| |
| |
| |
Gedicht
Hoe wast de vloed van 't kwaad met bandeloos geweld,
en dreigt de dikste en oudste dijken door te breken.
Hoe nijdig komt de wind der driften aangesneld,
den spiegel troeblend van de best beschermde beken.
Hoe somber zwelt ten trans het wentlend wolkgevaart
der boosheid, dat vernieling spuwen zal bij 't scheuren.
Hoe blijkt de dag zelfs, die de wereld overklaart,
om 't onderscheppen van zijn stralenpraal te treuren.
Ach, dat zoovelen van U wijken, goede God,
hoewel Gij hen tot uw geliefden hadt verkoren.
Ach, dat zoovelen gaan ter zalen van genot,
en daar in roes den roep van hun geweten smoren.
Ach, dat zoovelen smeden aan het lasterzwaard,
dat met één houw de U voorbestemde ziel kan vellen.
Ach, dat zoovelen op het ongetoomde paard
der loochening ten diepen, donkren afgrond snellen.
Dan zijn er scharen, wél uw dienaars nog, maar toch
te lauw om recht hun boot naar U, de Ree, te richten;
die gemakzuchtig varen in des vijands zog,
gelokt door flikkerschijn van zijn verraderslichten.
Veel zijn er ook die altijd weiflen bij het roer,
of bij de minste bries de weerstandszeilen reven,
of uitzien hoe vóór hen de groote massa voer,
bang soms alleen te zijn op vreemde waterdreven.
| |
| |
Ontelbren staan aan wal, wier schip ligt uitgereed,
doch die 't niet wagen als het waait in zee te steken,
wijl ginds een drom niet eens de ware richting weet,
en, daadloos dralend, dag na dagen ziet verbleeken.
Weer andren laden niets dan ballast in het ruim,
waar mondbehoeften slechts een pover plaatsje vinden,
of meenen 't al verschoond met nutteloos gekuim
om 't rollen van den vloed en 't hollen van de winden.
Binst die afvalligheid, dit aarzlen, dit geteem,
boegt stout de vijand naar de te veroovren streken,
en werpt verslagenheid in 't overvallen veem
door 't wild bestormen van 't vereerd verlossingsteeken.
Hij richt zijn altaars op voor 'tgeen eens werd geschuwd,
verbrandt daarop wat er nog eerbaars wordt gevonden,
waarna vermetelheid zóo driest hem verder stuwt
dat al uw erven, God, door zonden zijn geschonden.
Hard nijpt de nood. Wie nog getrouw bleef ziet vervaard
het meerderen dier bende en 't minderen der zijnen.
Wat houdt het morgen, wat het naaste jaar bewaard?
Wat zal de zomer-, wat de winterzon beschijnen?
Hoe de aanval afgeweerd? Hoe weer het vaan der plicht
het middelpunt gemaakt van steeds aangroeiend leger?
Waar 't schild gevonden dat beschut voor gifte schicht?
Hoe de overmoed getemd, die stouter stijgt en steeger?
O Heer, zend een gezant vol heilge heldenkracht,
om tot het volk te gaan, slovend in slavenstreken,
en 't optrekt uit moeras, waarin het zinkt en smacht.
Een begenadigde, om het vlammend toe te spreken
van Waarheid die als bliksem leugenwolken splijt,
de lasterstroomen stuit met overtuigingsmuren,
de dwalingsdampen met haar licht aan flarden rijt,
en ook als stortvlaag doovend plast op afgodsvuren.
| |
| |
Wij vorschen tusschen ons naar een gezalfde. Geen,
stevig genoeg om die geduchte taak te dragen.
Moed is meest hoog-moed: bronzen god op trotschheidssteen,
die zelfverheffing zoekt bij 't lenigen der plagen.
Wij torsen de' ouden mensch, die fier blikt waar hij slaagt,
die moedloos zakt wanneer geen oogst rijpt voor zijn zwoegen,
die steeds voor iedren drop een meer vergelding vraagt,
en steigert, zoo 't niet strekt tot eigen klein genoegen.
En zóó... Neen, zoo mag 't niet. Uw boô moet vlekloos zijn,
vol zelfverloochnen, dat vertaaid wordt door mislukken.
Een die bespotting drinkt als fijnsten eerewijn,
en met verachting gansch zijn leemen hut durft smukken.
Een die verholen blijft als hij den zege haalt,
en slechts in U, o God, het loon vindt voor zijn pogen;
wiens lichaam, levend, lang in 't graf toch is gedaald,
maar naar wiens zuivre ziel Ge minnig zijt gebogen.
Een, die zich-zelf verplet, en uit zijn puin herrijst
tot grooter wezen dan op aarde ooit oogen zagen.
Een die met eigen vleesch en bloed de schaamlen spijst,
alleen om U, om U, het Brandpunt zijner dagen.
Een die de stormklok wordt, strijd bonzend over 't land.
Een die het vuur herwekt dat onder de assche smachtte.
Een die ook vrede draagt als palm in blanke hand,
al toovrend hoop, zoo schoon als nooit aan 't Oosten prachtte.
Een die de wijsheid brengt bij hen, wier hart tot rots
versteende, en die een hersenschimge vrijheid vergen.
Een die vermanend staat voor hen, wier ijzren trots
hun nek verstijft, wijl ze U tot in uw tempel tergen.
Een die de leider wordt der laksen, die gedwee
zich schikken naar gewoonte, ofwel besluitloos talmen.
Een die met drenklings worstelt tegen holle zee
bij windgewervel, bliksembrand en dondergalmen.
| |
| |
Een die 't geslacht terug ter vreugde voert, o Heer,
terug naar U, van Wien 't ondankbaar is gevloden.
Een die de zielen weer voor U ontsteekt, en weer
het leven tintlen doet in al die koude dooden.
Laat hem, als Mozes, van Sinaï dalen! Laat
hem spreken, schreien tot de menigt', haar doorzweepen
met geeselwoorden die haar opslaan tot de daad,
en de onverschilligsten in heet vervoeren sleepen.
Dan zal deze eeuw, die nu gehuld gaat in bederf,
die zich met misdaad siert en laagheid uit durft stallen,
ja, de etterbuilen openkrabt met gulden scherf,
voor U, lijk Magdalena, op de knieën vallen.
Dan zullen boete en trouw welkome gasten zijn
in ieder huis, waaruit men de ondeugd zal verjagen.
Dan kleedt het volk zich weer met onschulds-hermelijn,
en trekt lof-zingend uw verhoogden zegewagen!
|
|