze: Gunther heeft een broer Hagen en een zuster Kriemhilde. De laatste trouwt met een schatrijken Siegfried, die uit nijd door zijn zwagers wordt vermoord. De dichter, die nu voor 't eerst beide vertellingen tot eene versmolt, liet Siegfried eerst met Brunhilde, en later met Kriemhilde trouwen. Brunhilde wordt dan aan Gunther afgestaan, neemt daar geen vrede mee, wil Siegfried bezitten of sterven. Zij stookt Gunther en Hagen op om Siegfried te dooden. En als de daad geschied is, doorsteekt zij zich zelve. Wij bezitten een paraphrase in proza van een Oudnoorsch lied, waarin Brunhilde eerst door Siegfried verlost wordt en zich met hem onder eede verlooft. Als Siegfried dan later door een vergetelheidsdrank tot een huwelijk met Kriemhilde wordt gebracht, en Kriemhilde's broeder Gunther Brunhilde wil verwerven, kan dat alleen door bedrog geschieden: niemand dan Siegfried kan den vlammenwal doorschrijden en daarom moet Siegfried gaan in Gunther's gestalte. Maar als Gunther's vrouw is Brunhilde door haar liefde tot Siegfried ontevreden. En als dan Kriemhilde haar het geheim verraadt, moet Siegfried sterven. Een later dichter - ook die van het Duitsche Nibelungenlied - weet van die voorgeschiedenis niet meer. Siegfried en Brunhilde kennen elkaar niet. Het bedrog ontdekt deze in haar twist met haar schoonzuster. Niet liefde, maar haat doet haar streven naar Siegfried's dood. Zoo vele dichters in zoo ver uiteenliggende streken en gedurende zoo lange eeuwen hebben de geschiedenis verhaald, dat ze onmogelijk een en denzelfden vorm kon behouden, afgezien nog van de bewuste veranderingen, door de dichters tot beter motiveering aangebracht. Ook de cultuurtoestand van hun omgeving spiegelt zich in hun werken weer. Terwijl in Skandinavië Odinn (Wodan) met zijn Walkyren hun intree doen in de sage, oefenen in Duitschland Christendom en ridderlijk-hoofsche beschaving hun invloed uit. Het fataliteitsgeloof der IJslanders en Groenlanders geeft aan de gestalten hunner poëzie een starre grootheid, iets granietachtigs als van de rotsen van | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
hun land. De aloude ‘Recken’ in het Nibelungenlied korten hun tijd met steekspelen en minnekoozen in de bonte ridderrusting van den Hohenstaufentijd. En toch: de geest van het oude heldendom verloochent zich niet. Die helden, die zoo galant zijn tegenover de ridderdames, die aan 't hof en in den dom verschijnen in de praal van hoofsche kleedij, ze hebben nog steeds den ruwen Germaanschen heldenaard. Al gaat men in Worms naar de mis, al trekt een kapelaan met de Bourgondiërs mee naar 't rijk der Hunnen, de echt heidensche bloedwraak, die tot de algeheele verdelging van 't geslacht der Bourgondiërs (Gjukunge, Gibichingen) leidt, is een van de leidende gedachten gebleven. Naarmate echter in de vele vervormingen der sage de Germaansche Berserkers Duitsche helden, de heidenen christenen werden, is er steeds meer naar gestreefd om uit de omvangrijke stof zedelijke ideeën naar voren te doen treden. In de Oudnoorsche opvatting wordt alle aandacht geconcentreerd op de hoofdgedachte: hoe de begeerigheid naar het goud ten verderve leidt. Zoo ook nog in Wagner's ‘Ring’, die hoofdzakelijk uit de Skandinavische overlevering heeft geput. In het Nibelungenlied is die gedachte op den achtergrond geschoven door deze nieuwe: hoe liefde ten slotte gaarne met leed beloont. Om tijdrekening en geographie is 't geen van die dichters te doen geweest. Historische namen hebben ze opgenomen, historische feiten ook, misschien meer nog dan wij weten. Maar alleen als stoffage. Ook enkele sprookjesmotieven hebben ze verwerkt, zooals 't gevecht met den draak en de verlossing der slapende jonkvrouw, maar natuurkrachten, mythische bestanddeelen hebben wij ter verklaring niet noodig. De drijvende motieven zijn algemeen menschelijke motieven. Zoo men demonische machten wil, ja dan die van de menschelijke inborst: ijverzucht en haat en moordlust, zoo innig mogelijk versmolten met de alleredelste gevoelens van liefde en trouw. Zoo blijft dus van de Nibelungensage het voornaamste bestanddeel: de poëzie. Wat de sage tot sage maakt, is niet dit of dat sprookje, is niet Gundikar of Attila, maar de dichtende fantazie van die reeks kunstenaars, die door | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
de eeuwen heen de stof hebben bewerkt. ‘Heldensage, zegt Boer (De Gids, t.a.p., blz. 95), althans zoover wij ze terug vervolgen kunnen, [is] niets anders dan heldenpoëzie’. Ze is als alle poëzie bewuste kunst. Ook hier is de dichter de schepper geweest, die orde en schoonheid bracht in de chaotisch verstrooide elementen. En zoo heeft ook weer Keats de hoofdbron aangegeven: al die lieve sproken, die wij hebben gehoord of gelezen: éen onophoudelijk klaterende fontein van onsterfelijk water, druischend over ons neer en komend van de hemelsche stranden. All lovely tales that we have heard or read:
An endless fountain of immortal drink,
Pouring unto us from the heaven's brink.
| |||||||||||||||||||
De skandinavische overlevering
| |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
werk van Saemund voor zich had. Brynjólf zond in 1662 het gevonden handschrift naar Kopenhagen, waar het zich nog in de koninklijke bibliotheek bevindt, maar had er een afschrift van laten maken, waarop hij schreef: ‘Edda Saemundi multiscii’ (Edda van Saemund den veelwetenden). Sinds dien dag heet ook deze liederbundel ‘Edda’ en men onderscheidt een ‘oudere Edda’ of ‘Saemundar Edda’ van de ‘jongere’ of ‘Snorra Edda’. En al weten we nu, dat Saemund met den heelen codex niets te maken heeft, en dat noch de verzameling noch het handschrift ooit ‘Edda’ heette (een naam, die alleen aan Snorri's poëtiek toekomt), bij gebrek aan een beteren naam en op grond van de eeuwenlange traditie blijven wij ‘Edda’ noemen niet alleen de gedichten uit Brynjólfs handschrift, maar ook eenige andere verwante verzamelingen. Wanneer en waar die liederen ontstaan zijn, is niet met zekerheid te zeggen. De meeste dagteekenen waarschijnlijk uit de tiende, enkele ook uit de negende eeuw, andere weer uit den tijd der opteekening ± 1200. Over hun vaderland loopen de meeningen der geleerden uiteen. Men kan wel aannemen, dat het een op IJsland aangelegde verzameling is van liederen uit Noorwegen, IJsland, Groenland en de Britsche eilanden afkomstig. 't Spreekt van zelf, dat men ook aan de verklaring van het woord Edda zijn scherpzinnigheid heeft gewet. Nu eens vertaalde men het met ‘poëtiek’, wat weliswaar op Snorri's werk zeer goed past, maar taalkundig op bezwaren stuit, dan weer met ‘overgrootmoeder’. Zoo verklaarde Jakob Grimm, dat de Edda als een grootje aan 't spinnewiel voor kinderen en kindskinderen sprookjes vertelde. Maar helaas, ook die vernuftige en fraaie uitleg houdt voor historische beschouwing geen stand. Men moge nog geen volstrekte zekerheid hebben, het waarschijnlijkst is toch heden Erik Magnússons verklaring: Edda beteekent ‘het boek van Oddi’ en Oddi heet de plaats in 't zuidwesten van IJsland, waar Snorri is opgevoed. Beide Edda's zijn meermalen in 't Duitsch vertaald, o.a. door Simrock en ('t best) door Gering. In 't Fransch vertaalde ze o.a. Em. de Laveleye (Brussel 1866). | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
Een groot gedeelte van de Eddaliederen heeft betrekking op de Nibelungensage. Ze zijn echter niet op een en dezelfde overlevering gebaseerd, maar afkomstig van verschillende dichters, die geheel uiteenloopende, deels onderling tegenstrijdige verhalen kenden en ons meedeelen. Zelden meer dan enkele bladzijden groot, geven ze uit de omvangrijke sage ook maar een klein uitknipsel, zoodat het moeilijk is, uit die liederen een aaneensluitend verhaal samen te stellen. Daarenboven ontbreken er in 't handschrift midden in de Siegfriedliederen verscheiden bladen. Slechts matig wordt ons dit verlies vergoed doordat nog in de 13e eeuw een schrijver, die van die oude liederen nog meer kende dan wij, van de lotgevallen van het Völsungengeslacht éen doorloopend prozaverhaal heeft geleverd: de Völsungasaga. Deze geeft ook de sage van Siegfrieds voorouders, waarvan de Edda maar weinig, de Duitsche overlevering heelemaal niets meedeelt. Eindelijk wordt ook in de Snorra Edda, in de afdeeling Skáldskaparmál, een deel van de sage verhaald. Alvorens nu een overzicht te geven van de Skandinavische sage volgens de genoemde bronnen, moet ik er nog op wijzen, dat de personennamen deels een Noorschen vorm hebben aangenomen, deels ook door andere namen zijn vervangen. | |||||||||||||||||||
Dezelfde naam in verschillenden vorm:
| |||||||||||||||||||
Dezelfde persoon onder verschillenden naam:
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
Derde Hoofdstuk
| |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
daar een leger, nam de gestalte van een draak aan en ging liggen op het goud. Regin had het zwaard Refil, daarmee vluchtte hij naar koning Hjalprek van Thiodi (Chilperik van Duitschland) en werd diens smid. Hier werd hij de opvoeder van Sigurd. (Zoo ook in Snorra Edda: Skáldskaparmál hoofdstuk 39). Van Sigurds voorouders verhaalt de Völsungasaga, hoofdstuk 1-12: Odinn is de stamvader van 't geslacht; zijn achterkleinzoon Völsung heeft tien zoons, waarvan de oudste Sigmund is, en een dochter Signy. Naar Signys hand dingt Siggeir, koning van Gautland (Götland in Zuid-Zweden). Tegen haar zin wordt ze dezen tot vrouw gegeven. Het bruiloftsmaal werd in de hal van Völsung gehouden; in 't midden stond een machtige eik, die met zijn stam door het dak ging en met zijn takken het dak overschaduwde. Tegen den avond toen rondom in de zaal heldere vuren flikkerden, trad een statige grijsaard binnen, die was eenoogig, maar van eerbiedwaardig uiterlijk. Een blauwe mantel hing om zijn schouders, diep in 't voorhoofd was de breedgerande hoed gedrukt. Het blanke zwaard stiet hij tot aan het heft in den eikenstam met de woorden: ‘Wie dit zwaard uit den stam trekt, die mag het houden, en hij wete, dat er geen betere kling bestaat’. Daarop verdween hij en niemand wist te zeggen, wie hij was. Nu beproefden alle helden hun krachten, het zwaard was niet te verwrikken. Eindelijk was het Sigmunds beurt; met éen ruk trok hij het uit den stam. Siggeir bood hem driemaal zoo veel goud als het zwaard woog, maar Sigmund sprak: ‘Gij hadt het evengoed kunnen verwerven als ik, toen het nog in den boom stak. Nu krijgt gij het nimmermeer’. Siggeir zweeg, maar zon op wraak. Hij vertrok en noodigde Völsung met zijn zonen op een feest in Gautland. Met zware schreden volgde hem Signy, die onheil en verderf voorzag. Op den bepaalden tijd voeren Völsung en zijn zonen naar Gautland; 's avonds kwamen zij aan, den volgenden ochtend zouden zij zich ontschepen. Toen kwam midden in den nacht Signy aan 't strand en waarschuwde hen, dat Siggeir hen 's anderen daags wilde overvallen. Völsung antwoordde: ‘Nooit ben ik gevlucht, ook nu wil ik het | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
niet; eenmaal moet ieder sterven.’ Maar in den daarop volgenden strijd viel hij en werden zijn tien zonen gevangen genomen en in een woud aan een boom geklonken. Daar werden negen van hen door een wolvin verslonden; alleen Sigmund werd door een list van zijn zuster Signy gered. Beiden zonnen op een mogelijkheid om den Völsungenmoord te wreken. Signy's beide zoons bleken daartoe niet in staat: de wreker kon alleen een echte Völsung zijn. Toen bedacht Signy iets ongehoords. Zij veranderde van gedaante en ging tot Sigmund en huwde met hem; uit dezen echt ontsproot Sinfjötli, een ware Völsung. Toen hij volwassen en het uur der wraak gekomen was, overviel hij 's nachts met zijn vader Sigmund Siggeirs koningsburcht; terwijl daar alles sliep, sleepten zij dor hout om de zaal en staken het van alle kanten in brand. Door één deur slechts konden Siggeir en de zijnen vluchten, maar daar stonden de beide Völsungen. ‘Nu zult gij ondervinden’, riep Sigmund, ‘dat nog niet alle Völsungen dood zijn!’ Enkel zijn zuster riep hij tot zich naar buiten, Signy trad in de deur en openbaarde Sigmund, dat Sinfjötli zijn en haar zoon was: ‘Nu is de wraak volbracht; ik echter heb bloedschuld op mij geladen en mag niet langer leven; verheugd wil ik sterven met hem, met wien ik ongaarne leefde.’ En ze vindt met Siggeir den dood in het brandende huis. Nadat Sigmund eerst nog met BorghildGa naar voetnoot(1) gehuwd is geweest, die haar stiefzoon Sinfjötli vergiftigt, sluit hij een tweede huwelijk met HjördisGa naar voetnoot(2). Een medeminnaar echter, Lyngvi, een zoon van Hunding, verklaart Sigmund den oorlog. Sigmund slaat zoo veel vijanden neer, dat hij tot aan de schouders vol bloed is. Daar verschijnt een eenoogige man met breedgeranden hoed en blauwen mantel; op zijn speer springt Sigmunds zwaard in stukken. Nu keert de oorlogskans. Sigmund valt zwaar gewond neer, het grootste deel van zijn leger sneuvelt. Hundings | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
zoon trekt naar Sigmunds koningshof om zich van Hjördis meester te maken. Maar deze is gevlucht naar 't dichte woud. In den nacht zoekt ze 't slagveld op en vindt Sigmund nog in leven. Zij wil zijn wonden verbinden; maar hij weigert die hulp: ‘Odinn wil niet, dat ik langer het zwaard hanteere; maar gij, bewaar de stukken wel; de zoon, dien gij krijgen zult, zal het opnieuw smeden, hij zal het dragen en heldendaden er mee volbrengen en zijn naam zal beroemd zijn zoolang de wereld staat.’ Bij 't morgenkrieken sterft Sigmund in Hjördis' armen. De knaap, dien Hjördis ter wereld bracht, de knaap met de bliksemende heldere oogen, kreeg den naam Sigurd. De heldendaden van Sigurds jeugd vinden wij niet alleen in de Völsungasaga vermeld, maar ook in enkele Eddaliederen: Reginsmál, Fáfnismál, Sigrdrifumál, eindelijk ook in het tweede gedeelte van Snorri's Edda: Skáldskaparmál (hoofdstuk 40). Zooals wij zagen, werd Sigurd opgevoed door den kunstrijken smid, dwerg ReginGa naar voetnoot(1). Deze vertelt hem de geschiedenis van Andwari's ring en, smeedt hem een zwaard zoo scherp, dat het een op den Rijn drijvend vlokje doormidden slaat, en zoo sterk, dat het Regin's aambeeld klieft. ‘Gram’Ga naar voetnoot(2) (het toornige) is de naam van dat zwaard. Regin verhaalt ook van den draak Fafnir op de Gnitaheide en zet Sigurd aan, dien te dooden. Maar boven de begeerte naar het goud gaat Sigurd's verlangen om zijn vader te wreken op de Hundingszonen. Koning Hjalprek stelt hem met manschappen en schepen tot die wraak in staat. Een zware storm noodzaakt de opvarenden voor een voorgebergte te stoppen, Een man staat op den bergtop en spreekt: Wer reitet dort auf Räwils Hengsten
Ueber wilde Wogen und wallendes Meer?
Von Schweisse schäumen die Segelpferde:
Die Weltenrosse werden den Wind nicht halten.
(Reginsmál, Str. 16, vert. Simrock).
| |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
Hij noemt zich Hnikar en ‘de man van den berg’, namen die alleen Odinn toekomen, en verzoekt in 't schip te worden opgenomen. Hij doet den storm bedaren, onderwijst Sigurd in 't oorlogen en verschaft hem de zege over de Hundingszonen. Lingvi en zijn broeders zijn gesneuveld en Regin spreekt: Nun ist der Blutaar mit beissendem Schwert
In den Rücken geschnitten Sigmunds Mörder.
Kein Grösserer je hat den Grund gerötet
Aller fürstlichen Erben, und die Raben erfreut.
En weer zet hij Sigurd aan, om Fafnir te dooden. (Fáfnismál:) Zij gaan naar de Gnitaheide en vinden den weg, waarlangs Fafnir naar 't water pleegt te kruipen. Daar graaft Sigurd een kuil en als de draak gifblazend daarover heenglijdt, steekt Sigurd hem zijn zwaard in 't hart. Maar de stervende vermaant: Das gellende Gold, der glutrote Schatz,
Diese Ringe verderben dich!
(Fâfnismál, Str. 9. - id.).
Regin, die zich bij Fafnirs aankomst verborgen heeft, komt te voorschijn en verzoekt Sigurd, om Fafnir's hart voor hem te braden, terwijl hij gaat slapen. Sigurd braadt het hart aan een spies; als het bloed opschuimt, wil hij probeeren, of 't al gaar is, verbrandt zijn vinger en steekt hem in zijn mond. Maar zoodra Fafnir's hartebloed op zijn tong komt, verstaat hij plotseling de taal der vogelen. Die waarschuwen hem: Regin is valsch en beraamt uw dood. Eet zelf Fafnir's hart op en dood Regin. En Sigurd slaat zijn opvoeder het hoofd af, eet Fafnir's hart en drinkt het bloed van Fafnir en van Regin. Maar nog iets anders zingen de vogels: van Fafnir's schat, dien Sigurd nemen moet, niet bang voor den vloek; en van de schoone maagd, die in Gjuki's land op een hooge rots slaapt, omgeven door laaienden gloed. Een vorstenzoon slechts vermag haar te wekken, zoodra de Nornen het hebben beschikt. Sigurd dan neemt bezit van Fafnir's goud, van den Oegishelm en het zwaard Hrotti. | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
(Sigrdrifumál:) Dan rijdt hij op groene paden naar Gjuki's land, het Frankenland. Om een berg ziet hij een hooge vlam omhoogslaan, maar hij dringt er door heen en vindt een in volle wapenrusting slapenden held; hij neemt hem den helm af en zie, 't is een vrouw. Het pantser, dat met haar lichaam als saamgegroeid is, snijdt hij open met zijn zwaard. Zij ontwaakt en vraagt naar zijn naam. Hij antwoordt: Sigmunds Sohn: eben zerschnitt
Das Wehrgewand dir Sigurds Waffe.
(Sigrdrifumál, Str. 1. - id.)
En juichend verhaalt zij, hoe Odinn haar met den slaapdoorn gestoken heeft tot straf, omdat zij, een Walkyre, tegen den wil van den Alvader een held had beschermd. Sigrdrifa is haar naam. Zij reikt Sigurd een hoorn met herinneringsdrank toe; zij leert hem wijsheidsrunen en voorspelt, dat zijn leven maar kort zal zijn. En als zij hem vraagt, of hij van haar afstand wil doen ofwel haar trouw zweren ondanks het onheil, dat daaruit volgen zal, spreekt hij: Dräue mir Tod auch, ich denk' nicht an Flucht,
Als Zager nicht ward ich erzeugt,
Mein Glück wird sein dich ganz zu besitzen,
Solange das Leben mir währt.
(Ib. Str. 21. vert. Gering).
Deze Sigrdrifa heet ook reeds in de Oude Edda in andere liederen BrynhildGa naar voetnoot(1). Zoo in het lied Helreid Brynhildar (Brynhilds vaart naar het doodenrijk), waar zij ongeveer hetzelfde verhaal doet als zooeven Sigrdrifa. Over de overwinning, die zij een held verschafte, was Odinn vergramd. Er umschloss mich mit Schilden in Skatalund
Mit roten und weissen; die Ränder schnürten mich.
Meinen Schlaf zu brechen gebot er dem,
Der immer furchtlos erfunden würde.
| |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
Um meinen Saal, den südlich gelegnen,
Liess er hoch des Holzes Verheerer entbrennen:
Darüber reiten sollte der Recke nur,
Der das Gold mir brächte vom Bette Fafnirs.
(Helreid, Str. 9, 10, vert. Simrock).
Ook in Sigrdrífumál zegt de Walkyre tot Sigurd: ‘Maar ik zei tot Odinn, dat ik de belofte deed met geen man te huwen, die vreezen kon.’ Nadat de verloste jonkvrouw en Sigurd elkander eeden van trouw hebben gezworen, verlaat hij haar weer. In verscheidene Eddaliederen is er sprake van koning Gjuki en zijn vrouw Grimhild, hunne zonen Gunnar, Högni en Guttorm en hunne dochter GudrunGa naar voetnoot(1). Sigurd kwam bij hen, sloot met hen vriendschap en kreeg Gudrun tot vrouw. De Völsungasaga voegt er bij: Moeder Grimhild reikte Sigurd een vergetelheidsdrank, opdat hij aan zijn verloofde Brynhild niet meer denken zou. Dan trekken zij uit om voor Gunnar Brynhild te verwerven. Maar Gunnar's ros wordt schichtig voor de Waberlohe: Sigurd moet Gunnar's gedaante aannemen. Hij dringt door de vlammen heen en blijft den nacht bij Brynhilde; Sigurd's getrokken zwaard ligt tusschen hen. Den volgenden morgen geeft hij haar aan Gunnar. Maar Brynhild heeft Sigurd meer lief dan haar eigen man; van ijverzucht op Gudrun wordt ze verteerd. Als zij Sigurd niet kan hebben, moet hij sterven. Einsam sass sie aussen, wenn der Abend kam,
Irr vor Liebe liess sie die Rede nicht:
‘Sterben will ich oder Sigurd hegen,
Den alljungen Mann in meinem Arm’.
(Sigurdlied, Str. 6. Simrock).
Dan verneemt zij in een twist met Gudrun het schrikkelijke bedrog. En zij verlangt van Gunnar Sigurd's dood. Gunnar beraadslaagt met HögniGa naar voetnoot(2); deze wijst op de heiligheid der eeden, die zij Sigurd hebben toegezworen; maar Gunnar antwoordt: laat Guttorm den moord volbrengen, die den eed van vriendschap niet gezworen heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
En Guttorm doorboort in den nacht den slapenden Sigurd aan de zijde van Gudrun, die 's morgens ontwaakt in zijn bloed. Haar geweeklaag schalt zoo vreeslijk over de binnenplaats, dat Brynhild het hoort en luid begint te lachen, nog éenmaal te lachen aleer ze sterven gaat. In den dood zal ze met Sigurd vereenigd zijn; uit liefde heeft ze hem laten dooden, niet uit haat. Gunnar tracht haar van dat plan af te brengen, doch Högni zegt: ‘laat haar begaan! Verleid' ihr niemand den langen Gang
Und werde sie nimmer wiedergeboren!
Sie kam schon krank vor die Kniee der Mutter;
Zu allem Bösen geboren ist sie uns,
Manchem Manne zu trübem Mute!’
(Str. 44).
Brynhild doorsteekt zich en wendt zich stervend tot haar gemaal: ‘Eéne bede nog wil ik tot u richten, de laatste in 't leven. Laat een breeden mutsaard opstapelen, opdat ik naast Sigurd plaats vinde; tusschen ons beiden leg weerom zijn blanke zwaard. Zum Unheil werden noch allzulange
Männer und Weiber zur Welt geboren.
Aber wir beide bleiben zusammen,
Ich und Sigurd: versinke, Riesenbrut!’
Helreid Brynhildar, Str. 14 -
Simrock).
Zoo wordt Sigurd's dood verhaald in drie Eddaliederen en in de Völsungasage. Eén lied slechts van de Oude Edda: Brot af Brynhildarkvidu laat hem buiten sterven. En het lied sluit met een toevoegsel in proza: ‘Hier is in het lied gezegd van Sigurd's dood. En 't gaat hier zoo toe, als had men hem buiten gedood; sommigen echter verhalen, dat hij binnenshuis, in zijn bed, slapend is vermoord. Maar Duitsche mannen zeggen, dat hij verslagen werd buiten in 't woud. En zoo luidt het ook in het oude lied van Gudrun, dat Sigurd en Gjuki's zonen naar het thing gereden waren, toen zij hem versloegen. Maar dit zeggen allen eenstemmig, dat men hem trouweloos heeft bedrogen en vermoord liggend en weerloos.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
De ondergang van Gunnar en de zijnen (de Gjukungen) wordt meegedeeld in de Eddaliederen: Drap Nîflungá (in proza), Gudrùnarkvida II, Atlakvida en Atlamlá. De Hunnenkoning Atli - in de jongere Skandinavische overlevering een broeder van Brynhild geworden - wenscht Gudrun tot vrouw. Zij echter vermoedt onheil en treurt nog te zeer over Sigurd's dood. Maar Grimhild weet door een vergetelheidsdrank de sombere herinneringen uit haar geheugen te wisschen en Gudrun wordt Atli's gade. Uit begeerte naar Fafnirs goud dat sinds Sigurd's dood in 't bezit van de Gjukungen is gebleven, noodigt hij verraderlijk zijn zwagers ten gastmaal. Tevergeefs waarschuwt hen Gudrun door runen en andere teekens, die zij de boden meegeeft, o.a. den ring Andwaranaut, waaraan zij wolfsharen had geplakt. Gunnar's tweede vrouw en ook Högni's vrouw hebben beangstigende droomen, maar de tocht wordt aanvaard, nadat de schat in den Rijn bedolven is. Gunnar en Högni roeien zoo heftig, dat de dollen en riemen breken. Aan land gekomen, meren zij hun schip niet vast, maar laten het wegdrijven. Zij rijden naar Atli's burcht, maar worden door diens leger aangevallen. Gudrun snelt hare broeders ter hulp, strijdt aan hunne zijde, doch al hun manschappen vallen, Gunnar en Högni worden geboeid. Nu verlangt Atli van Gunnar te weten, waar het goud verborgen is. Gunnar wil het niet verraden zoo lang Högni in leven is. Men zegt hem: ‘Högni is dood!’ En als hij antwoordt: ‘Eerst moet ik Högni's hart bloedend in handen hebben’, snijdt men een knecht het hart uit en brengt het Gunnar. Maar het beven van het hart zegt hem: dat is niet het hart van den moedigen Högni. ‘Hier hab' ich Hiallis Herz des Blöden,
Ungleich dem Herzen Högnis des Kühnen.
Es schüttert sehr hier auf der Schüssel noch;
Da die Brust es barg, bebt' es noch mehr.’
Dan snijdt men Högni het hart uit en met een lach op de lippen ondergaat de held den afgrijslijken dood. Toen sprak Gunnar: ‘Hier halt' ich das Herz Högnis des Kühnen.
Es bebt nicht sehr auf dem Boden der Schüssel,
Als die Brust es barg, bebt' es noch minder,
| |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
Nicht schauen wirst du die Schätze jemals,
Wie dich selbst, o Atli, kein Auge bald sieht.
Nun weiss ich allein, wo die Wogenglut liegt,
Der Hort der Niflunge - Högni ist tot.
Als wir zwei noch gelebt, hegte ich Zweifel,
Nun als letzter ich leb', bin ich des Zweifels ledig.
Der reissende Rhein nun hüte, was Recken zum Streit entflammte,
Das einst die Asen besessen, das alte Niflungenerbe!
Im rinnenden Wasser besser sind die Ringe des Unheils verborgen,
Als wenn an hunnischen Händen das helle Gold erglänzte!’
(Atlakvida, Str. 25-28, vert. Gering).
En terwijl Atli op een moedigen hengst voortrijdt, de geboeide en bewaakte Gunnar op een wagen wordt meegesleurd, treedt Gudrun onder de rumoerige menigte: ‘Zoo moge 't u vergaan, Atli, gelijk gij den eed van trouw bewaart, eenmaal aan Gunnar gezworen bij de zuidelijke zon!’ Op Atli's bevel wordt Gunnar in den slangenkerker geworpen, maar hij weet door zijn harpspel de adders te bedaren: éene slechts behoudt haar giftigen aard en bijt hem dood. Gudrun echter heeft een ontzettende wraak uitgedacht. Zij doodt de beide kinderen, die ze van Atli heeft, geeft haar gemaal uit hun hersenpannen bloed met bier te drinken en discht hem hunne harten op. En in den op dat feestmaal volgenden nacht doorsteekt ze den dronken man en werpt de brandende fakkel voor de deur van de zaal, die met allen die er in zijn in vlammen opgaat. In de oorspronkelijke sage heeft vermoedelijk, gelijk vroeger Signy, hier Gudrun na hare wraak den dood in de vlammen gezocht. In de schriftelijke overlevering echter begint hier weer een nieuwe sage: Gudrun stort zich in zee, wordt door de golven naar een ander land gedragen, huwt met den koning aldaar en wordt moeder van Hamdir en Sörli (Ermanarichsage). De vloek van Andwari is in vervulling gegaan. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
goud is tot de geesten der diepte weergekeerd. Maar twee broeders en acht vorsten, gelijk Andwari voorzegd had, heeft het den dood gebracht: de broeders Fafnir en Regin en de vorsten Sigurd, Guttorm, Sigurds zoon, Högni, Gunnar, Atli's beide zonen en Atli zelf. | |||||||||||||||||||
De Duitsche overlevering
|
1. | Hoogduitsche bronnen.
Als het voornaamste en ook het oudste monument, dat is overgebleven, dient hier genoemd het Nibelungenlied, een epos in vierregelige strofen, dat in Oostenrijk is ontstaan omstreeks het jaar 1200. Het is door een speelman in dezen vorm gebracht om in hoofsche kringen te worden voorgelezen en is gegrond op een ouderen cyklus liederen, die gezongen werden en niet bewaard zijn gebleven. Wij bezitten van het Nibelungenlied voornamelijk drie oude handschriften zonder titel, maar twee van de drie eindigen: ‘Daz ist der Nibelunge nôt’, het andere: ‘Daz ist der Nibelunge liet’. De titel ‘der Nibelunge Not’ slaat echter alleen op het laatste gedeelte (ongeveer een derde van het geheel): de ondergang der Bourgondiërs. De beste titel, zegt RoetheGa naar voetnoot(1), zou zijn: Kriemhilde. Zij is de hoofdpersoon van 't begin tot het einde. Het lied is het treurspel van Kriemhilde's liefde, leed en wraak. Het begint met den waarschuwenden droom der jonkvrouw, voor wie dadelijk onze belangstelling gewonnen wordt. Door dien droom wordt als onderwerp vooropgesteld: de geschiedenis van hare liefde en het tragische einde daarvan. Van Siegfried's voorouders vernemen wij niets, ook niet van zijn voorverloving met Brunhilde. En na zijn dood verdwijnt deze Brunhilde spoorloos uit den gezichtskring van den dichter. Ook dan blijft de geheele belangstelling voor Kriemhilde. De ‘auri sacra fames’, die de Skandinavische Niflun- |
gapoëzie beheerschte, is hier geweken. Alles groepeert zich om de nieuwe hoofdgedachte:
‘wie liebe mit leide ze jungest lônen kan’.
In den eersten zang wordt door de jeugdige Kriemhilde die waarschuwing uitgesproken; ze doortintelt het heele epos; zelfs waar louter zonneschijn ridderfeesten en menschengeluk bestraalt, hebben wij een voorgevoel van het tragische einde. En nadat gansche geslachten dat bloedig einde gevonden hebben, brengt de dichter in een der slotstrofen die grondgedachte nogmaals tot ons bewustzijn: ‘Met leed was geëindigd des konings hoogtijd:
Zoo heeft altijd de liefde ten slotte leed bereid’.
In de Noorsche sage wreekt Gudrun (= Kriemhilde) haar broeders op Attila, hier wreekt ze den dood van Siegfried den eenige op hare broeders. Hagen is niet meer haar broer, maar Gunthers vazal. In alle drie de handschriften volgt op het epos een gedicht in rijmparen Die Klage, literarisch van veel geringer waarde. Het verhaalt de weeklachten van hen, die aan Attila's hof overblijven over de gevallen Bourgondiërs, hun begrafenis, den tocht naar Bechlarn, Passau en Worms en de herhaling der klachten aldaar. Een derde Hoogduitsche bron is het Seyfriedslied, dat alleen in drukken uit de 16e eeuw bewaard is, maar op oudere speelmansliederen steunt. Hierin vinden wij ook het verhaal van Siegfried's jeugd. |
|
2. | Nederduitsch van oorsprong is de Oudnoorsche Thidrekssaga, een uitgebreid verhaal van Diederik van Bern, waarin de onbekende verzamelaar omstreeks 1250 alle Duitsche sagen, die hij krijgen kon, verwerkt heeft. Hij verklaart zelf, dat zijn bronnen zijn geweest liederen en vertellingen van Nederduitsche mannen uit Soest, Bremen, Munster en verder uit het heele Saksenland, en verklaart, dat men mannen zou kunnen nemen uit elke stad van Nedersaksen - allen zouden ze de sage op dezelfde wijs vertellen, wijl ze daar voortleefde in liederen. Ook de Thidrekssaga behandelt de sage van Siegfried. |
(Wordt vervolgd).
G. van Poppel.
- voetnoot(1)
- R.C. Boer, Heldensage en mythologie. De Gids, 1909, blz. 64-103.
- voetnoot(2)
- Geschichtliches und Mythisches in der germanischeu Heldensage (Sitzungsberichte der Preuss. Akademie der Wissenschaften). Berlin 1909.
- voetnoot(1)
- Dat het bij anderen - zie b.v. Scherer, Vorträge und Aufsätze, blz. 105-107 - de strijd tusschen zomergod en winterdemon is, maakt geen noemenswaard verschil.
- voetnoot(1)
- Al weet het Nibelungenlied van die opgesloten prinses niets meer, dat die geschiedenis geen Skandinavisch toevoegsel is, blijkt o.a. uit den ‘lectulus Brunhilde’ (Brunhildes legerstede) in eene oorkonde van Mainz uit het jaar 1043 vermeld: een rotsklip op den Feldberg in den Taunus.
- voetnoot(1)
- Hier wordt een nieuwe sage ingelascht: de zoon van Sigmund en Borghild is Helgi de Hundingsdooder. De Edda wijdt aan hem twee liederen: ‘Helgakvida Hundingsbana’.
- voetnoot(2)
- Deze naam is in 't Noorden in de plaats getreden voor den oorspronkelijken naam Sieglinde.
- voetnoot(1)
- In de Thidrekssaga neemt Mimir (Wagner's Mime) Regin's plaats in.
- voetnoot(2)
- In 't Nibelungenlied: ‘Balmung’, bij Wagner: ‘Notung’.
- voetnoot(1)
- Volgens Sijmons is sigrdrif appellativum voor Walkyre: Brynhild is een sigrdrif.
- voetnoot(1)
- Slechts ėenmaal in de heele Skandinavische overlevering worden zij ‘Bourgondiërs’ genoemd: Atlakvida Str. 18.
- voetnoot(2)
- In de heele Skandinavische sage speelt Hagen een veel passiever rol dan in 't Nibelungenlied.
- voetnoot(1)
- Nibelungias und Waltharius. In: Sitzungsberichte der Preuss. Akademie der Wissenschaften. 1909.