Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De profeten
| |
[pagina 2]
| |
grieksche en latijnsche προϕήτης, propheta, in de Bijbelvertalingen beantwoordt, is nābi (meerv. nebî'îm). De eigenlijke beteekenis van dien naam is niet met volle zekerheid te achterhalen. Sommigen brengen hem in verband met het werkw. nābā' = borrelen, opwellen, zich uitstorten. De nābî zou dan eigenlijk geweest zijn, ofwel hij die, in geestdrift ontstoken, zich in een vloed van woorden uitstort; ofwel hij die door den geest Gods als 't ware overstort is, en aldus in vervoering gebracht. Die laatste uitleg steunt op de opmerking, dat in het hebreeuwsch naamwoorden van den vorm als nābî doorgaans een lijdenden of althans onovergankelijken zin hebben. Toch ontbreken geen voorbeelden van anderen aardGa naar voetnoot(1). Het wil ons dunken dat eene benaming als de overstorte, ‘der Angesprudelte’ zeggen de Duitschers, om den begeesterden profeet aan te duiden, al heel vreemd en duister zou voorkomen, daar de bewerkende oorzaak der begeestering slechts in overdrachtelijken zin als ‘overstórtend’ te denken wareGa naar voetnoot(2). Bij de meening, dat de naam nābî met het werkw. nāba' zou samenhangen, stuit men overigens op het bezwaar dat de laatste stamletter van dat werkwoord niet, als in nābî, de weeke aleph is, maar de sterke keelconsonant ajin; een zwakkere nevenvorm van het werkwoord te onderstellen is loutere willekeur. Velen dus, om van andere, min waarschijnlijke afleidingen niet te gewagen, verkiezen den naam nābî te herleiden tot den wortel nb, die wel in het hebreeuwsch geen verdere woorden heeft voortgebracht, maar uit andere semietische talen, namelijk uit het assyrisch, het araabsch, het ethiopisch, de grondbeteekenis blijkt gehad te hebben van roepen, spreken, verkondigen. De nābî ware dus eigenlijk de spreker, of verkondiger, of roeper. ‘Komt, zeggen Jeremias' vijanden, laat ons tegen | |
[pagina 3]
| |
Jeremias listen beramen: de rechtsleering zal toch niet vergaan bij den priester, noch de raad bij den wijze, noch het woord bij den nābî’. (Jer. XVIII, 18): evenals de rechtsleering tot de bediening des priesters behoort, en de raadgeving tot de bevoegdheid van den wijze, aldus wordt het ambt eigen aan den nābî gekenmerkt door het woord. Wanneer Moyses tegen de opdracht om aan den Farao de bevelen Jahve's te gaan vermonden inbrengt, dat hij ‘onbesneden is van lippen’, antwoordt hem Jahve: ‘Zie, ik heb u aangesteld als God voor Farao en Aharon, uw broeder, zal uw nābî zijn!’ (Eae. VI, 30; VII, 1): Aharon zal zijn voor Moyses, wat de nābî is voor God. De nābî, de profeet, is Gods tolk of woordvoerder. Het is zijn werk de eischen en raadsbesluiten Jahve's voor te dragen en op te wekken tot het naleven ervan. De goddelijke raadsbesluiten ten opzichte van Israël, de eischen door Jahve gesteld aan zijn volk, lagen naar de hoofdzaak besloten in de godsdienstig-zedelijke grondwet en in de voortlevende rechtsleering der priesters. Om door het woord of de prediking onder het volk te ijveren voor het eerbiedigen en onderhouden van die welbekende openbaringen van den goddelijken wil, om aldus binnen de palen der overgeleverde leering waarachtig als woordvoerder Jahve's, als nābî op te treden, moest men zich wel daartoe door Jahve's geest aangedreven gevoelen; maar daarom beteekende die aandrang nog niet noodzakelijk eene eigenlijke, opgelegde zending van Godswege en hoefde ook niet verbonden te zijn met hoogere macht. - Toch kon Jahve immer aan uitverkorene mannen eene bijzondere opdracht verleenen, hen bekleedend met hooger gezag en dat gezag doelmatig bekrachtigend. Het kon zelfs niet missen, bij den ontwikkelingsgang der oud-testamentische openbaring, of de omstandigheden zouden telkens opnieuw aanleiding geven tot het uitvaardigen van voorheen onbekende beschikkingen Gods, en die op geloofvergende wijze te verkondigen, kon maar het werk zijn van eigenlijke Godsgezanten met bovennatuurlijke volmacht toegerust. Dus was het mogelijk, uit den aard der zaak, dat tweeërlei klassen van echte nebî'im ontstonden: zulke die zonder uitdrukkelijken last, uit heilige geestdrift de taak | |
[pagina 4]
| |
op zich namen het pleit van den God van Israël met hun woord te steunen, en zulke die persoonlijk uitgelezen waren en aangesteld om op een hoogeren trap van aanzien en macht dienst te doen als Jahve's mond (Jer. XV, 19). Beide klassen van nebî'îm of profeten verschijnen ook werkelijk, in het verloop der geschiedenis van het Oud Verbond, op het tooneel. Tot de tweede der even genoemde klassen, deze der nebî'îm of profeten van hoogeren rang, behooren, zooals wel geweten is, niet alleen de zoogenaamde schriftprofetenGa naar voetnoot(1), maar nog eene gansche rij van andere Godsmannen, als waren Samuël, Nathan, Gad en Achias, Elias en Eliseus, Micheas zoon van Jimla, Jonas zoon van Amittaï, om maar aan de bijzondersten of meest bekenden te herinneren, wier daden door de Bijbelsche geschiedboeken worden vermeld. Die tolken der goddelijke openbaring, die ook tegenover koningen de zedelijke eischen Jahve's zoo streng wisten te handhaven, konden tot hunne verhevene zending beroepen worden uit de meest verschillende standen der maatschappij. Zoo waren de schriftprofeten Jeremias en Ezechiël, waarschijnlijk ook Zacharias, uit den priesterstand afkomstig; en de oudste onder hen, Amos, was een veehoeder van Teqoa, in het zuiden van Juda, die, zelfs na zijne roeping, van den eigenlijken stand der profeten afgezonderd bleef. Wellicht zal het niet ongepast zijn, aleer wij overgaan tot de hier voorgenomene historische aanteekeningen betreffend het Israëlietisch Profetendom als maatschappelijken stand, het gebeurde te verhalen waarbij Amos er toe gebracht werd, openlijk zijn eigenen stand en de omstandigheden zijner roeping in het licht te stellen. | |
[pagina 5]
| |
Omstreeks het midden der achtste eeuw v.C., onder de regeering van Jeroboam II te Samaria (787-746), was Amos naar het Noord-Israëlietisch Koninkrijk gekomen om er de hem opgelegde zending te vervullen. Ter stede zelve waar de officieele afgodendienst in al zijn luister gepleegd werd, te Bethel, hield de Godsgezant eene prediking die in de ooren der verzamelde toestanders moest klinken gelijk de donder van het allerhoogste gerecht. De zonden van het afvallig Israël en de nakende straf werden daar in gloedvolle taal afgeschilderd. Al met eens keert zich het woord Jahve's, door den mond van den profeet, tegen het huis zelf van den regeerenden koning: ‘...... De hoogplaatsen Izaäk's zullen verwoest worden, en de heiligdommen Israël's vernield, en ik zal tegen Jeroboam's huis opstaan, met het zwaard!’ Dat ging te ver! Amasias, de priester van Bethel, liet aan Jeroboam melden: ‘Amos stookt verraad tegen u midden in het huis Israël; het land kan al zijne woorden niet verdragen. Want aldus spreekt Amos: door het zwaard zal Jeroboam sterven, en Israël zal weggevoerd worden uit zijn land!’ En tot Amos sprak Amasias: ‘Ziener, weg met u! Vlucht naar het land Juda en eet ginder uw brood en profeteer ginder! Maar wacht u nog te profeteeren te Bethel: want dit is een koningsheiligdom en een rijkstempel!’ Daarop nu antwoordde Amos aan Amasias: ‘Ik ben geen profeet, noch profetenzoon ben ik! maar ik ben veehoeder en wilde-vijgenbereider. En Jahve nam mij weg van achter de kudde en Jahve sprak tot mij: Ga, profeteer tot mijn volk Israël! En nu, luister naar Jahve's woord...’ enz. Amos gaat voort met aan Amasias de straf aan te kondigen die hem om zijn hoonenden uitval te wachten staat (Amos VII, 10-17). Door Jahve weggenomen van achter de kudde, en geboden te gaan ‘profeteeren’ tot het volk Israël, verklaart Amos ronduit: ‘Ik ben geen profeet!... maar ik ben veehoeder!... En Jahve nam mij weg van achter de kudde...’ De meening is duidelijk: hij was geen profeet van eigenwillig beroep; hij behoorde niet eens tot den eigenlijken stand der profeten, maar verdiende zijn brood met het uitoefenen van een ander, tweevoudig bedrijf. Zijn optreden als profeet was enkel en alleen te danken aan eene bijzon- | |
[pagina 6]
| |
dere, stellige opdracht Gods en bepaalde zich tot het kwijten van den opgelegden last. Daarom ook was zijn recht door geene staatsinrichting, door geen koninklijken wil te hinderen. | |
IIIn het Israëlietisch Noordrijk, ontstaan uit de afscheuring der tien stammen (omtrent 935 v.C.), even als in het Jeruzalemsche Zuidrijk, was inderdaad een vaste, eigenlijke profetenstand voorhanden. Al konden, zooals wij daareven vernomen hebben, de Godsgezanten door Jahve met eene bijzondere zending gelast en met bovennatuurlijke gaven begunstigd, ook uit andere standen gekozen worden, toch was het uit den profetenstand dat verre het meestendeel onder hen oprezen of bij dien stand dat zij zich aansloten. Een Samuël, een Nathan, een Elias, een Eliseus, een Micheas-ben-Jimla, en zooveel anderen door de historische berichten geroemd, velen ook onder de Schriftprofeten, behoorden ongetwijfeld er toeGa naar voetnoot(1). De inlijving zelve kon op Jahve's last geschieden, zooals verhaald wordt van Eliseus door Elias tot profeet gewijd (1 Kon. XIX, 16, 19 vv.). Maar de profetenstand moest ook beschikken over gewone aanwervingsmiddelen. De menigte der profeten van lageren rang, zij die uit heiligen ijver, eigenwillig, of althans zonder bijzondere persoonlijke opdracht, hun woord ten dienste stelden van Jahve's lof, maakte er het grootste deel van uit. Dit zal uit het vervolg van dit opstel genoegzaam blijken. Dikwijls wordt in het Oud-Testament gewaagd van den machtigen invloed dien ‘de profeten’, naast ‘de priesters’, uitoefenden op godsdienstig en zedelijk, ja ook op politiek gebied, - jammer genoeg, niet immer ten bate van het goede; evenmin als bij de priesters, bleven trouwens bij velen onder hen plichtverzuim en erge misbruiken uit, die hun dan ook, namelijk door de Schriftprofeten sedert de achtste eeuw v.C., scherp verweten wordenGa naar voetnoot(2). Doch er waren tijden toen de profetenstand, in zijn over- | |
[pagina 7]
| |
wegend deel, op de schitterendste wijze zijne bestemming liet uitschijnen om aan den Jahvegodsdienst en aan Israël's volksbestaan tot een bolwerk te verstrekken. Het toppunt zijner macht schijnt het profetendom, als maatschappelijk lichaam, wel bereikt te hebben in het Noordrijk, een honderd jaar vóór Amos, wanneer Godsmannen als Elias en Eliseus met hunne volgelingen, vooreerst door bloedige vervolgingen heen, den strijd volhielden en wonnen tegen de pogingen eener Jezabel om den Feniciaanschen Baälgodsdienst in Israël te vestigen en meteen de straf hielpen voltrekken aan het schuldige huis van Achab; wanneer zij ook aan de naburige volken, zoowel in oorlog als in vrede, de heerlijkheid leerden hoogschatten van Israël's God. Hoe de profeten, in groot getal, als de echte voorvechters golden van Jahve's zaak, blijkt uit de gewelddadige bejegening aan dewelke zij bij Jahve's vijanden bloot stonden. Jezabel zag geen middel om hunnen tegenstand te boven te komen, dan hem te smoren in hun bloed (1 Kon. XVIII, 4, 13). Baäl en Aschera hadden alsdan ook hunne profeten in het land, ‘die aten van de tafel van Jezabel’ (1 Kon. XVIII, 19). Profeten van Baäl en Aschera, en profeten van Jahve, hadden van weerskanten te ijveren om het volk naar hunne zijde te overhalen. Een treffend beeld van dien kampstrijd op leven en dood wordt geteekend in het verhaal van Elias' offer op den Karmelberg. Elias beroept de profeten van Baäl ten getalle van vier honderd vijftig, en die der Aschera ten getalle van vierhonderdGa naar voetnoot(1), om, in aanzien van het volk, op den Karmel, tegen hem alleen het Godsoordeel te onderstaan. De Baälprofeten hebben schoon zich met roepen en wilde sprongen en gebaren uit te putten en zich, ‘volgens hun gebruik’, met messen en priemen het lichaam te doorkerven: Baäl blijft doof. Op Elias' gebed schiet het vuur uit den hemel neêr en verteert het slachtoffer | |
[pagina 8]
| |
op Jahve's altaar; en al het volk roept: Jahve is God! Jahve is God! De Baälprofeten bekoopen hunne nederlaag met den dood. - Op eene verdere plaats wordt verhaald hoe Jehu (843-820), op last van Eliseus tot koning gezalfd door een ‘profetenzoon’, zijne zending als wreker van het vergoten bloed der Jahvedienaren terdege meende te vervullen met de Baälprofeten, in eene hinderlaag gelokt, tot den laatste te laten ombrengen, gelijk hij ook het Godsgericht uitgevoerd had aan Achab's nakomelingschap en aan Jezabel (2 Kon. IX-X). Eene eeuw nadien, onder de regeering van Jeroboam II, den voorlaatsten der koningen van het stamhuis Jehu, zullen echter die uitmoorderijen aan dat stamhuis te laste gelegd worden als eene schreeuwende euveldaad die het met zijn eigen val zou uitboeten, om reden van zijne ongetrouwheid aan Jahve's wet (Os. I, 4). In de Elias- en Eliseusverhalen, waarvan belangrijke uittreksels in de boeken der Koningen bewaard zijnGa naar voetnoot(1), alsook in sommige andere stukken er tusschen in gevoegd, is dikwijls spraak van de profetenzonen. Wij hebben Amos hooren zeggen: Ik ben geen profeet noch profetenzoon. De hebreeuwsche uitdrukking aldus letterlijk vertaald mag men niet verstaan alsof daarmêe eigenlijke zonen van profeten, uit profeten geboren, zouden aangeduid zijn. ‘De profetenzonen’ worden immers vermeld als blijvende groepeeringen of, in het algemeen, als eene gezamenlijke welbekende vereeniging uitmakend. Zoo is b.v. spraak, 2 Kon. IV, 1, van ‘eene vrouw uit de echtgenooten der profetenzonen’; elders van ‘de profetenzonen’ van Bethel, van Jericho, enz. (2 Kon. II. 3, 5). Het gaat ook niet aan in die ‘profetenzonen’ te willen leerlingen of kweekelingen erkennen die tot het bedienen van het profetenambt opgeleid werden; want, om andere redens daar te laten, zij heeten bij gelegenheid eenvoudig weg profeten, als de ‘profetenzoon’ die aan Achab zijne zwakheid verwijt ten opzichte van den syrischen koning Benhadad (1 Kon. XX, 35, 38, 41); het was voorzeker ook geen ‘kweekeling’ die door Eliseus afgevaardigd werd om Jehu tot koning te zalven (2 Kon. IX, 1). In Babylonië waren de ‘mārē ummani’ de | |
[pagina 9]
| |
ambachtsliedenGa naar voetnoot(1), en de ‘mārē bārē’ de leden van het wichelarengild, de wichelarenGa naar voetnoot(2). Eveneens zal de uitdrukking ‘profetenzonen’, in volkomene overeenstemming met het hebreeuwsch taalgebruik, best te verklaren zijn als beteekenend ‘de leden van het profetengenootschap’, en wel meer bepaaldelijk de gewone leden, in tegenstelling met de aanvoerders ervan, als waren Elias en Eliseus, op wie die benaming nooit wordt toegepast niettegenstaande de nauwe betrekking die hen met de profetenzonen verbond. Men merke nochtans wel: het bewuste genootschap, dat langen tijd bleef bestaan, moet niet aanzien worden als den ganschen profetenstand omvattend. Niet alleen is voor het Zuidrijk nooit sprake van ‘profetenzonen’; maar in het Noordrijk zelf zullen daar natuurlijk de vierhonderd profeten niet toe behoord hebben die Achab ten dienste stonden; waarschijnlijk ook Micheas-ben-Jimla niet, die door den koning, den vervolger der profetenzonen, geduld werd, al was hij hem immer een ongeluksprofeet (2 Kon. XXII); noch menige anderen die, naamloos te voorschijn komend, bezwaarlijk kunnen aanzien worden als leiders van het genootschap en toch minstens niet ‘profetenzonen’ worden genoemd (1 Kon. XIII, 11; XX, 13, 22, 28 enz.). Zoo komt ook Amos' woord volkomen tot zijn recht, wanneer hij zegt geen profeet noch profetenzoon te zijn: hij was op geenerlei wijze, noch als vrij ijveraar, noch als lid der bekende vereeniging, een profeet van beroep aan den profetenstand verbonden. Elias klaagt herhaaldelijk dat Jezabel de profeten heeft vermoord en dat hij alleen is overgebleven (1 Kon. XVIII, 22; XIX, 10, 14). Men heeft daaruit tot tegenstrijdigheid willen besluiten tusschen de Eliasverhalen en het bericht omtrent de vierhonderd profeten, in 2 Kon. XXIIGa naar voetnoot(3). Maar ook uit de Eliasverhalen vernemen wij dat zelfs niet alle plichtgetrouwe profeten ter dood werden gebracht. | |
[pagina 10]
| |
Abdias alleen, een hofbeambte van Achab, redde er honderd welke hij, vijftig bij vijftig, in spelonken verborg, en hij herinnert Elias eraan als aan iets dat deze zeer wel wist (1 Kon. XVIII, 4, 13). Elias' klacht zal dus best te verstaan zijn in dien zin, dat de profeten opgezocht werden tot uitmoording, - waarbij natuurlijk velen omkwamen, - en dat daardoor de profetenvereeniging waarvan hij het hoofd was, dat is het genootschap der ‘profetenzonen’, werd uitgeroeid en verstrooid, zoodanig dat hij nu overbleef alléén, van den steun en de hulp zijner gezellen ontbloot. Wanneer de vervolging uitgewoed had, kwamen de profetenzonen wêerom bijeen. Het genootschap der ‘profetenzonen’ was op vaste wijze ingericht. De leden ervan waren gehuwd, of konden huwen (2 Kon. IV, 1), maar toch leidden zij eenigermate een gemeenzaam leven en waren aan gemeenzame regeltucht onderworpen. Werden zij op eene plaats te talrijk, dan gingen zij elders eene nieuwe nederzetting vestigen en bouwden er hunne nederige woonstede (2 Kon. VI, 1-6). Min of meer aanzienlijke groepen treffen wij aldus aan op den Karmelberg (l.c.), waar Elias en Eliseus zelven hun gewoon verblijf hielden (1 Kon. XVIII, 19, 42; 2 Kon. I, 9; IV, 25 enz.); te Bethel (2 Kon. II, 3), te Jericho (ibid. 5, 7, 15), op het gebergte Efraïm (2 Kon. V, 22). De afdeeling te Jericho onderhield tot haren dienst eene bende van vijftig strijdbare mannen (2 Kon. II, 16). Die verscheidene gemeenten leefden in nauwe betrekkingen met elkander (2 Kon. II, 2 vv.; V, 22) en erkenden het gezag en de leiding van één opperhoofd. Dat Elias te Bethel en te Jericho, zoowel als op den Karmel, als de meester geëerbiedigd werd, is klaar aangeduid in 2 Kon. II, 2 vv., en in v. 15 wordt Eliseus uitdrukkelijk door de ‘profetenzonen’ van Jericho als Elias' opvolger gehuldigd. Hunne levenswijze was zuinig (2 Kon. IV, 38-44); van hunne armoede kan ook de geborgde bijl getuigen (VI, 5). De liefdadigheid van het volk droeg bij om hun het noodige te verschaffen (IV, 22). Rijke geschenken werden door mannen als Eliseus versmaad (V, 15-16) en de zucht er naar, bij onderhoorigen die langs dien weg een onafhankelijk bestaan zochten, gestraft (V, 26 v.). Op hunne reizen door het land vonden | |
[pagina 11]
| |
zij bij toegedane lieden een gul onthaal; zelfs kwam het voor dat in herbergzame huizen, ter beschikking der aanzienlijksten onder hen een vertrek voorbehouden werd (IV, 10). Aan uitwendige teekens waren zij licht te erkennen. Gelijk de andere beroepsprofeten droegen zij zeker den haren mantel en lederen riem (2 Kon. I, 8; Zach. XIII, 4). Ook op hun aangezicht hadden zij een merk, zooals te raden is uit het verhaal van den profetenzoon die Achab berispt over zijne handelwijze ten opzichte van Benhadad: de man, die den schijn aangenomen had van een die uit den slag terugkeert, hield, volgens den hebreeuwschen tekst, terwijl hij eerst Achab aansprak, den rand van zijn tulband over zijn aangezicht nêergeslagen; zoohaast de koning het vonnis had uitgesproken dat, volgens de bedoeling van het verzinsel waardoor het uitgelokt werd, op hemzelven moest worden toegepast, ontblootte de profeet zijn aangezicht, ‘en de koning erkende hem als eenen der profeten’ (1 Kon. XX, 41). Waarschijnlijk wordt aan dat merk op het aangezicht gedacht bij Zach. XIII, 15, waar aan den beschaamden profeet, die zijne hoedanigheid wil verduiken en loochent, gevraagd wordt wat dan die wonden beteekenen ‘tusschen zijne handen’? De vraag schijnt op litteekens te doelen die, evenals de haren mantel (ibid. v. 4), den profeet kenmerkten. Wel gebeurt het dat hier of daar een eenvoudig ‘profetenzoon’ optreedt met eene bijzondere zending gelast en te dier gelegenheid met wonderbare voorkennis begiftigd (b.v. 1 Kon. XX, 36). Doch de meening van den gewijden samensteller zal niet geweest zijn te laten verstaan dat zulke toestanden behoorden tot de gewone roeping van de profetenzonen in het algemeen. Reeds hun overgroot getal ware moeilijk daarmêe overeen te brengen. Men denke aan de honderd door Abdias geredden, aan de honderd gezellen van Eliseus op den Karmelberg (2 Kon. IV, 43) enz. Luidens het verhaal in 2 Kon. II schijnen de profetenzonen te Bethel en te Jericho met eene gezamenlijke openbaring begunstigd nopens de aanstaande ontvoering van Elias (vv. 3, 5). Maar vooreerst kon ook dit bericht als van iets buitengewoons te verklaren zijn en bovendien ware het niet strijdig met de strekking van het verhaal, de meening | |
[pagina 12]
| |
er van zoo op te vatten dat één bevoorrechte aan de overigen zijn vooruitweten had medegedeeld. Andere bijzonderheden verwekken inderdaad den indruk als van eene betrekkelijke beperktheid der bovennatuurlijke verschijnselen in de handelingen der ‘profetenzonen’. Zoo b.v. wordt Eliseus bijgeroepen om de verloren bijl op te visschen (2 Kon. VI, 5 v.). Bij het zien van het wonder door Eliseus verricht, wanneer hij met Elias' mantel de wateren van den Jordaan had gescheiden, werpen de profetenzonen zich vóór hem ter aarde, al zeggend: Elias' geest rust op Eliseus! (2 Kon. II, 15). Eliseus wist ook beter dan de anderen dat Elias niet meer te vinden was (ibid., 16, 18). Door meer andere soortgelijke opgaven wordt ons genoeg geleerd dat het wonderdoen en het vooruitweten onder hen niet gemeen konden zijn, maar als het kenmerk te gelden hadden van een door God bijzonder uitverkorene. De eigenlijke roeping der ‘profetenzonen’ zal zich meestal beperkt hebben tot het ijveren onder het volk, door gewoon menschelijke middelen, voor de verspreiding van het godsdienstig onderricht en voor de getrouwheid in Jahve's dienst. Het litteeken of de litteekens op het aangezicht waren wel van aard om te laten besluiten dat de inlijving bij den profetenstand geschiedde voor het leven. Hoe de profeten gewoonlijk aangeworven werden of zich bij den stand aansloten, aan welke voorwaarden zij moesten voldoen, of en op welke wijze zij tot hunnen dienst werden gewijd, weten wij niet. Wat daaromtrent bericht wordt aangaande de inwijding van Eliseus door Elias (1 Kon. XIX, 16-21), kan men niet met zekerheid laten gelden als voorbeeld van wat regelmatig voorgenomen werd. Doch onwaarschijnlijk is het niet dat het opleggen van den haren mantel, of in 't algemeen het toedienen, door de bevoegde overheid, van de uitwendige kenteekenen, behoorde tot de gebruiken der inlijving bij den stand der nebî'îm. Vermoedelijk konden van rechtswege al dezen tot dien stand toegang vinden die geacht werden door Jahve's geest er toe aangedreven te zijn. Het heeft in alle geval den schijn dat eene bepaalde gemeente van ‘profetenzonen’ op buitengewone, onvoorziene wijze kon aangroeien (2 Kon. VI, 1). Kinderen kon- | |
[pagina 13]
| |
den misschien wel daartoe door hunne ouders opgeleid worden; maar van erfelijkheid van het ambt is geen spoor (Zach. XIII, 3). | |
IIIKlimmen wij thans tot omstreeks twee eeuwen hooger op in de geschiedenis. ‘Te dien tijde, lezen wij 1 Sam. III, 1, - d.i. ten tijde van Samuël's opkomen, - was het woord Gods kostelijk en het schouwen was niet verspreid.’ Wat niet beteekent dat gelijk welkdanige profeten, vóór het ontstaan van het koningdom in Israël, eene zeldzaamheid waren. Er zal integendeel reeds toen een aanzienlijke profetenstand bestaan hebben, al was de eigenlijke zienersgave, die in Samuël uitblonk, ongemeen. De historische overlevering uit dien tijd stelt ons daaromtrent belangwekkende gegevens ter hand. Onder de teekenen waaraan Saül zal erkennen dat hij waarlijk door God tot koning gezalfd is, geeft Samuël hem het volgende: ‘.... Vervolgens zult gij komen aan den Godsheuvel.... en bij uw binnentreden in de stad aldaar, zult gij eene schaar profeten ontmoeten, van de hoogplaats afkomend, begeleid door harp en trom en fluit en luit, terwijl zij zelven profeteeren. En de geest Jahve's zal u bespringen en gij zult profeteeren met hen. En gij zult omgekeerd worden tot een anderen man....’Ga naar voetnoot(1) Zoo gebeurde het ook (1 Sam. X, 5, 10-12). - Verder (XIX, 20-24) wordt verhaald hoe Saül's trawanten, uitgezonden om David te vangen die bij Samuël gevlucht was, in de vergadering der profeten te recht komen die aan 't profeteeren zijn onder de leiding van Samuël: ‘en de geest Gods kwam over hen en zij ook vielen aan 't profeteeren’. Tot driemaal toe ondergaan Saüls afzendelingen hetzelfde lot. Dan trekt Saül zelf naar Rama en van daar naar Najôth, ‘en ook over hem kwam de geest Gods en hij ging al profeteerend tot hij aankwam | |
[pagina 14]
| |
te Najôth bij Rama. En hij ook deed zijne kleederen uit, en hij ook profeteerde vóór Samuël....’ enz. De voorstelling die wij in deze plaatsen te aanschouwen krijgen, vergeleken met het bedrijf dat aan de Baälprofeten op den Karmelberg toegeschreven wordtGa naar voetnoot(1), heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden, bij sommigen tot het beweren, dat het Israëlietisch profetismus in zijn oorspronkelijken of oudst bekenden vorm, aan de Kanaänieten ontleend werd. Met minstens evenveel recht kon men echter houden staan, dat in de verhalen van 1 Kon. XVIII en 2 Kon. X de naam nebî'îm, ‘profeten’, op de Baäldienaren ten tijde van Achab en Jehu spotswijze wordt toegepast, uit een israëlietisch oogpunt, in tegenstelling met de Jahveprofeten. Dat de naam nābî van Kanaänietischen oorsprong zou zijn is in elk geval eene gissing van allen grond ontbloot. Wel is er iets dat aan beide zijden, zoowel bij de Saül- als bij de Baälprofeten, aangetroffen wordt, te weten de geestvervoering. Of die vervoering in beide gevallen van denzelfden aard was en tot waarlijk gelijksoortige uitingen overging, is een andere zaak. Bloedige kervingen, zooals de dwepende Baälprofeten met messen en priemen op hun lichaam begaan, werden ook soms als rouwgebruik onder de Israëlieten gepleegd, maar worden als heidensch misbruik afgekeurd (Os. VII, 14 naar de LXX) en door de Wet streng verboden (Lev. XIX, 28; XXI, 5; Deut. XIV, 1); bij de Saülprofeten is daar geen spraak van. En valt hier wel, bij nader toezicht, dat afstootelijk misbaar waar te nemen waarvan men zoo dikwijls te lezen krijgt? Daarbij wordt namelijk de plaats aangehaald, uit 1 Sam. XIX, die volgt op het hierboven gedeeltelijk overgenomen bericht betreffend Saül's profeteeren: ‘.... en (Saül) ook deed zijne kleederen uit en hij ook profeteerde vóór Samuël, en hij viel neder, naakt, geheel dien dag en den geheelen nacht....’Ga naar voetnoot(2). Zoo staat het inderdaad in alle vertalingen, oude en jongere, en bij alle schriftuitleggers. Niettegenstaande die eenstemmigheid, meenen wij dat hier | |
[pagina 15]
| |
wel zou kunnen misverstand in het spel zijn. Dat ‘vallen’ van Saül, den geheelen dag en nacht door, heeft eigenlijk geen zin. En hoe zal men verstaan dat daardoor het ‘profeteeren’ van Saül vóór Samuël nader omschreven wordt? Dat zulk eene nadere omschrijving van Saül's profeteeren werkelijk gemeend is blijkt klaar uit het redeverband; niet alleen volgt het aanhalen van wat Saül den geheelen dag en nacht deed onmiddellijk op het bericht dat ‘hij ook profeteerde vóór Samuël’; het loopt anderzijds even onmiddellijk uit op de slotbemerking: ‘... daardoor werd het een spreekwoord: Is Saül ook onder de profeten?’ (l.c.). Nu wordt nergens gewaagd, bij welke profeten ook, van iets wat van verre zou gelijken op dat ‘vallen’ van Saül. Wat eigenaardig is bij de profeten in Saül's tijd, is hun optreden in zangreien, door speeltuigen begeleid, waar van wij reeds hierboven hoorden. En juist ter gelegenheid van Saül's verschijnen onder zulk eene zingende profetenschaar, wordt 1 Sam. X, 12 insgelijks aan het spreekwoord herinnerd: Is Saül ook onder de profeten? Het hebreeuwsch vajjippōl, 1 Sam. XIX 24, dat men algemeen als een vervoegingsvorm van nāphâl (= vallen) beschouwt, zooals het inderdaad bij 't eerste opzicht den schijn heeft, zou hier wellicht beter als een imperf. qal van het wkw. pālâl tot zijn recht komenGa naar voetnoot(1); het hiermêe stamverwante naamw. tephillā, dat ook lofzang beteekent, noopte ons dan immers dadelijk tot de vertaling: ‘.... en hij galmde lofzangen uit... den geheelen dag en nacht...’, wat veel beter overeenkomt met den aard der besprokene zaak en met het zinverwant bericht in 1 Sam. X. - Maar Saül's naaktheid? Men denke aan het geval van David, dansend vóór de ark met het linnen ephod aan, en toch door Mikhal om zijne ‘naaktheid’ beschimpt (2 Sam. VI, 14, 20). Bij koning Saül, evenals bij koning David, kan en moet ongetwijfeld de naaktheid verstaan worden als het ontbloot | |
[pagina 16]
| |
zijn van het kenmerkend of onderscheidend bovengewaad. Niets verbiedt ons zelfs aan te nemen, al wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld, dat evenals de ‘naakte’ David het priesterlijk ephod aanhad, zoo ook de ‘naakte’ Saül met den profetenmantel was bedekt. Dat zijne handeling telkens met het voegwoord ook beschreven wordt (... hij ook deed zijne kleederen uit, en hij ook profeteerde ...) wil toch beduiden dat hij zich eenvoudig gelijk stelde met de andere profeten. De profeten bij wie vooreerst Saül's trawanten en daarna Saül zelf, te Najôth, in aanraking komen, staan onder het geleide van Samuël. Die omstandigheid alleen is wel van aard om het meer dan waarschijnlijk te maken dat Jahve's lof het voorwerp van hun profeteeren was. In het verhaal 1 Sam X komt Saül de profeten tegen in de nabijheid van den ‘Godsheuvel’, en dat wel daar zij even afkomen van de bāmā, d.i. van de hoogplaats waar het huis Gods zich verhiefGa naar voetnoot(1); eene omstandigheid nog eens die de gevolgtrekking aanbeveelt dat hun profeteeren, bij klank van snaar- en slag- en blaastuig, het plechtig vieren van Jahve's eeredienst beoogde. De geest Jahve's bespringt Saül, de geest Gods komt over zijne uitzendelingen en over hemzelven, en aldus worden zij opgewonden tot medeprofeteeren met de nebî'îm. De geestvervoering der nebî'îm wordt, om zoo te zeggen, als aanstekelijk voorgesteld. Om zich een volledig denkbeeld te vormen van wat met dat bespringen van Jahve's geest bedoeld wordt, hoeft men verscheidene andere plaatsen in te zien waar hetzelfde beeld, dezelfde uitdrukking aangewend worden, soms op gelijksoortige, maar dikwijls ook op geheel verschillende toestanden. Uit dat overzicht zal blijken dat daarmede veelal niets anders gemeend is dan het ontvlammen eener vurige geestdrift, gewoonlijk tot het goede, maar mogelijk ook tot het kwade, die eigenlijk niet, ten minste niet altijd, als wonderdadig behoort aanschouwd te worden. In Num. XI, 24-29 wordt verteld hoe de zeventig Oudsten deelachtig worden aan den geest van Moyses, of | |
[pagina 17]
| |
die in Moyses was (vv. 17, 25), om samen met hem het bestuur der gemeente waar te nemen, ‘en zoohaast de geest op hen rustte, gingen zij aan 't profeteeren’ (v. 25). Twee andere mannen, Eldad en Medad, die in de legerplaats gebleven waren terwijl Moyses met de zeventig naar het tabernakel ging, kregen nu ook den geest over hen en profeteerden. Dat wordt aan Moyses bericht; Jozuë, beducht voor Moyses' gezag, zet hem aan dat profeteeren te beletten; maar Moyses stelt hem gerust al zeggend: ‘wat zijt gij om mij bekommerd! mocht toch al Jahve's volk tot profeten gemaakt worden en mocht Jahve over hen zijn geest laten komen!’ De geest der profetie bestaat hier in een heiligen, luid uitbrekenden ijver voor Jahve's glorie, die eerst en vooraf eigen is aan de oppergezagbekleeders, die nochtans ook bij anderen wordt aangetroffen, en waarvan het soms kon geraadzaam schijnen, zelfs in de oogen van rechtzinnige Jahvedienaren, de uiting te onderdrukken of te regelen. Volgens eene gelijksoortige beschouwingswijze wordt gezegd van den rechter Othniël, Richt. III, 10 dat ‘Jahve's geest op hem was en hij Israël richtte’; van Jephte, l.c. XI, 29: ‘Jahve's geest was op Jephte en hij doortrok Gilead en Menasse’; van Samson, l.c. XIV, 19: ‘Jahve's geest besprong hem, hij trok naar Ascalon en versloeg er dertig man...’, en XV, 14: ‘Jahve's geest besprong hem’ en zijne banden vielen los als garen door het vuur verzengd en met het kakebeen van een ezel versloeg hij duizend Filistijnen; van Saül, 1 Sam. XI, 6 (boden zijn het gevaar komen melden dat de inwoners van Jabes-Gilead bedreigt): ‘en de geest Jahve's besprong Saül bij het vernemen van die tijding en hevig ontblaakte zijn toorn’; hij roept de Israëlieten bijeen en voert hen ter ontzetting der belegerde stad. - Bijzonder op te merken zijn de volgende plaatsen. 1 Sam. XVI, 13, 14 v. lezen wij dat, van den dag af wanneer hij door Samuël gezalfd werd, ‘de geest Jahve's David besprong’, dat ‘Jahve's geest van Saül wegtrok’ en dat ‘een kwade geest hem plaagde van Jahve's wege’. Die nieuwe geest wordt, v. 15 en 16, genoemd: ‘een kwade geest Gods’, en in v. 23 luidt het volgens het hebreeuwsch: ‘telkens als de geest Gods Saül overkwam, nam David zijne luit en bespeelde haar met de | |
[pagina 18]
| |
hand, en Saül bedaarde, en de kwade geest trok weg van hem.’ Uit deze aanhalingen is af te leiden dat de geest Gods of Jahve's dikwijls zal te aanzien zijn als gelijkbeduidend met eene machtige zielsaandoening, uitgaande van Jahve als eene gunst wanneer zij tot godsdienstig ijveren opwekt, onrechtstreeks door hem veroorzaakt als eene straf waar zij tot kwaad vervoertGa naar voetnoot(1). In dit laatste geval wordt de aard der bedoelde drift aangewezen doordien zij gekenmerkt is als ‘een kwade geest van God’; eenvoudig weg ‘de geest Gods’, zonder meer, kan zij alsdan maar genoemd worden, wanneer uit het redeverband de ongunstige zin klaar te voorschijn komt. Nog iets vreemder doet zich bij 't eerste opzicht, het bericht voor dat 1 Sam. XVIII, 10 v. te lezen staat: ‘'s Anderendaags besprong de kwade geest Gods Saül, en hij profeteerde binnen in zijn huis en David tokkelde de snaren met de handGa naar voetnoot(2) en de spies was in Saül's hand. En Saül wierp de spies, zeggend: ik zal David treffen en (dwars door hem) den muur!’ Alleen om de oppervlakkige schijngelijkenis der uitwendige gebaren wordt het ‘profeteeren’ hier, in afgeleiden zin, van Saül's vervoering gezegd. Indien de nadruk te leggen ware op de woorden: binnen in zijn huis, zou men kunnen vragen of wij hier soms geen spreekwoordelijk gezegde voorhanden hadden? Het echte profeteeren, tot stichting of beleering geschikt, was ook als dusdanig maar in het openbaar te verwachten. Eene zegswijze als binnenshuis profeteeren ware dus gereedelijk te verstaan geweest van buitensporig bedrijf. De zingende, in geestdrift ontstokene nebî'im van 1 Sam. X en XIX brengen ons Moyses' zuster Mirjam te binnen, die, ter gelegenheid van het lofgezang over het doortrekken | |
[pagina 19]
| |
der Roode Zee, en zeker wel om hare ervarenheid in de godgewijde muziekkunst, met den titel van hannebî'ā, d.i. ‘de profetes’, vereerd wordt: ‘En Mirjam, de nebî'ā. Aharon's zuster, vatte de trom ter hand en al de vrouwen volgden haar met trommen en bij reien. En Mirjam zong haar voor: Zingt Jahve ter eere, want roemvol is hij verheerlijkt!....’ (Eae. XV, 20 v.). Men kon vragen of ook voor Debora haar lofzang (Richt. V) bijdroeg om haar den naam van nebî'ā te verwerven (l.c. IV, 4); doch het ware zeer gewaagd daarop bevestigend te antwoorden; want het is niet ter gelegenheid van haar lofgezang, maar bij het vermelden van haar ambt als vorstin die Israël richtte en redde en bij wie al het volk om raad kwam, dat zij eene profetes genoemd wordt. - Overigens, dat ook vrouwen tot een hoogen rang in het profetendom konden opstijgen blijkt uit het voorbeeld van Holda, op last van Koning Josias geraadpleegd aangaande het in den tempel gevonden boek. (2 Kon. XXII, 13 vv.) | |
IVBij het zingen van Jahve's lof, bij het verkondigen van zijn woord kon het licht gebeuren dat de profeten in een staat van verrukking geraakten. Zelfs wanneer het de openbaring gold van een goddelijk besluit, scheen het niet misplaatst dat zij door kunstmatige middelen de daartoe passende gemoedstemming in zich verwekten: Eliseus door de drie vereenigde koningen geraadpleegd, begint, als voorbereiding tot zijne godspraak, met het snarenspel te bevelen (2 Kon. III, 15). Om hunne vermaningen en waarschuwingen meer klem bij te zetten, stelden zij ook liefst een zinnebeeldig spel in 't werk, hoe verrassender van aard hoe beter.Ga naar voetnoot(1) Hunne eigenaardige kleederdracht was reeds op zich zelve eene zwijgende boetprediking. Hoe diep ernstig zulke toestanden en handelingen ook waren, het valt gemakkelijk te begrijpen dat zij, bij lichtzinnigen of vijandig gezinden, aanleiding konden geven tot scherts of spotternij. Maar gansch verkeerd is de meening, en met | |
[pagina 20]
| |
geen enkelen grond te bewijzen, dat de nebî'îm, in onderscheid zoogenaamd met de ‘ware profeten’, bij een groot deel van het volk, uit oorzaak alleen van den stand waartoe zij behoorden, langen tijd en te recht niet hoog in aanzien zouden gestaan hebben. Dat heeft Kraetschmar gepoogd aan te toonen in zijn tract Prophet und Scher im alten Israel (1901), maar zijn betoog was uiterst zwak.Ga naar voetnoot(1) Bij Jeremias XXIX, 26 is spraak van een ‘profeteeren’ dat gelijk gesteld word met waanzinnig misbaar. Doch laat ons wat nader toezien. Jeremias herinnert aan Semajas (v. 24) den brief dien hij, Semajas, geschreven heeft aan den priester Sofonias, en waarin hij dezen aanzette om Jeremias te vervolgen; het was Semajas die in dien brief aan Sofonias zeide: ‘Jahve heeft u aangesteld als priester.... om opzichter te zijn in het Huis Jahve's tegen elken waanzinnige en elken profeteerende om hem vast te zetten in boei en gevang. Waarom dus hebt gij Jeremias van Anathôth niet gestraft die tegen u profeteert?’ Om die lastertaal wordt dan Semajas met Jahve's vloek beladen (vv. 30-32). Kraetschmar zelf was voorzeker niet van meening dat Jeremias werkelijk een waanzinnige dweper was of door zijne handelwijze schuld had aan zulk een verwijt. Jeremias was ongetwijfeld en alleszins een ‘ware profeet’. De meening dat de nebî'îm, in onderscheid met de ‘ware profeten’, soms maar geringe waardeering zouden genoten hebben onder de andere standen der maatschappij, vindt dus bij de opruiingen van den vijandigen Semajas niet den minsten steun. - Van denzelfden aard is de duistere plaats bij Oseas IX, 7. Oseas haalt de scheld- en schimpwoorden aan tegen hemzelven gericht door het ongeloovig volk: ‘Israël schreewt: “hij raaskalt, de profeet! hij is waanzinnig, de man des geestes!”’ Maar die zoo spreken zijn verstokte zondaren: ‘Bij de overmaat uwer boosheid, antwoordt Oseas, komt de overmaat der vervolging!’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 21]
| |
Met 2 Kon. IX, 11 is het eenigszins anders gelegen. De profetenzoon door Eliseus afgevaardigd heeft Jehu ter zijde geroepen uit het gezelschap zijner wapenmakkers en hem tot koning gezalfd. Wanneer Jehu terugkomt vraagt hem een zijner gezellen: ‘Waartoe is die waanzinnige tot u gekomen?’ Uit het vervolg van het verhaal blijkt ons zeer klaar dat die spottende taal niet kan gelden als een staaltje van de wijze waarop men gewoonlijk over ‘profeten’ en ‘profetenzonen’ dacht of sprak. Waarschijnlijk wordt zij den ruwen kerel in den mond gelegd als gepaste uitingswijze zijner vrees dat de profetenzoon wellicht met bedreigingen of berispingen afgekomen was, zooals meer gebeurde. Maar zoohaast Jehu de ware toedracht der zaak bekend gemaakt heeft, aarzelen zijne wapenmakkers geen oogenblik om zich aan het woord van den profeet als aan Gods uitspraak te onderwerpen en den nieuwen koning hunne hulde te bewijzen. Hoe laag die nebî'îm in de achting stonden van het volk wil men vooral aangewezen vinden in het verhaal 1 Sam. X, waarvan reeds hierboven spraak was. Hier zou namelijk gewaagd worden van de verwondering bij de toeschouwers verwekt door het samenloopen van Saül met zulk een gemeenen hoop als de nebî'îm waren; v. 11: ‘Wanneer zij die hem kenden.... zagen hoe hij met de profeten profeteerde, zeiden zij de een tot den andere: Wat gaat er om met den zoon van Qîsch? Is Saül ook onder de profeten? En iemand onder hen sprak daarop: En wie is hun vader? Daardoor werd het tot een spreekwoord: Is Saül ook onder de profeten?’ De minachting voor die profeten zou uitgedrukt zijn in de vraag: Wie is hun vader?.. Hoe kan het zijn dat Saül, de zoon van den edelen Qîsch, zich ophoudt met lieden waarvan men niet eens de afkomst kent? - Maar die zulke beschouwingen in het midden brengen hoefden toch te bedenken dat het geheel en al onverstaanbaar ware, om ons nu enkel tot de twee verhalen in 1 Sam. X en XIX te beperken, dat Samuël aan den nieuwen koning zou voorspeld hebben, als een teeken zijner verheffing van Godswege tot koning over het volk, een onteerenden omgang met eene bende dwepers; en dat Samuël zelf, gelijk in hoofdst. XIX gebeurt, zou voorge- | |
[pagina 22]
| |
steld worden als staande aan het hoofd van den zwerm! Men mag gerust een anderen uitweg zoeken. De vraag: En wie is hun vader? 1 Sam. X, 12 klinkt inderdaad heel vreemd in den samenhang der rede, niet alleen omdat zij van eene onverklaarbare minachting schijnt te getuigen, maar ook omdat zij anderzijds diezelfde minachting, als opheldering van den vermeenden zin van het spreekwoord, niet uitdrukkelijk genoeg zou uitspreken; door het eenvoudig aanhalen van die vraag is in geen geval voldoend uiteengezet hoe het spreekwoord in zwang zou gekomen zijn om het verkeer af te keuren met lieden van lageren rang. Overigens hoeft men hier rekening te houden met 1 Sam. XIX, 24 waar insgelijks de oorsprong van het spreekwoord uitgelegd wordt. Nu bevat het verhaal in hoofdst. XIX hoegenaamd niet den minsten trek die ten gunste der aangegeven beteekenis voor het bewust spreekwoord kon voorgewend worden. De zin van het spreekwoord kan geen andere geweest zijn als het beteekenen van Saül's onbevoegdheid om onder de profeten op te treden; het werd zeker toegepast op lieden die aanspraak maakten op aanzien in kringen waartoe zij niet behoorden. - Maar wat dan met de vraag: En wie is hun vader? Instede van: wie is hun vader? staat in sommige hebreeuwsche handschriften: wie is zijn vader? De grieksche vertaler heeft ook aldus gelezen: καὶ τίς πατὴρ αὐτοῦ; Een van beide lezingen moet uit tekstverschrijving ontstaan zijn. Nu is het gemakkelijk te raden hoe en waarom ‘zijn vader’ zou veranderd geweest zijn in ‘hun vader’: hoe kon immers een bijstander gevraagd hebben wie zijn, d.i. Saül's, vader was? Wist niet iedereen, volgens het verhaal zelf, dat Saül de zoon was van Qîsch? Omgekeerd ziet men niet in, om dezelfde reden, hoe ‘hun vader’ zou ‘zijn vader’ geworden zijn in de afschriften waarvan de bedoelde hebreeuwsche exemplaren en de grieksche vertaling afstammen. Het ligt dus vóór de hand te onderstellen dat de oorspronkelijke tekst luidde: ‘Wie is zijn vader?’ Maar de afschrijver die daarvoor ‘hun vader’ in de plaats stelde, verstond dat vermoedelijk verkeerd. Er was hier | |
[pagina 23]
| |
allerwaarschijnlijkstGa naar voetnoot(1) geen spraak van Saül's natuurlijken vader. In het hebreeuwsch wordt 'āb ook gebruikt om een raadsman (Gen. XLV, 8), een overste (2 Kon. V, 13), inzonderheid den geestelijken vader aan te duiden, bij voorbeeld den priester (Richt. XVII, 10; XVIII, 19) en ook den profeet tegenover leeken of onderhoorigen (2 Kon. II, 12; VI, 21; XIII, 14). Op de vraag of Saül ook onder de profeten was? drong dus iemand verder aan met de nieuwe vraag: wien hij daar als zijn vader, d.i. als zijn overste, als zijn opleider kon erkennen? Daarmêe werd werkelijk het snedige van het spreekwoord klaarder in het licht gesteld: Saül werd nooit tot het profeteeren opgeleid, hij hoort niet bij de profeten t'huis! Maar Amos, in zijn antwoord aan den priester AmasiasGa naar voetnoot(2), weert hij niet verontwaardigd de hoonende verdenking af, dat hij zou tot den stand der ‘nebî'îm’ behooren? ‘Ik ben geen profeet, noch profetenzoon!....’ Amos' antwoord wordt door Kraetschmar (bl. 9), en door anderen in dezelfde richting, kwalijk verstaan. Het bevat niet de minste aanduiding dat de Godsgezant den stand der nebî'îm als minderwaardig beschouwde. De priester had Amos spottend toegesnauwd: ‘..... Vlucht naar het land Juda en eet ginder uw brood!.....’, hem aldus zijdelings aanwrijvend dat hij zijn ambt uitoefende als eene broodwinning en uit baatzucht. De leden van den profetenstand leefden inderdaad grootendeels van de openbare milddadigheid en daaruit ontstonden wel, zooals wij verder hooren zullen, misbruiken. Maar de priester is mis, wanneer hij voorgeeft of onderstelt dat ook Amos zijn onderhoud van de milddadigheid van het volk verwacht: Amos is geen profeet in den zin door zijn tegenspreker bedoeld! Hij is geen profeet | |
[pagina 24]
| |
van beroep, hij behoort niet tot den stand der profeten en hoeft zich niet te bekommeren om de middelen van bestaan waarop hij, in die hoedanigheid, zelfs rechtmatig had mogen rekenen! Hij had als veehoeder en vijgenbereider een winstgevend bedrijf. Zoo hij als profeet optreedt, dan is het alleen krachtens eene uitdrukkelijke opdracht Gods. Men ziet: indien Amasias' uitval van misprijzen getuigt ten opzichte van den profetenstand, iets wat bij den afgodsdienaar van Bethel maar al te wel past, er bestaat geen reden om Amos' antwoord zulk eene beteekenis bij te leggenGa naar voetnoot(1). Het ware te lang, en bovendien overbodig, hier al ware 't maar de bijzonderste schriftuurplaatsen aan te brengen waaruit het hooge aanzien zou blijken dat de gezamenlijke nebî'îm- of profetenstand genoot. Het bewijs daarvan ligt in alles wat tot hiertoe reeds gezegd werd genoegzaam besloten, of liever het bewijs daarvan kan men best missen. Het is toch niet noodig aan te toonen dat die reuzengestalten uit Israël's godsdienstgeschiedenis, die, onder den naam van nebî'îm of profeten, de tolken waren van Jahve's openbaringen aan zijn volk, die zoo treffend Israël's heerlijke toekomst afschilderden en den zege voorspelden van den eenen, levenden God over de goden van het heidendom, ook dan wanneer zij vervolgd werden door de plichtvergetenen wier afval of booze daden zij bestraften en met Jahve's wraak bedreigden, aller eerbied en ontzag waardig waren, en ook door de besten, soms wel door vreemden of door hunne vervolgers zelven, met eerbied en ontzag werden bejegend. En het kon niet anders of de glans die de nebî'îm of profeten van hoogeren rang omstraalde moest den ganschen stand tot luister strekken. Of wil men de zaak uit een ander oogpunt beschouwen: hadden de nebî'îm van lageren rang, door die benaming zelve en door het ambt ermêe beteekend, niet uitgeschenen als een hoogst achtingswaardige stand, de eigenlijke Godsgezanten zouden niet onder diezelfde benaming, als nebî'îm van hoogeren rang, begrepen geworden zijn. Die naam | |
[pagina 25]
| |
had ook nooit gediend als eeretitel ter verheerlijking der aartsvaders, zooals in Gen. XX, 7 geschiedt, waar hij op Abraham toegepast wordt. In 1 Sam. IX, 9 staat eene opmerking, algemeen erkend als glosse, waaraan sommigen misschien te veel belang of waarde hechten, en volgens welke ‘men eertijds, wanneer men God ging raadplegen, zeide: “Laat ons tot den ziener gaan!” want de nābî van heden heette vroeger de ziener (hārô'è)’. Daaruit kan in geen geval opgemaakt worden dat zieners en nebî'îm tot opvolgentlijke of afzonderlijke inrichtingen behoorden. Het is waar, Samuël wordt, in datzelfde verhaal 1 Sam. IX, keer op keer ziener genoemd (vv. 9, 11, 18, 19) en aldus onderscheiden van de zingende Saülprofeten (nebî'îm) die daar op het tooneel gebracht worden. Maar uit het gewoon gebruik is te besluiten, dat, alhoewel niet alle nebî'îm ‘zieners’ waren, de ‘zieners’ toch van oudsher gerekend werden onder de nebî'îmGa naar voetnoot(1). Dat zal de meening zijn die aan 1 Sam. IX, 9 ten gronde ligt: eertijds werd doorgaans het gebruik in acht genomen, door de benaming ‘zieners’ die nebî'îm of profeten te onderscheiden bij welke men, als bij Godsmannen die op bijzondere wijze verlicht waren, om raad ging over verborgene zaken. Het gebeurt wel meer dat ook de naam nābî, in engeren, hooger gepresten zin, als met nadruk gebruikt wordt om den Godsman te beteekenen bij welken het profetenambt in al zijne volheid en verhevenste volmaaktheid schittert. Zoo lezen wij 1 Sam. III, 20, dat ‘geheel Israël, van Dan tot Bersabee, te weten kwam, dat Samuël aangesteld was als nābî van Jahve.’ En Eliseus laat aan den koning van Samaria melden: ‘hij (Naäman) kome tot mij en worde gewaar, dat een nābî is in Israël!’ (2 Kon. V, 8). Vgl. nog 1 Kon. XXII, 7; Jer. I, 5; Ezech. II, 5, enz. | |
[pagina 26]
| |
VHet was de verhevenheid zelve van het gezag waarop de profetenstand van hoog tot laag mocht roemen, die het misbruik ervan zoo noodlottig maakte. Het is wel bekend hoe de Schriftprofeten, op menige plaatsen, tegen de valsche profeten uitvallen en hun het verderf van het volk te laste leggen. Dat die valsche profeten - profeten die valschheid predikten, die met valsche beloften het volk paaiden, - meest al tot den profetenstand behoorden, is met zekerheid op te maken uit de wijze waarop zij menigmaal als ‘de profeten’ aangewezen worden, en nevens andere standen der maatschappij, als de priesters, de rechters, de edelen of de vorsten, op ééne lijn gesteld, in ééne opsomming medegeteld. Zoo roept Oseas uit, nadat hij de zedelijke ellende beschreven heeft waarin Israël vergaat: ‘Nochtans is er niemand die zou berispen, niemand die bestraffen zou! Met u ook heb ik af te rekenen, ô priester! Gij zult struikelen bij klaren dag en de profeet insgelijks zal struikelen met u!...’Ga naar voetnoot(1). Priesters en profeten verwaarloozen hun plicht: daarom staat hun de straf te wachten (vgl. Ezech. XIII, 5). - Bij Isaias heet het, in figuurlijke bewoordingen, dat ‘priester en profeet waggelen van den bedwelmingsdrank...’ enz. (XXVIII, 7 vv.). Micheas III, 11, oordeelt over Sion: ‘hare hoofden spreken recht om geschenken, hare priesters geven leering om loon, en hare profeten plegen waarzeggerij om geld!...’. Sophonias III, 3 vv.: ‘Hare vorsten in haar midden zijn brieschende leeuwen, hare rechters nachtwolven die 's morgens niets te knagen hadden, hare profeten zijn pronkers, mannen vol snoodheid, hare priesters onteeren het heilige, verkrachten de Wet!’. Jeremias, VI, 13: ‘Van klein tot groot zijn allen uit op winstbejag, van profeet tot priester bedrijven zij allen leugentaal!....’; ‘Ach! Heere Jahve! - klaagt Jeremias XIV, 13 - de profeten zeggen hun: “gij zult het zwaard niet zien en geen honger zal u kwellen; maar ik zal u waren vrede geven in deze | |
[pagina 27]
| |
stede”....’; priester en profeet worden dan nog eens, v. 18, in één adem genoemd, als getroffen door hetzelfde vonnis. Zie nog Jer. XXVII, 9, waar de profeten vooraan staan in de volgende vermaning aan het volk gericht om het af te keeren van een noodlottig verzet tegen Babel's overmacht: ‘En gij, luistert niet naar uwe profeten en naar uwe waarzeggers, en naar uwe droomduiders, en naar uwe wichelaren en naar uwe toovenaren die u zeggen: dient den koning van Babel niet! Want zij profeteeren u leugentaal, opdat gij uit uw land vertrekket, dat ik u verdrijve en gij omkomet!’; v. 14 ‘Luistert niet naar de profeten die u zeggen: dient den koning van Babel niet,’ enz. Vgl. Jer. XXIII, 25 vv.; XXVIII, 5 vv.; Ezech. XIII; XIV, 9; XXII, 28.... En in de Klaagliederen, II, 14 luidt het: ‘Uwe profeten schouwden voor u bedrog en waan; zij ontdekten uwe boosheid niet om te bewerken uw herstel; zij schouwden voor u bedrog en verleiding!’ Zulke taal bewijst klaarblijkend, door de uitdrukkingswijze, dat de welbekende stand der nebî'îm hier bedoeld is. Maar, zal misschien een lezer vragen, was dan de gansche stand der beroepsprofeten tot eene verzameling van bedriegers ontaard? Uit de beschuldigingen die tegen hen uitgesproken worden kan men dit zoomin besluiten, als men uit dezelfde of soortgelijke verwijten besluiten kan dat al de priesters, al de rechters, al de edelen zouden booswichten geweest zijn. Het spreekt van zelf dat men hier hoeft rekening te houden met de hyperbolische veralgemeening die eigen is aan den redenaarstijl. Men vergete niet dat zij die in zulke bittere bewoordingen de misbruiken te keere gingen, zelven profeten waren en tot den profetenstand behoorden, dat zij in dien stand den hoogsten rang bekleedden, wijl zij er zich ten minste na hunne roeping bij aangesloten hadden. Velen in den profetenstand, als onder de priesters en de rechters, waren schuldig aan plichtverzuim; velen ‘ontdekten de boosheid niet’ en onthielden zich ‘te berispen en te bestraffen’; velen, instede van boetprediking, hielden vleireden. En de schuld der velen wordt door de verontwaardigde Godsgezanten den ganschen stand aangerekend. | |
[pagina 28]
| |
Dat evenwel het kwaad verre ging is, buiten de aangehaalde klachten, nog op te maken uit de aangekondigde straf. Reeds Micheas voorzegt, dat, om reden der schreeuwende misbruiken, het licht der profetie zal verdooven in duisteren nacht (III, 5 vv.); en bij Zach. XIII, 2 vv. dreigt Jahve dat hij uit het land zal verdelgen ‘de profeten en den onreinen geest’: en zoo iemand nog het waagt als profeet te spreken, zullen zijn eigen vader en moeder hem doorsteken omdat hij leugentaal spreekt in Jahve's naam; de profeten zullen beschaamd zijn over de kenteekens van hunnen stand! Zooals de lezer heeft kunnen vaststellen was de schuld der veroordeelde profeten tweeërlei: vooreerst waren zij plichtig aan verzuimenis in het kwijten van hun ambt als onderrichters in de Godskennis en als boetpredikers (Os. IV, 4 v.; Ezech. XIII, 5; Lam. II, 4); bovendien gaven zij zich uit als begunstigd met bijzondere openbaringen, wanneer daar niets van was. Vooral uit hoofde van dit laatste euvel worden zij gemeenlijk, en met recht, ‘valsche profeten’ genoemd, eene uitdrukking die men evenwel op tweeërlei wijze kan verstaan. Men kan daarmêe willen beteekenen: profeten die zich als dusdanig aanstelden, maar geen echte profeten waren. Bij die opvatting neemt men den naam ‘profeet’ in een engen, hooger gepresten zin, als beteekenend den Godsgezant aan wien bij uitstek de naam nābî toekwam. Men kan anderzijds onder ‘valsche profeten’ zulke verstaan die wel werkelijk profeten waren, al was het in breederen zinGa naar voetnoot(1), maar die valschheid leerden; en die opvatting wordt door de gewone voorstelling der H. Schrift aanbevolen, waar de valsche profeten eigenlijk als plichtvergetene profeten worden gebrandmerkt. Er dient te dien opzichte ook op plaatsen gewezen als Jer. XXVIII, 5: ‘En Jeremias de profeet sprak tot Chananias den profeet...’; - die Chananias was een der ‘valsche profeten’, en toch wordt hij hier (vgl. nog vv. 1, 10 ...), als profeet, tegenover Jeremias gesteld. Nooit wordt, in de beschuldigingen tegen hen uitgebracht, aange- | |
[pagina 29]
| |
duid dat die valsche leeraren geen recht hadden op den naam van nābî of ‘profeet’. Zij waren profeten in dien zin waarin Amos zeide dat hij er geen was: zij maakten deel uit van den profetenstand en waren als dusdanig bevoegd en verplicht, ook zonder persoonlijke, stellige opdracht van Godswege, tot het ijveren om onder het volk de ware Godskennis te verspreiden en de boetvaardigheid te prediken. Misschien ware de vraag gewettigd, met het oog b.v. op Mich. III, 5 vv., of zelfs sommige profeten niet geacht werden moedwillig de hun toegedeelde openbaringen in den wind te slaan en hun eigene verzinsels te stellen boven Gods woord: ‘Aldus spreekt Jahve tegen de profeten die mijn volk doen verdwalen; die, zoolang hunne tanden iets te bijten krijgen, vrede verkondigen, maar aan al wie hun den mond niet vult den oorlog verklaren: daarom zal het nacht zijn voor u in plaats van gezicht, duisternis voor u in plaats van waarzeggen! De zon zal ondergaan over de profeten en over hen zal de dag verdonkeren. De zieners zullen beschaamd staan en de waarzeggers verlegen, en zij zullen zich den baard bedekken, allen, daar geen antwoord is van God!’ Is de meening niet: profeten die waarlijk door Jahve verlicht werden, maar hunne verhevene roeping verwaarloosden om het plegen van baatzuchtige waarzeggerij, zullen, tot straf voor hunne ontrouw, worden te schande gemaakt? Ezechiël III, 17-21 onderstelt toch dat de profeet door Jahve met eene zending gelast zich daaraan kon onttrekken. Men leze ook 1 Kon. XIII, 20-22, en het boek Jonas. Wat echter meest en duidelijkst aan de valsche profeten verweten wordt, is de onberechtigde aanmatiging van een voorgewende, werkelijk niet bestaande, opdracht om in Gods naam te spreken. ‘Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijn naam leugentaal profeteeren, aldus: “Ik had een droom! Ik had een droom!”... De profeet die een droom heeft vertelle een droom, maar die mijn woord heeft verkondige mijn woord waarachtig’ (Jer. XXIII, 25 vv.). Daarmêe wil Jeremias niet zeggen dat de openbaring ook niet door middel van nachtgezichten kan geschieden, maar dat niet elke droom terstond als goddelijke openbaring kan gelden. ‘Wat gemeens is er, vraagt hij voorts, tusschen | |
[pagina 30]
| |
het kaf en het graan?’ Men scheide ijdele hersenschimmen van het echte woord Gods. - Hetzelfde verwijt staat te lezen bij Ezech. XIII, 1 vv.: ‘Menschenkind, profeteer tot de profeten van Israël die profeteeren, en spreek tot hen die profeteeren uit hun eigen gemoed: Luistert naar Jahve's woord, zoo spreekt de Heer Jahve: Wee de verwaande profeten die hun eigen zin volgen zonder iets te hebben gezien!.... Is het niet een ijdel schouwen dat gij schouwdet en valsche waarzeggerij die gij spraakt, zeggend: woord Jahve's! wanneer ik niet gesproken had?....’ Koningen en volk hadden liever zich te laten streelen door grootsprakige beloften en geruststellingen dan de harde waarheid te hooren. De vierhonderd profeten die aan Achab de zegepraal voorspelden, waren welkom; maar Micheas-ben-Jimla, al was hij gekend als Jahve's vertrouweling, werd eerst niet, en dan slechts met weerzin, op het aandringen van Josafat, ontboden, omdat Achab wist dat hij zich niet ontzien zou desnoods de neêrlaag aan te kondigen. En wanneer het nu inderdaad zoo gebeurde, werd de profeet voor zijne uitspraak met opsluiting in den kerker beloond (1 Kon. XXII). Welke vervolgingen Jeremias om zijne vrijmoedige taal had uit te staan, is bekend. De valsche profeten, met hunne vleireden, volgden dus den aangewezen weg tot de volksgunst (waarom Sophonias hen pralers heet), en meteen ook, volgens het snijdend verwijt van Michaas, tot brood en geld. Daarover heeft Ezechiël nog een woord waardoor wij een kijk verkrijgen op een eigenaardige zijde van den toestand in zijn tijd: ‘En gij, menschenkind, stel uw aangezicht tegen de dochteren van mijn volk die profeteeren uit haar eigen zin, en profeteer tegen haar en spreek: Aldus spreekt Jahve: wee die kussens naaien voor elken elleboog, en peluwen vervaardigen voor hoofden van elken leeftijd, om zielen te vangen (= die mijn volk door bedrieglijke geruststelling in slaap wiegen)..... Gij ontheiligt mij bij mijn volk om een handvol gerst en een stuk brood!.....’ (XIII, 17 vv.) Wel wordt de doodstraf uitgesproken tegen de valsche profeten (Deut. XVIII, 20). Doch wij hebben het even gehoord: te dikwijls, en trots alle middelen die in zijn bereik stonden tot onderscheiding van waarheid en bedrog, | |
[pagina 31]
| |
luisterde het volk liefst naar dezen die zijne neigingen involgden, en keerde zich tegen de strenge kastijders die zijne echte voorlichters waren. Tot zijne schade moest het, in Israël eerst en daarna ook in Juda, door de gruwelijkste rampen ondervinden aan welke zijde het woord van Jahve geklonken had. Na den terugkeer uit de babylonische ballingschap zien wij nog hier en daar de profeten te voorschijn komen als lidmaten van een ingerichten stand. Bij Zach. VII, 3 worden zij genoemd nevens de priesters als bevoegde rechters over twijfelachtige of moeilijke vraagstukken. Reeds hierboven werd gewezen op Zach. XIII, 2. vv., waar de volkomen afschaffing van den profetenstand in vooruitzicht gesteld wordt. Bij Nehem. VI, 10-14, is spraak van profeten die het werk van den joodschen landvoogd tegenkantten, maar die niet door Jahve waren gezonden. Het boek Jonas spelt de les aan de overmoedige profeten die door hunne houding schijnen de wet te willen stellen aan God. Doch zoowel de historische berichten als de boeken der Schriftprofeten uit dien tijd getuigen voldoend, reeds door hun betrekkelijk stilzwijgen aangaande zijne werking, dat de profetenstand zich niet meer in dezelfde macht kon verheugen als weleer. Zoo rept Malachias, die omtrent het midden der vijfde eeuw v.C. zoo hevig de misbruiken bestrijdt onder de priesters en het volk, geen woord van de profeten. Bij het dikwijls voorkomend opsommen der verschillige maatschappelijke standen, in de boeken Esdras en Nehemias en in die der Machabeeërs, worden de profeten niet vermeld. A. Van Hoonacker. |
|