Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Poirters' gedenkteekenTerwijl West-Vlaanderen het er op aanlegt luisterlijk P. Ferdinandus Verbiest, S.J., zendeling in China en beroemd sterrekundige, te herdenken, zet zich de Noord-Brabantsche gemeente Oisterwyck in de weer om ter eere van een ander Jezuiet, P. Adrianus Poirters († 1675), een blijvend gedenkteeken op te richtenGa naar voetnoot(1). Deze gelegenheid mogen wij, Zuid-Nederlanders, niet ongemerkt laten voorbijgaan, daar in ons land P. Poirters lange jaren werkzaam was, voornamelijk te Antwerpen. Leuven, Lier en Mechelen. Noord-Nederlander van oorsprong, werd hij Zuid-Nederlander van aanneming: het tegenovergestelde van hetgeen met Vondel plaats greep. Sommigen zullen wellicht meenen dat men best deed met dien ouden zedenprediker en zijn verfrommelde boekjes maar in vergetelheid te laten voortdommelen. Toch niet! Want al is hij een prediker, toch is hij nooit ‘preekerig’: wat sommige predikanten tot eigen voordeel bij Poirters zouden afleeren! En zoo iemand niet onaardig gezegd heeft, dat het eenige slechte letterkundige soort het vervelend soort is, dan heeft onze Pater voorwaar aanzienlijke letterkundige verdiensten. De belangstelling van den lezer weten te boeien gaat voorwaar niet zonder echten aanleg. Voor een honderdtal jaren was Poirters wellicht nog de meest gelezen onzer schrijvers; nu nog is er meer dan een gestudeerde Vlaming, die voor de zooveelste maal zijn werkjes met genoegen doorbladert, en een hunner zegde onlangs dat het eenige boek dat hij ooit zonder verveling tot | |
[pagina 513]
| |
het einde toe uìtgelezen had, was ‘Het masker van de wereldt afgetrocken’. Voor eenigen tijd kwamen er in mijn handen ettelijke Poirters' exemplaartjes die toebehoord hadden aan onzen onvergetelijken Guido Gezelle: vele kernachtige oorspronkelijke zegswijzen zag ik daar met potlood onderlijnd: een teeken voorwaar dat onze Westvlaamsche dichter den zeventiendeeuwschen Pater hoogschatte, en bij hem wel iets voor taal en ingeving meende te kunnen leeren. Wat mag wel de eigenlijke reden zijn waarom Poirters' werken zonder verveling worden gelezen? Om zielkundig juist daarop te antwoorden, is het voldoende op te merken dat een schrijver nooit vervelend is, zoolang hij wezenlijk iets te zeggen heeft, en het op persoonlijke, heldere en aanschouwelijke manier weet te zeggen. D.i. zoolang hij behoorlijk genot voor verstand, gevoel en inbeelding, voor al de voornaamste vermogens van den mensch, zonder stootende hindernis, weet aan te brengen. Dit zal waar blijven zoolang de mensch zal mensch zijn, wat ook sommige fijn-aangelegde letterkundige hypercritici daarover orakelen. Hoort wezenlijk de lezer in het boek zelve een goed gestemde menschenziel spreken, die zoo eigenaardig haar persoonlijken stempel op haar uitingen drukt dat het al nieuws schijnt wat ze zegt, al is het eeuwenoud; en weet zij haar eigen visie der dingen aanschouwelijk voor de oogen des lezers te tooveren, zonder dat eenige duisterheid in taal of stijl dit tafereel overwolke: dan is bepaald alle verveling uitgesloten. Deze wordt immers slechts teweeggebracht door langdradigheid, gemeenplaatsen, afgetrokken of onduidelijke beschouwingen. Welnu, leest een paar bladzijden uit Poirters en al aanstonds hoort ge den gemoedelijken Pater met al zijn oorspronkelijke eigenaardigheid aan het woord. Wat hij zegt is eeuwenoude christelijke levenswijsheid, doch hij zegt het zooals niemand anders. Zijn kristalheldere taal, nu nog voor ons volk zoo genietbaar, weet concreet en aanschouwelijk uit te beelden al wat hij met zijn schanderen en oordeelkundigen blik in den handel en wandel zijner tijdgenooten heeft opgemerkt. Wie inderdaad met den geest twee drie eeuwen in den loop der tijden wil teruggaan en een poos te midden van lang verdwenen geslachten verkeeren, hoeft slechts het ‘Masker van de Wereldt’, den ‘Spieghel van Philagie’ en het ‘Hof van Theodosius, te doorbladeren. Daar zal hij het België der zeventiende eeuw nog zien leven. Hetgeen men in de kasteelen der grooten verrichtte en wat er voorviel in de arme boerenwoning, waarmee koopman, winkelier of ambachtsman zich ophield: | |
[pagina 514]
| |
dit alles wordt in pittige versjes, in vloeiend proza, en, volgens de gewoonte dier tijden, op nevenstaande plaatjes afgebeeld. Hoe zijn de oudheidkundigen er niet op uit de een of andere bijzonderheid omtrent zeden en gewoonten uit een zinsnede van een oud boek op te delven! Bij Poirters heeft men het voor 't grijpen: heel de malle kleederdracht van zijn tijd zou uit zijn boekjes alleen haarfijn kunnen gekend worden. Doch bij Poirters blijft het niet bij een dorre vermelding; het wemelt er van afgewerkte tafereeltjes, waarbij de lezer zich in de xviie eeuw verplaatst gevoelt. Veeleer dan lichtbeelden, in de Camera obscura van een Hildebrand getrokken, zijn het levende beelden die, om een twintigeeuwsche vergelijking te gebruiken, als in een cinematograaf voorbijsnellen. Dit is het geval voornamelijk met den Toer à la Mode van Brussel. En ook wel met volgend hekeldichtje op de modepoppen: 't Is schand' dat iedereen zoo gaat
En niet en kent zijn eigen staat,
Want, ziet, de allerschoonste stof,
Die niemand droeg als die van 't hof,
Die eerstmaal droeg de edelman,
Die draagt nu Hansken Alleman.
En wat voor Joffrouw was alleen
Dat is nu aan de maart gemeen.
Het kraakt al wat er is aan 't lijf,
Daar gaat Mejuffer steeg en stijf,
En komt zoo trotsch daar aangestapt,
Schoon dat de man maar schoenen lapt.
Dit voor het ‘gemaskerde juffergoed’. - Nu voor de mannen: Ziet de kalotten eens van anderlanders aard
Het hoofd heeft Frankrijks haar en eenen Vlaamschen baard!
Hier spreekt Poirters slechts van Frankrijks naäping in kleedij, want ‘in Frankrijk is de mode uitgevonden.’ Elders valt hij uit tegen ander gebruiken die dreigden in België binnen te dringen. Hoe lustig spot hij met degenen die niet meer ‘Vader’ maar slechts ‘Monsieur Mon Peer’ verstaan! Doch genoeg, want er kwam geen einde aan 't citeeren. Slechts een opmerking wil mij nog de pen uit. Laten wij, katholieke Zuid-Nederlanders, niet uit moderne modezucht de oogen moedwillig dicht houden voor de wezen- | |
[pagina 515]
| |
lijke verdiensten onzer oudere schrijvers, al bekennen wij volmondig dat zij geen eerste-rang-schrijvers waren. Suum cuique. En 't ware onhebbelijk, indien wij ons in billijke waardeering lieten voorbijstreven door Noord-Nederlandsche protestantsche gezaghebbende critici. Dr G. Kalff, de gevierde schrijver der Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, wijdt aan P. Adriaan in zijn 4e bd. niet minder dan vijf bladzijden (439-444). ‘Poirters, schrijft hij, is een dichter met een eigen karakter... Zijn “oogmerk en wit” met zijn Masker van de Wereldt was “de IJdelheit des werelts... een luttel met eenvoudige woorden t' ontdecken” en hij wilde dat doen in een stijl “die is klaer, gemeensaem, effen af, sonder veel duystersinnige stopwoorden”; zijn geschrift geeft echter meer dan zijne bescheidenheid aankondigt. De berijmde verhalen die hij hier en daar in zijn werk voegt, halen niet bij die van Cats; doch zijne verzen vloeien even gemakkelijk en naderen door hun frischheid dichter tot de volkspoëzie; volksraadsels, aardige brokjes volkswijsheid, kwinkslagen en grappen die hem telkens ontwellen, geven zijn werk een levendigheid en een fleur, die, in verband met de zedelijke strekking, het werk tot een voortreffelijk stichtelijk volksboek maken. Wat Poirters van Cats onderscheidt, is vooral de jovialiteit, het goed-ronde dat deze Zeeuw miste, doch dat dien Brabander kenmerkte; de gulle lach dien men van Cats “gansch achtbare” lippen maar zelden hoort; de gemoedelijke eenvoud, bij Cats zoo licht grootvaderlijk, bij Poirters gepaard met echten volkshumor.’ En verder ‘Ongetwijfeld is Het Masker Poirters' beste werk; doch ook in zijn andere werken vindt men een voldoende keus van eenvoudig-mooie verzen en pittig proza’. En benevens ander luimige citaten, die bij Poirters bij de vleet voorhanden zijn, haalt Dr Kalff, uit Den alderheylichsten naem, volgend versje op lichtzinnige meisjes aan: Trotsche floorkensGa naar voetnoot(1), hofsche maertjens,
Die van 's morgens krollen haertjens,
's Achternoens slaen op de snaertjens,
's Avonds spelen met de kaertjens;
Die daer zitten aan de deurkens,
Vol van stricken en coleurkens,
En zoo prat zijn met faveurkens
Van die nieuw Parijsche leurkensGa naar voetnoot(2);
| |
[pagina 516]
| |
Die daer dragen armosijntjes
Bloemen, tuylkens, roosmarijntjes
Spreken hier als seraphijntjes
En sy leven... als de swijntjes.
‘Toch al schrijft hij soms mooie, vaker aardige, verzen - als prozaschrijver staat hij hooger dan als dichter. Bij hem.... is het levende woord van den volksredenaar in zijn ongerepte frischheid op het papier gebracht.... Wie zoo geestig kon schetsen en onderhoudend vertellen, boven het volk staande, zóó de taal van het volk wist te spreken, het zedelijk leven van het volk op te bouwen, terwijl hij hen onderhield door zijn luim zonder bitterheid, gedragen door een geloofsijver die slechts zelden zich tegen andersdenkenden richtte, die had zijn populariteit wel verdiend, die verdient ook dat hij, evenals Cats, nog wordt gelezen.’ - En Dr Jan Te Winkel, hoogleeraar te Amsterdam, die, evenals zijn collega van Leiden, een standaardwerk over de Nederlandsche Letterkunde de wereld inzendt, nl. zijn ‘Ontwikkelingsgang’, al is hij met Poirters minder ingenomen dan Dr Kalff, bespreekt hem toch vrij breedvoerig (IIe bd. blz. 238-241), en met gepasten lof.Ga naar voetnoot(1) Liever dan zelf Poirters nogmaals letterkundig te beoordeelen, - dit mocht wel op een Cicero pro domo lijken, - lieten wij hier andersdenkende doch bevoegde kunstkenners aan het | |
[pagina 517]
| |
woord. De lezer neme zelf de proef op de somGa naar voetnoot(1) of Poirters ooit vervelend is, met zoo niet Poirters' volledige werken, dan toch een bloemlezing te doorloopen. Hij zal het zich niet beklagen. J. Salsmans, S.J. Leuven. |
|