| |
| |
| |
Tennyson's koningsidyllen
(Vervolg)
VI
Dat is een bevredigend einde, dat we haar niet misgunnen, spijts alles; want Arthur's liefde dient haar tot bescherming, en zij had toch ook vele gaven die haar deden achten. Koninklijk en hoffelijk, eene hoedanigheid die ze zelf zeer hoog schatte:
‘For manners are not idle, but the fruit
of loyal nature and of noble mind.’
maar die zeker door haar gedrag en dat van Lancelot niet in onze achting is gestegen; doch boven dat was ze zoo medelijdend, hulpvaardig en gulhartig, dat ze zich al de besten tot vriend maakte, en zelfs hare gunst schonk aan onwaardigen, die ze gebruikten tegen haar. Ik weet wel dat het niet was uit afkeer voor 't onedele van zulk gedrag dat ze op 't einde angst gevoelde, maar zij was vrouw, heel onder den dwang haars hartstochts, en zeker was zij geene wellustelinge; 'k weet niet hoe, maar zij gelukte erin nog achting te verwekken, zij nam, 't zij ook met gelijk welke gevoelens, hare straf moedig op, en weigerde met Lancelot mede te gaan: alles redenen waarom we haar zulk schoon boetvaardig einde toewenschen.
't Zelfde kunnen we niet zeggen van Isolt en van Tristam: dat zijn niets dan genotzoekers; met Tristam zullen we ons niet verder inlaten: hij spot ten andere klaar en duidelijk met zijne ridderbeloften, en dat verdragen we moeilijk; zijne liefde tot Isolt heeft niet veel edels meer; bedreven zanger als hij is weet hij nog de vorstin voor zich in te nemen en zijn ruwste gezegden weer goed te maken.
Isolt is het die we hier zullen bespreken: dat is de
| |
| |
driftigste of beter de zinnelijkste natuur die we hier ontmoeten. En Tristam is haar hart en haar man. Mark haat ze. Die Mark is zeker geen beminnelijk figuur; zooals zij hem afschildert is hij alijd in zijne achterdocht ergens verscholen, komt soms uit de duisternis te voorschijn als een kwade droom; vertrekt om evengauw terug te keeren. rondglurend met argwaan en loosheid in de oogen. - Dat is Mark's trant! O! Isolt verafschuwt hem, en haar haat gloeit tot in hare woorden. Zie hoe ze Tristam na lang afwezen onthaalt: zijn voetstap heeft ze gehoord, ze is opgesprongen en daar heeft ze Tristam.
‘Mark niet, Mark niet! Mijn hart!
De stap had mij op 't eerst verschrikt: 't is hij niet!
Mijn Mark sluipt als een kat rond in zijn woning,
Doch gij stapt als een krijger door zijn halle...
Hij haat u als ik hem - ja tot den dood!
Mijn hart! Ik voelde in mij mijn haat voor Mark
opflakkeren en wist dat gij nabij waart....’
En Tristam zegt glimlachend: ‘Ik ben hier! Laat daar uw Mark; gij ziet ik ben de uwe.’
En zij opnieuw:
‘Hoor! Hebt ge hem ontmoet! Hij ging straks weg
Op jacht, zooals hij zeide voor drie dagen.
En toch komt hij wellicht straks weder thuis!
Dat is Mark's trant! mijn hart! Doch eet met Mark niet.
Omdat hij u meer haat dan hij u vreest zelfs.
Noch drink met Mark; en als gij een woud voorbij moet
Sluit uw vizier, uit vrees dat uit 't gewas
En pijl mij gansch alleen met Mark en hel laat!
Mijn God! 't geweld van mijnen haat voor Mark
Is als 't geweld van mijne min voor u.’
Zoo groote liefde zich gaarne in een vloed van herhaalde woorden en lieve benamingen uit, mag men 't zelfde zeggen van den haat, die aan liefde nauw verwant is; en hier brandt de afschuw, de haat voor Mark op hare lippen... hoe uitgelaten en bandeloos storten hare gevoelens zich uit; maar hare liefde tot Tristam is voorzeker niet zoo groot als hare haat voor Mark. Nu dat hoeft hier ook niet, iemand als Tristam is juist van haar gehalte: zij hebben hier zelfs
| |
| |
de schoonheid niet meer die ze hebben in de oude legende; doch dat doet hier niets; tot het doel past hier de gegeven uitbeelding best, en Isolt is zeker toch een eigene persoonlijkheid, eene die met de gift van het oogenblik tevreden is; zij wijst Tristam niet af omdat hij trots zijne beloften hare naamgenoote Isolt van Brittaniën gehuwd heeft... Zij wil geliefkoosd zijn, bejegend met mooie woorden, liever belogen dan het oogenblik vergald te zien door een vermoeden van mogelijke scheiding. Wat nog een schijn van edelaardigheid, zelfs in zulke betrekking, behouden kan heeft ze niet; 't genot van het oogenblik, heel en gansch: niets dan zinnelijkheid. En Tristam die om eeden niets geeft, en vrij van ongestadigheid en ontrouw spreken durft, weet het, op hare gramme woorden dra weder goed te maken; hij is een kundige harpenaar, en na haar genoegzaam verzekeringen gegeven te hebben, zingt hij van ‘de ster die altijd schijnen zal’ en komt dan voor den dag met zijn mooi halssieraad, dat haar meer dan alle woorden zal verblijden... Zij heeft zelfs vergeten dat haar Mark ieder oogenblik daar kan terug zijn, haar haat is wat gesust in 't volle genieten harer liefde...
| |
VII
De voornaamste ridderfiguur is de reeds vermelde Lancelot, de lievelingsheld der middeneeuwsche britsche romans: hier ook toont de dichter hem als volmaakten ridder: innemend en hoffelijk dat het spreekwoordelijk geworden is; Arthur, zelfs na 't verraad, bekent het nog; dapper als niet een, de koning uitgezonderd, die de eerste is op 't slagveld, Lancelot de eerste in de riddertoernooien; zijne kracht is zoo groot dat het den beste niet eens meer pijnigt door hem te zijn verwonnen; voorbeelden geven ons zijn treffen met Gareth; de manier waarop hij Mordred en zijne mannen uiteenslaat; en het steekspel waar hij onbekend strijdt, te Camelot, toont hem aan 't werk. Vooral de hooge lof en achting van den Koning, en de liefde van zijn ‘Kith. and Kin’ die niet lijdt dat iemand ooit met Lancelot vergeleken wordt, getuigen van zijne hoedanigheden, zijne verdiensten, en verrechtvaardigen zijn grooten roem.
| |
| |
Bij al die schoone gaven komt zich nu die schuldige liefde voegen. De dichter heeft onze achting voor den held behouden door hem ons te toonen, niet kommerloos aan zijn hartstocht overgegeven: omdat hij zijne zonde ziet, en zijne zwakheid bejammert, en zich voorneemt zijne banden te verbreken kunnen we hem nog achten. Zijn uitwendige draagt de sporen van dien inwendigen kamp; maar hij voelt zich toch machteloos op te staan: ‘not without she wills it?’ 't Is gelijk, die strijd zelf redt hem; en dat was er noodig, want hij is toch de beste vriend van den koning; deze betrouwt hem in alles, evengoed als Ginevra; aan beiden heeft hij eens gezegd:
‘Let chance what will, I trust thee to the death!’
Van zulk een vertrouwen misbruik maken, gaat elkeen tegen de borst, neemt allen adel weg en alle grootheid; en opdat de dichter erin gelukke nog schoone hoedanigheden in zoo iemand te doen bewonderen, mag dezes verraad niet koel, zonder knaging of achtergedachte geschieden; voor een vrouw zijn we meer toegevend, zij is meer uitsluitend hart, en volkomen overrompeld door haren hartstocht, en daarom ook is 't nog schooner bij haar dan bij een man wanneer zij hem wederstaat.
Van aard is Gawein een heel andere: dapper wel, en hulpvaardig ook, maar een lichtzinnige, een voorlooper van don Juan; ‘with a touch of traitor in him’ namelijk als het liefde of hartszaken aangaat. Ten andere zoon van Lot, en broeder van Mordred verloochent hij zijne afkomst niet. Alles neemt hij even licht op; zijne levensleus schijnt: spel en vreugde. Kwade grond zit er niet in. Gij ziet het reeds in 't geen van hem verhaald wordt toen hij kind was: Bellicent, zijne moeder, die iets geheims aan Leodogran vertellen wil, stuurt de kinderen buiten, en Gawein is weg als een vlinder; doch Mordred ziet eerst rond, en blijft staan en gaat eindelijk luisteren aan de deur. Gawein blijft zoo zijn leven door. Zie hoe kiesch en weerhouden Lancelot was tegenover Elaine, tot wier hartstocht hij toch geen aanleiding wilde geven; Gawein is heel anders als hij te Astolat komt; en met evenveel onbedachtzaamheid gaat hij
| |
| |
weer weg, en praat hij als hij te huis is weergekeerd. Zelfs over 't H. Graal spreekt hij lichtvaardig, en toch ging hij het ook zoeken en was hij een oogenblik door die heilige begeestering verrukt. Of meent ge dat het hem geen ernst is Pelleas te helpen, en zijn voorspreker te zijn bij Etarre? Zeker is het hem ernst, en aan verraad denkt hij niet; maar in Etarre 's lief gezelschap vergeet hij zijne beloften...
't Is bijna wanluidend na hem Galaad te vernoemen. De jeugdige ridder altijd in 't wit uitgedoscht, voor wien geen ondergang om reden van zinnelijkheid te vreezen is, want als een engel is hij rein, en daarom
‘His strength is as the strength of ten
Because his heart is pure...’
Zoo zet hij zich ongedeerd in den gevaarlijken zetel van Merlijn, die het gevaar der zinnelijkheid schijnt te beduiden; daarin immers is Merlijn, in een oogenblik van halve vergetelheid, toen hij aan Viviens smeekingen toegaf, bezweken. En als een bovenmenschelijke ridder strijdt die Galaad: hij ziet 't H. Graal: ‘die zuiver van hart zijn zullen God zien!’ Hij overrompelt de nog heidensche machten die hij ontmoet, roeit de kwade gebruiken uit, welke hier al symbolen zijn van ondeugden en kwaad, dat Galaad overwint. Maar wat ál te hemelsch is de figuur; zijn strijden tegen die bekoringen zijn met eenige beelden kort en onduidelijk uiteengezet, en 't is de minst menschelijke, de minst wezenlijke persoon die Tennyson hier voorstelt. Nochtans wat een bekoorlijke gestalte had hij met zijn voorliefde voor die reine beelden niet kunnen uitwerken; het leven van Galaad, den ridder-maagd, is toch een bestaan dat werkelijk is geleid geweest, en zoo het minder onder de middeneeuwsche ridders te vinden was, heeft het toch bij andere menshen, en in alle tijden allerwezenlijkst bestaan; 't kon bijgevolg best ‘the touch of earth’ hebben, of zoo ge verkiest ‘the touch of heaven’ die 't sieraad van vele menschenlevens uitmaakt.
| |
| |
| |
VIII
Arthur zelf, die de groote beheerschende persoonlijkheid is, stelt, als we zeiden, de ziel voor van eenieder, die uit Gods handen komt, hoog en edel, en met het stoffelijke deel, het lichaam vereenigd wordt; uit den eenklank, het volmaakt samenwerken dier beide, wanneer de stof zich voegt naar den geest, groeit de veelvermogende mensch, die een leven opbouwt als een paradijs, dat in zijn vooruitstreven alle lage driften overwinnend alle daden goed maakt, en bogen mag op een macht van goede neigingen die 't aardsche verontstoffelijken en werktuigen zijn van 't gene in 't bestaan onsterfelijk zal worden: het goede.
Maar dit zinnebeeld is een levende vorst, wiens duistere geboorte toch wat verstaanbaar wordt, al gaan er nu ook wonderen mede gepaard, die in de oude legende niet heelemaal misplaatst zijn. Maar al groeiende, al nader tredende in zijne daden en handelingen, wordt hij heel wezenlijk een mensch. En wat een mensch! Vaderlijk als een patriark, en grootsch in zijn eenvoud; zie de gerechtsdag in ‘Gareth and Lynette’; zijne vijanden zelf bewimpelen hunne gevoelens niet, maar hunne trouw in ‘the blameless King’ is immer grooter dan hun haat. En hoe koninklijk hoog, wanneer hij Mark's gezantschap minachtend bejegent, daar die vorst meent recht te hebben tot het ridderschap uit reden van zijn koningstitel. Verdienste maakt waardiger dan een koningstroon! Hoe gul en edel zien we hem, die niemand versmaadt, de laten aanhooren, voor knechten toegankelijk; en de grootste misdadigers ontvangt hij minzaam, als ze berouw toonen, zonder van hun vroeger leven te gewagen. En krachtig toch, onvermoeibaar: als krijger staat hij zelfs boven Lancelot, en telkenmale lacht hij niettemin als zijne ridders hem uit den zadel lichten in een toernooi; dat weten allen en sparen hem niet. Van zijne wapenfeiten zijn eenvoudig weg eenige verhaald in 't voorbijgaan: als de manier waarop hij Balin en Balan weder tot zich brengt; 't is zoo eenvoudig maar krachtbewust, dat we er zelve bijna geen acht op slaan; de dichter, eens met 's konings handelwijze, laat die helden- | |
| |
daden ongemerkt... En zijne liefde tot Ginevra is zoo innig, diep en machtig. In hare openbaring reeds. Waarheid is het dat de gedachte aan haar gepaard gaat met de gedachte aan 't werk dat hij verrichten zal:
...... Were I joined with her,
Then might we live together as one life,
And reigning with one will in everything
Have power on this dark land to lighten it...
Hier kunnen we 't woord herhalen van den minnestreel ‘Man dreams of fame, while woman wakes to love’. Maar Arthur is koning bovenal, en dat zij, Ginevra zoo met zijn vorstenwerk vereend wordt is een bewijs van machtige liefde. Zie ze maakt hem zoo verheugd van harte dat hij in de verste verte klaar alles kan onderscheiden, en de morgenster ziet gedurende den dag.
O lovers eyes are sharp to see
And lovers ears in hearing,
zegt Walter Scott. Maar vooral in zijn laatste bezoek aan Ginevra zien we de innigheid zijner liefde. Zacht is hij niet, maar daden zijn meer dan woorden echt en waar; hij vergeeft haar, laat volk te harer bewaking, bemint haar nog, en hoopt op wedervereeniging, zoo zij boete doet... En dan gaat hij ten dood zonder angst, want wat is 't leven zonder haar?...
Weliswaar gedurende de jaren van voorspoed toont zich de dichter zoo weinig om haar bedacht, dat het Ginevra kwetst, want zij heeft meer tastbaar liefdebetoon vandoen, zij verstaat niet evenals haar gemaal dat eensgezindheid, eenparig streven en vereeniging van hart en geest nauwere banden zijn dan liefkozing en stoffelijk vereenigen. Hoe innig het zij, het wordt te hoog; en zoo is hij in meer opzichten te volmaakt voor menschen der algemeenheid. Wie met 't aardsche vereenigd leven moet, en ook den bijstand van 't stoffelijke element van doen heeft tot volkomen slagen moet ‘a touch of earth’ hebben, even goed als Ginevra zulks vereischt van den koning. Zij is ongetwijfeld wederom aan 't spotten, misschien wel vol onmacht als ze zegt:
He is all fault who hath no fault at all.
| |
| |
Niet minder waar blijft het daarom dat de mensch op aarde en in de wereld geen uitsluitend geestesleven leiden kan; men mag naar 't hoogste streven doch als een mensch, en zijn idealen betrachten rekening houdende met ziel en lichaamskrachten; uit die beide bestaat de mensch, dat verlieze hij niet uit het oog. En zoo het groote woord is: ‘Hij die zijn leven verliest om mijnentwil zal het vinden’ beteekent dit niet dat wij den dood als doel mogen hebben; want grooter nog dan te sterven voor God, is het voor Hem te leven. Daarom is het eene noodzakelijkheid 't leven van 't lichaam mogelijk te maken, en eene schoone gaaf, dit zoo mede te leiden dat het 't werk der ziele helpt; die dezen zin van 't leven verliest en te hoog blijft, stelt zich bloot aan bittere teleurstelling, en zal vergaan in het te hooge betrachten. Hoog doelen, weze niet onze wensch, maar het doel bereiken.
Arthur gaat het zoo. Te goed zijn dat het onpraktisch wordt, te veel op anderen betrouwen zoodat men ze niet meer bewaakt, dat zijn fouten, vooral bij een mensch die toezicht en beheer uitoefent. Men moet kunnen gevoelen als zij, zwakheid kunnen verstaan om ze te kunnen steunen, misstappen kunnen voorzien om ze te kunnen voorkomen. Dat is 't allereerste begin van menschenkennis, waaraan het den koning mangelt. Niet alleen vermoedt hij niets van de ontrouw zijner gemalin, maar Lancelot, die niet altijd den aard van zijne betrekking verduikt, verstaat hij niet; de feilen en misstappen der ridders ziet hij niet, en hij meent schier dat ze op gelijken tred met hem medegaan; den waanzin van den Graaltocht keurt hij af, omdat hij ziet dat voor 't hoogste doel de hoogste volmaaktheid vereischt is, die zoo weinigen bezitten... tot daar had hij ze willen brengen... Doch ontijdig is hij in zijn werk gestoord. En daarom klaagt hij over dit onbezonnen voornemen, en voorspelt hij als een ziener den uitslag van dit oogenblik geestdrift: want geestdrift is niet genoeg om in moeilijke ondernemingen te gelukken: eerst is degelijkheid, kracht vereischt; integendeel, een onberekenden stap te doen, een taak aan te durven waarvoor men niet rijp, en waartegen men niet opgewassen is, baart verderf of ten minste mislukken, door moedeloosheid gevolgd. Zoo spreekt Arthur van het te
| |
| |
niet gaan van zijn bondschap. Dat is nog geredeneer, op 't geen hij kent en weet; want zelfs na die verijdelde pogingen en den tocht om 't H. Graal ziet hij nauwelijks 't verflauwen in 't hart van zijn ridderschap, en hoe zijne droomen weinig gedijen, hoe dagelijks allerlei ontrouw tegen de ridderbeloften wordt gepleegd: 't is Gawein; 't is Tristam eindelijk, en daarop de catastrophe: Lancelot verrader, Ginevra op vlucht!
De eerste opwelling is gerechte wraakzucht; doch na 't eerste opbruischen grijpt het hem nog dieper; zijn leven is geknakt, verijdeld; maar grootsch toch blijft zijn einde; ja hij groeit nog, en de manier waarop hij Ginevra bejegent toont hem vol ondoofbare liefde, vroom en mild, hoe onheelbaar hij ook getroffen zij. En zijn einde is als zijn begin was: 't wondere heengaan naar 't land van ruste. Zoo verdwijnt Arthur, bij ons een gevoelen van smart achterlatende als bij zijn laatst-overgebleven ridder Bedivere, wanneer hij verdwijnt in de ontzichtbare verte. Doch donker blijft de kimme niet, want uit den nacht stijgt het licht van den dageraad, langzaam en zacht eerst, maar immer verbreedend en openslaand tot het zeegrijk troont op de oneindige zee: beeld van hoop en herleven, van het licht, dat ons wacht nadat de nacht zal zijn nedergezegen over ons ijdele bestaan.
| |
IX
Onvolledig zoude 't overzicht der voornaamste karakters uit de ‘Idylls’ zijn, zoo we niet nog een woord repten over de nog overige vrouwen; ik meen niet ‘lissome Vivien’, die looze tesch, noch de grillige Lynette die, spijts hare eindverontschuldigingen, tamelijk trotsch schijnt, noch de hoogmoedige Etarre, die ten minste naar verdienste gestraft wordt; maar ik meen de eigenaardige eenigszins verwante gestalten: Enid en Elaine. Zij worden ons vertoond in heel verschillende levensomstandigheden; beide echter beginnen in de vaderlijke woonsteê, de huiselijke zorgen waarnemend: en hier bedoel ik Enid vooral. Hare dienstwilligheid ziet niet op tegen 't ongeschikte werk; is het die lage dienstplicht in 't ouderlijk huis die ze zoo gelaten maakt? In haar
| |
| |
later leven is zij ongelooflijk gelaten. Weliswaar heeft haar Geraint uit den nood opgenomen, maar ze is toch niet van lage afkomst. Wie eenvoudig is en zulke kinderlijk-oprechte genegenheid heeft als Enid, ziet zijn rechten niet in op een weldaad, en voelt enkel den grooteren plicht van dankbaarheid. 't Is schoon haar te zien gehoorzamen aan Geraint's wensch, en haar oud kleed wedernemen in plaats van het schoone, glinsterende gewaad dat hare moeder haar brengt; het beste bewijs harer genegenheid is, te zien hoe ze zich veel meer, dan om de kleedij, bekommert om Geraint's tevredenheid en vreugde. Hare liefde heeft dankbaarheid tot grond; dat moge uitleggen en verstaanbaar maken haar onverklaarbaar deemoedig gedrag als ze met Geraint op reis en avontuur gaat. Dat gelijkgezind aanvaarden eener onwaardige behandeling schijnt zoo wat tegen de natuur: zeker zulke vrouwen zijn in haren onuitputtelijken eenvoud en achterdochteloosheid verrukkelijk schoon; maar of ze ook elders dan in poëzie bestaan? In Byron's poëzie genoeg, dat waren immers zijne vrouwidealen... Liefde uit dankbaarheid voortkomend is trouwer dan alle andere liefde; zie hoe voorkomend, hoe vindingrijk hare liefde is: elke bladzijde ware er een bewijs voor; haar angst, hare woorden, hare teekens op 't einde, hare radeloosheid, hare kracht en moed, 't komt alles uit hare liefde om haren Geraint.
In een ander licht zien we Elaine: zij is 't verwende kind, de aangebedene zuster, die rustig en gelukkig leeft tot het oogenblik dat ze Lancelot ziet en hem bemint ‘with that love that was her doom.’
En dat gevoel is zoo natuurlijk bij haar, die weinig met ridders heeft omgegaan die ze zou kunnen beminnen; en dan Lancelot's beminnelijkheid, 't zwaarmoedig waas dat bij wijlen zijn wezen en blikken overschaduwt, zijne welwillendheid voor haren jongen broeder Lavaine, en ook wel zonder dat ze ook een woord spreekt, 't gewag van haar, en 't vleiende, welgemeende woord dat daarop volgt; de ridder die haren lof uitspreekt! Dat is al genoeg om aanleiding te geven.
Als Lancelot nu nog een heelen avond vertelt van de wonderen der Tafelronde, en hoe hij bij alle gevechten tegenwoordig was, en streed aan de zijde van den koning,
| |
| |
is het te verwonderen dat ze den ganschen nacht 't innemend, ernstig gelaat van den vreemden ridder voor zich heeft? en 's morgens vroeg gaat zien, eer Lancelot en Lavaine vertrekken, om... haren broeder vaarwel te zeggen? Zij is nog eenvoudig genoeg om het schier zelf te gelooven. Toch spreekt het hart spijts vrees en schaamte: ‘Wil de vreemde ridders haar herkenningsteeken dragen?’ En zij is zelfs spitsvondig genoeg om 't bezwaar van den ridder uit den weg te ruimen: dat hij nog nooit zoo iets voor eenige jonkvrouw deed is het toppunt van geluk voor haar, en hoe graag antwoordt zij, dat zij zijn schild bewaren zal, tot hij terugkeert... En nu begint dat leven van inbeeldingen en fantasiën. Meer dan genoeg was er reeds gebeurd om hare verbeelding op hol te brengen... Zij is ten andere net geliefkoosde kind aan wien nooit iets geweigerd werd, dat geeft aan haren hartstocht, spijts de zachtheid van haren aard, geweld en stoutheid op 't einde. Helaas! Lancelot kan dat gevoelen niet beantwoorden, en ziet zich gedwongen haar te ontgoochelen, eerst al troostende en dan, want 't zal haar misschien genezen, door halve onhoffelijkheid. Doch haar vader en Lancelot bedriegen zich zoo ze denken dat raad of tijd of zelfs geweld haar kunnen veranderen: te diep ligt die liefde; te grooten indruk maakte Lancelot op haar maagdelijk gemoed; te lang heeft ze voor hem in verbeelding geleefd, te veel voor hem geleden in werkelijkheid: angst in zijne ziekte, kommer en last toen ze hem oppaste. 't Is geen oppervlakkige wonde, die bloedt, en pijn doet en heelt en onmerkbaar uitgroeit; neen, haar harte is geraakt, en 't is levenszaak. Toch blijft ze gelaten na hare teleurstelling; en zoo sterft ze in stille liefde, zonder verwijt, zonder bitterheid, als Enid sterven zou, haar laatste gedachte aan hem gewijd dien ze bemint.
| |
X
Omdat de legende heel en al middeneeuwsch is, heeft de dichter in velerlei opzichten zijne verhalen naar den trant der toenmalige ridderromans willen opschikken; 't geeft ons 't aanvallige van den eenvoud dat die oude gedichten kenmerkt. Vaak is in 't verhaal een spreekwijze,
| |
| |
een verteltoon aangewend uit Malory, die bijna aan al 't geen hij aanhaalt geloof hecht, hoewel het er bij hem oneindig bonter toegaat dan hier.
Zoo komt herhaalde malen 't vers weder: ‘as the french book says’ of ‘says he who tells the tale’ en dan zal hij ook wel uitvoeriger nog aanhalen, hoe hij die 't verhaal verhaalt, ‘over de edelvrouwen (die hunne witte kleedij hadden verwisseld tegen veelkleurige) eene vergelijking maakte, zeggende: als wanneer een koude dag enz...’, of duidelijker nog:
...... As he that tells the tale
Saw once a great piece of promontory.
That had a sapling growing on it, slide
From the long shore-cliff's windy walls to the beach,
And there lie still, and yet the sapling grew:
So lay the man transfixt...
't Brengt ons meer in den trant van 't oude, in den geest van de vertellers der ridderverhalen, wat hier lang niet misstaat. Eene zedeles ook geeft soms de dichter, zooals 't volk er geeft in spreuken en gezegden van onbetwiste waarheid, aldus:
So vanish friendship only made in wine.
Evenzoo is het de eenvoudige verhaalwijze eigen den afkeer niet te duiken voor verraders en valschaards, gelijk hier Mordred en Mark van af hun eerste optreden als dusdanigen bejegend worden; de dichter laat heel klaar 't gevoel doorschemeren dat ze inboezemen.
Hier zullen we opmerken dat zulks niet schaadt aan de objectiviteit in een epos vereischt; omdat de dichter aldus niet zijne persoonlijke zienswijze opgeeft, doch de meening van iedereen, 't gevoel van een heele volk, weze 't nu ook van dat volk dat leefde ten tijde van hem ‘that tells the tale’. Voor de andere helden houdt hij evenmin de nieuwsgierigheid op: omdat in de middeneeuwen bij de lezers de voornaamste helden zóówel bekende personen waren dat over hun einde en hunne beteekenis bijna niets nieuws kon verhaald worden. (Ook over Elaine zegt de eerste zinspeling op hare liefde tot Lancelot: ‘that love, that was her doom’). Van af 't begin luidt het over Eclym, met eene
| |
| |
klare aanduiding op den laatsten onheilvollen veldslag, dat hij viel:
‘In the great battle fighting for the king’.
En van Geraint:
Against the heathen of the fell Northern sea
In battle, fighting for the blameless king.
Zulke herhaling ook als dit laatste vers, in een verhaal, heeft iets ongekunstelds, dat we in oude dichters overal aantreffen. Vooral in 't spreken, en 't aangeven der sprekers in geijkt vers:
‘Thun spake king Arthur to sir Bedivere’
‘And answer made the bold sir Bedivere’
‘And Vivien answered smiling saucily’. enz.
die hoewel de oudste en gekendste immer nog de eenvoudigste blijven en de meest aangename. Zoo doet het ook Goethe in zijn ‘Hermann und Dorothea’ in navolging van den onnavolgbaren Homeros. Van epitheta bij eigennamen maakt Tennyson veel gebruik, en we kennen de welgepaste benamingen: ‘the blameless king’ en ‘the bold sir Bedivere’ en ‘lissome Vivien’ en ‘good sir Bors’.
Dat alles geeft eenvoud aan 't vertelvers; men zou zelfs mogen aanstippen 't altijd wederkeerend woordje ‘and’... ‘and’... en ‘then’... ‘then’ dat we hier meer dan gelijk waar elders aantreffen, de Ilias uitgezonderd; 't is 't verbindingswoord van 't volksverhaal, dat hier met kunst is aangewend.
| |
XI
De kracht en kleur in de voorstelling is zeker buitengewoon; hoe sober hij overal weze, toch weet de dichter in zijne vergelijkingen, in de met de handeling medegaande ophelderingen en aanwijzingen zooveel frischheid te steken, dat dit epos in schilderachtigheid verre al de oorspronkelijke verhalen overtreft. Die vergelijkingen meest genomen uit het midden waarin de gebeurtenissen zich ontrollen, zijn rijk uitgewrocht, zonder zoo lang of zoo menigvuldig te zijn, dat ze in iets den gang van 't verhaal schaden. Ik neem er enkele als voorbeeld uit. Geraint hoort
| |
| |
Enid zingen als hij wachtende is voor 't vervallen kasteel haars vaders; en
... even als de zoete stem eens vogels,
Door hem gehoord die landt op 't eenzaam strand,
Hem denken doet, wat vogel dat wel zijn kan,
Die daar zoo teer en hel zingt, en hem gissing
Doet maken over 's vogels kleur en vorm;
Zoo ook roerde Enid's zoete stem Geraint;
Hij leek een man die 's morgends buiten gaat.
Als 't eerst de vloeibre klank, die elkeen mint,
Al vliegend over meen'ge wind'ge golf
Komt tot Britanje en in April plots galmt
Van uit 't bosschaadje groen en rood gesierd;
Dan staakt de man 't gesprek dat hij een vriend hield,
Of ook soms wel het werk van zijne handen,
En denkt en zegt: ‘Daar is de nachtegaal!’
Zoo ging het met Geraint, die dacht en zei:
‘Hier met Gods gunst is de een'ge stem voor mij!’
Dat is een der allerlangste, maar hoe mooi en volledig als schetsje zelf; een krachtigere is die van het toernooi waar Lancelot door de vereenigde ridders der Tafelronde overrompeld wordt:
Zij velden hunne speren, spoorden fel
Hun rossen, en aldus, den helmbos wuivend
Naar achter, door den wind, dien zij zelf maakten
Al rennend, stormden allen samen op hem,
En nu de vergelijking kort maar even geweldig, die ik in 't Engelsch geef:
As a wild wave in the wide North-sea,
Green-glimmering toward the summit, bears, with all
Its stormy crests, that smoke against the skies,
Down on a bark, and overbears the bark,
And him that helms it, so they overbore
Sir Lancelot and his charger...
Waar 't enkele beeldspraken in een vers of een paar woorden vervat dienen ze niet enkel tot sieraad, maar tot verduidelijking tot levendig voor den geest roepen van de besprokene zaak. Een gevecht houdt plots stil:
| |
| |
So like a painted battle the war stood
Silenced, the living quiet as the dead.
En den kleurloozen koning beeldt hij zoo af, als hij zich krachtloos op Sir Bedivere gesteund wegsleept:
........ reclining on his arm,
And looking wistfully with wide blue eyes
Evenals de oude groote dichters, die we daarin ook bewonderen, hun begonnen beeld uitwerken, zelfs als de nadere bepalingen niet ter vergelijking dienen kunnen, zoo doet het ook Tennyson. Vondel zegt, een man die doorstoken wordt aan een getroffen offerdier vergelijkend:
........ Zoo zaghmen eer, ten tijde
Van 't blinde heidendom, voor 't aangesteken vier,
Met 's priesters mes gekeelt een' witten offerstier
Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kransen decken.
(Ve Bedrijf: Gijsbrecht van Aemstel).
of nog in het beeld van den fenix dat hij op Jozef toepast, vermeit hij zich in 't beschrijven van dien wondervogel, - Jozef in Dothan, IVe Bedrijf.
Pelleas na de verzekering van Gawein's verraad en Etarre's ontrouw, vluchtte ver weg, en zou geweend hebben, maar voelde zijne oogen droog:
Harder en droger dan het bed der welle
Des zomers: derwaart kwamen meisjes uit
Het dorp en bleven pratend staan, doch nu,
Nu komen zij niet meer, totdat de hemel
Ze weer gevuld zal hebben met het water
Dat vloeit van af de hoogten met het wisslen
In kortere aanwijzingen ook is hij soms zoo nauwlettend: aldus wanneer Gareth den ridder van zijne aanvallers bevrijd heeft, bevrijdt hij hem ook van den steen die aan zijn hals gebonden is:
En Gareth deed den steen los van zijn hals,
En plofte hem in 't water dat daarbij lag:
En 't water bobbelde op als olie.
| |
| |
't Herinnert aan ‘de loodekens gingen te grond’ uit het lied ‘van twee conincxkinderen’.
Reeds hebben we ons te lang opgehouden met die bijzonderheden: doch ze zijn voornamelijk gegeven om 't frissche en natuurtrouwe van zijn trant te doen opmerken, het klare uitteekenen van zijne kleinste beschrijvingen. Als we reeds zeiden mengelt hij deze nooit in zijn verhaal, want waar hij schildert is het om noodige aanduidingen of nadere toelichtingen te geven, om de herkomst van voorwerpen beter uiteen te doen, ofwel een handing verhalende; altijd maar omreden der handelingen, nooit ter wille van de beschrijving zelf, wat ook niet in 't epos, in de verhalende poëzie, te huis behoort. Zaken en handelingen zijn schier altijd in 't bondige, zaakrijke vers, den dichter eigen, met weinige, zoo weinig bijhoorigheden mogelijk geschetst; hij overschouwt de bewegingen van de massa, en schildert ze steeds met karige, passende trekken die den indruk geven en de groote linie afteekenen. Hoor:
Dan rees de vorst en leidde 's nachts zijn leger,
En dreef steeds, mijl na mijl, Mordred terug,
Tot aan de westergrens van Lyonnesse
- Een land voorheen uit de' afgrond opgeheven
Door 't vuur, om weer den afgrond in te zinken;
Daar woonde een overschot vergeten volken, -
En 't lang gebergte liep op eene kust uit
Van altijd drijvend zand, en in de verte
De schim'ge kring der moegezuchte zee.
Daar kon hij, die vervolgde, langer niet
Vervolgen, noch kon hij die vluchtte verder
Of een schets van een laag moerland met een sterken burg:
Arthur reed met een honderd speren verder,
Tot dat, op de onbeperkte riet'ge vlakte
Met glansge plassen overdekt en gele
Aardvlekken, 't breedgevleugeld avondlicht
Der mistige moerassen kleurloos glimde
Op eenen toren, hoog met sterke borstweer,
Wiens deuren openstonden...
| |
| |
Dat zijn breede, klaar getrokken schetsen, die men teekenen zou met de weinige kenmerkende lijnen die er vermeld zijn. Het slagveld na den schrikkelijken slag:
...... Doch als de smartelijke dag
Bij 't ondergaan der zon nog grauwer werd,
Kwam er een kille wind recht uit het Noorden,
En blies den mist weg, en 't getij rees met
Dien wind, en over 't slagveld keek de bleeke koning;
Edoch geen mensch bewoog er meer, noch werd
Een kreet gehoord van eenig Christen daar,
Zelfs niet van heid'nen: paarse golven slechts
Spoelden op doode wezens, wuivend weg
En weer de onmacht'ge handen, tuimlend op
En neder de ijdle helmen der gevallenen,
En zwaarden slingrend die weleer....
Dat is een beschrijving onovertrefbaar: zoo heel den toestand teekenend: de mist die als een doek wordt opgelicht om den hardbeangstigden vorst 't zicht der vernietiging te toonen: dat is kort en laat een onbeschrijflijken indruk: een doodsche stilte heerscht over die ontelbare menigte, die enkel armen beweegt met 't aanspoelen der golven: dingen zijn ze geworden, wrakken, en levenlooze overblijfsels deerlijk gestrand na den nachtelijken storm.
In de gebeurtenissen die de toppunten vormen in de droevige ontknoopingen, die de ineenstorting moeten melden van een leven, 't vergaan van een rijk kan de dichter ongehoord aangrijpende voorstellingen geven: 'k zou het hier zelfs een hoedanigheid noemen die hem kenschetst, omdat hij ze zoo vaak met wonder gevolg aanwendt. En hier vooral is zijne kernachtigheid, zijn geweldige kracht in al hare kortheid ongeveënaard. Zie den dood van Tristam: alles is vreugde en liefdebetoon, en de gedachte aan Mark heeft Tristam uit Isolts geest verdreven: ‘Ik ben hier, met uw Mark! En als ik hier ben vermag niemand iets!’ Hij heeft haar 't mooie sieraad gebracht, smukt er haar mede, en juist als zij ten toppunt van verrukking en hij om hare vreugde opgetogen, zich buigt tot een kus, rijst uit de duisternis eene gestalte en klinkt een schreeuw. ‘Mark's trant!’ zegt Mark en klieft Tristam den schedel.
Geen woord meer; maar wat een indruk maken die
| |
| |
weinige verzen! Veel meer dan ooit Mark's woede en sluiperig toenaderen voor de daad, en Isolt's vertwijfeling na de daad zouden vermogen. En onder dien indruk lezen we Arthurs tehuiskomst na zijn tocht tegen de Noordsche horden, die hij gelukkig geeindigd heeft; ons drukt de schrik over Tristam's einde; ook de koning is beangsd, zonder bepaalde reden. Hij ziet hoe de vensters van de vertrekken van Ginevra niet verlicht zijn, gaat verder in de duisternis en
...... aan zijn voeten klonk
‘Wat zijt gij?’ En de stem aan zijne voeten
Zond 't snikkend antwoord tot hem: ‘'k ben uw hofnar,
En nooit meer zal ik u nog lachen doen.’
Verdere uitleg volgt er geen, maar dat is ijselijk genoeg, opdat we 't ergste zouden raden. 't Is de kunst der groote vernuften, die met 't meest slaande der uitwerksels beter de ware beteekenis van eene daad, en het gewilde gevoelen verwekken dan met uitvoerigen uitleg en diepgrondige beschouwingen.
't Mooie stuk uit Hugo's ‘Légende des Siècles. Aymerillot’ is goed gekend; daar ook hebt ge een einde dat in zijn laconism indruk tracht te maken: en zeker de voorafgaande weigeringen der geduchtste aanvoerders laten zwaar de moeilijkheden wegen, dat is ook getoond in het uitwerksels op de baroenen: Aymerillot tegenover Narbonne 't is zoo sterk, dat we er Hugo's voorliefde tot monsterachtige tegenstelling willen in verkennen. Doch dat is het niet, wat ik wil doen opmerken maar wel de laatste ‘coup de théâtre’:
Le lendemain Aymery prit la ville.
Al mocht zulks nu geschiedenis zijn toch zien we er niets dan onmogelijkheid in, en over onmogelijkheden begeeren we uitleg. 't Is juist alsof me, zonder voorheen ooit iets van Mark vernomen te hebben, zonder dat Isolt er zou hebben overgesproken, zonder hooren: ‘Marks trant’ zei Mark, en kloof Tristam den schedel.’ We zouden met recht zeggen, ‘hoe? waarom? is 't mogelijk?’ Doch Mark's handelwijze is ons aangegeven; Isolt vreest zelfs en 't is enkel in de bedwelming van hare liefde dat ze hem
| |
| |
vergeet, en zie daar rijst hij! Zoo ook voor de thuiskomst van Arthur; we hebben ook een voorgevoelen dat Lancelot en Ginevra, openbaar in schande bevonden, iets zullen doen dat eene ramp zijn zal.
Daarnevens geven we als een hooge hoedanigheid in de dichtkunst aan: 't verwekken der rechte stemming; en het droevig einde van Tristam is wel de beste voorbeduiding van de eindramp die onmiddelijk volgt. In gevallen van minder belang ook brengt de dichter door enkele aanwijzingen de vereischte gemoedsgesteldheid te weeg, zij 't droevig, zij 't vreugdig: zoo duidt in ‘Merlin and Vivien’ 't aanvangvers reeds den aard der handeling aan:
A storm was coming, but the winds were still
And in the wild woods of Broceliande...
't Voorgevoelen zelf der helden is daar niet onberedeneerd neergeworpen, doch door natuur of omstandigheden veroorzaakt. Arthur's zwaarmoedigheid voor zijn thuiskomst in den noodlottigen nacht is ten deele 't gevolg van de dalende gezindheid en 't losser wordend gedrag zijner ridderschap; Ginevra's onuitstaanbare angst komt voort uit 't waarnemen van zekeren moedwil in verschillende ridders ten haren opzichte; zij voelt dat zij afgekeurd is, en dat de valsche Mordred haar navorscht: innig zit dat geheele in malkaar. De jaargetijden heeft de dichter, die gaarne overal in en achter zijne allegorieën steekt, bovendien trachten met den geest van 't werk overeen te brengen: en dit is een uitmuntend en ongekunsteld middel tot gevoelsstemming.
In 't begin is 't de lente, de tijd van ‘birds and flowers’ in geestigen zang en bloei met soms een voorjaarsbui; en de zonne stijgt met den voorspoed van het ridderschap tot in het H. Graal; dan heet het ‘the summer ere he died’ maar de tafelronde is op haar hoogste punt, en daalt; eerst hebben we nog ‘the sweet smell of the fields’ (Pelleas and Etarre), dan vallen reeds de bladeren, en
‘The wind blaw, and yellowing leaf
And gloom and gleam and shower and shorn plume
| |
| |
't is de jacht in 't najaar; doch dra daarop 't seizoen van den mist (in Ginevere)
‘The white mist, like a face-cloth to the face
‘Clung to the dead eart, and the land was still...
En eindelijk als ‘the great battle of the West’ geleverd wordt is 't volop winter en over 't lage land glijden
‘... the long glories of the winter-moon.’
En ongemerkt ondergaat men den indruk van die nauwvermelde jaargetijden daar ze in samenklank zijn met de verhaalde feiten, die den koning en zijn omgeving van uit de lente van hun ontstaan rijzende, geleiden tot hun schoonen bloei en voortstuwen de hoogte af, tot ze vervallen in 't wasemige kertsttij dat schijnvernietiging brengt in den boezem der aarde.
| |
XII
En zoo uitgaande van den grond waarop het epos rust en waaruit het is opgewassen, en beginnende met de gedachten die het belichaamt, en afwijkende tot de gestalten waarin al de verschillende leden en plooien van zijn wezen volle ontwikkeling hebben erlangd, zoo komen we door 't wijduiteenloopende van beeld en boetseering, tot de immer kleinere, of beter tot de eerst opvallende hoewel laatst uitgewerkte gedeelten, het vers en het woord. Dit zijn immers als bloem en blad van dien machtigen boom die het heldendicht is, of liever, 't is de rijke kleur en de frissche glans van 't reuzig tafereel, en van de reeks tafereelen die 't gewrocht van Tennyson in eene lijst ten aanschouwe geeft. Zijn groot belang heeft het bijgevolg. Wat men hiervan zeggen moet is dat het van 't geheele overwaardig mag heeten. Men heeft Tennyson wel eens te groote gekunsteldheid ten laste gelegd; hem verweten te veel handwerk, snijwerk te leveren, en geen spontaneïteit genoeg. Zulks mag in zijn lyrism waar zijn, hoewel 't nog zoo klaar niet schijnt, doch hier in allen gevalle nemen we zulks niet aan. Een heldendicht als dit vergt eenvoud, vooral wanneer men, zooals de dichter het doet, den indruk van den ouden trant tracht weer te geven.
| |
| |
Daarin is hij gelukt, en zijn verhaaltoon heeft over 't algemeen zoo'n schijn van ongekunsteldheid, hoe kernig hij ook weze, dat de woorden meestal zoo gemakkelijk als in 't dagelijksch gesprek elkaar opvolgen. Dat beduidt niet: banaal, noch algewoon: eigenaardig immers is hij bij uitnemendheid, maar de kunstigste sneden, 't meest nieuwe woordsamenbrengen is met zoo'n juistheid, doorgaans met ongezochtheid verwezenlijkt, dat het een genot is voor den lezer. Daarvoor kunnen reeds de enkele verzen die werden aangehaald tot voorbeeld strekken. De schets van Lancelot door de ridders overrompeld:
..... all together down upon him
Bare, as a wild wave in the wide North-sea, enz.
de kracht en 't geweld plots samenstortend op Lancelot ‘bare’ in 't begin van 't vers, en dan de breed rollende golven in de lange elkaar opvolgende lettergrepen, dat alles is kunstig doch zoo juist op zijn plaats. Men merkt het niet eens. Eenige zinnen uit honderden genomen mogen die gezegden nog beter staven.
And Enid ponder'd in her heart and said:
‘I will abide the coming of my lord,
and I will tell him all their villaing.
My lord is weary with the fight before
and they will full upon him unawares,
I needs must disobey him for his good;
How should I dare obey him to his harm?
Needs must I speak, and tho' he kill me for it,
I save a life dearer to me than mine.’
Hoe eenvoudig en natuurlijk gesproken en toch hoe welluidend, hoe aangenaam klinken die telkens herhaalde stafrijmen, die nochtans in niet een vers opmerkbaar menigvuldig zijn. Zie ze eens na: en 't telkens verplaatsen der klemtonen in de verzen die niet minder mooi geschikt zijn. Lees de heenvaart van Arthur:
So all day long the noise of battle roll'd
Among the mountains near the winter sea... enz.
Door woordschikking meer dan door woorden munt hij uit: zoo vindt hij krachtige gezegden als:
| |
| |
‘A castle like a rock upon a rock.’
Down on a bark, and overbears the bark’
‘Should do and almost overdo the deeds...’
Zulke versterking door herhalen van 't stamwoord is niet zeldzaam; even opmerkelijk is een zinsbouw als de volgende:
Fainter by day, but always in the night
Bloodred, and sliding down the blacken'd marsh,
Bloodred, and on the naked mountains top,
Bloodred, and in the sleeping mere below
Ofwel aldus:
....... So quick and thick
The lighnings here and there, to left and right
Gezocht? Misschien wel, maar zaagt ge 't vers niet, nooit zoudt gij er aan denken, 't volgt zoo gelijkloopend en ongemaakt, in zoo 'n welgemeten verhouding dat het als gewone spraak uitvalt.
Om alles aan te stippen, en van alle mindere zoowel als mooie hoedanigheden te gewagen laten we hier de gezochtste, ingewikkeldste verzen volgen:
Ah quick! the proof, to prove me to the quick.
't is eene woordspeling, doch licht en helder hoewel van gemaaktheid niet vrij te pleiten; erger is er:
His honour rooted in dishonour stood,
dat is goed, maar nu:
And faith unfaithful kept him falsely true.
Dat is overdreven, ja, en men moet schier beginnen te rekenen, samentellen en aftrekken om er door te geraken; of is 't om den ingewikkelden toestand van Lancelot te schetsen? Daarom zeker zou 't vers niet te veel kunnen dooreengeweven zijn!!
| |
| |
| |
XIII
Zulke opmerkingen zijn enkel toegevoegd om den grond aan te toonen waarop 't verwijt van gekunsteldheid hier rusten kan: schier niets. De stijl en 't vers mag men onzes inziens als 't volmaakste episch vers aanzien dat in 't Engelsch geschreven werd, omdat het als verhaaltrant veel eenvoudiger is dan Milton's en even welluidend, al sta het misschien in andere opzichten er onder. Anders zou men het niet wenschen. Niet te vergeefs zijn Shelley en Keats den dichter der Koningsidyllen voorgegaan, die 't klankrijke kleurige vijfvoetig vers weder hadden op de hoogte gebracht waarop het Milton had doen stijgen. Al 't voltonige, 't kernige van die beide meesters vinden we in Tennyson verzameld wiens vaste lijnen zaken zeggen, in wiens heldenpoezië vol kleur en klank zangerig als de lays der minnestreelen, de oude ridderwereld ligt uitgebeeld naar het leven, dat leven dat altijd het ware is.
Zal nu eene bewering dat zulke helden heel en al der verbeelding behooren, dat zulke wereld nooit heeft bestaan, vermogen het gedicht te verwijzen en te onderschatten? Vragen we of Ibsen's ‘Brand’ of zijn ‘Peer Gynt’ bestaan heeft en indien hij mogelijk is? Of geloofde Goethe zelf ooit aan Mephistopheles, en wat wisten Vondel en Milton eigenlijk van Engelen-opstand? Zijn hunne werken daarom van mindere waarde? Eene gestalte als die van Arthur heeft benevens de tragiek van zijn verijdeld bestaan, de schoonheid aan alle zielen eigen, die, hooge idealen getrouw, een leven leiden dat opstraalt boven 't genotzieke, belanghebbende gedoe der stoffelijke menschen, als een vuurbaak uit de donkere golven. Knagen deze ook zijn voet, die te zwak is voor het hemelrijtende gevaarte, en mijnen ze ook de rots, toch zal zij wel ergens een dobberenden schipper den weg toonen die geleidt naar de haven waar hij rusten zal. En dat is de zending der poëzie, zoo wezen hare scheppingen. En zoo ze zulks in menschen belichaamt die ons leven leven, vragen we dan niet, in welke tijden en in welke landen eer we tot bewonderen bereid zijn! De dichter heeft het rijk der verbeelding, en
| |
| |
de werelden doen er niets toe, zoo ze maar met menschen, als wij zijn, bewoond zijn; en de omgeving heeft geen ander belang dan juist en volledig geschetst te zijn; waar ze de dichters een tijdvak uit 't verleden voor oogen stellen, en weder doen herleven is het eene verdienste te meer; maar in 't oneindige gebied der dichtkunst zijn hoedanigheden als sterren in 't firmament: dooft er maar eene uit, zal de hemel er minder om bezaaid zijn, ware 't ook de morgen- of de avondster? Glanze de zon, die 't leven en 't middenpunt van 't licht is, en onuitdoofbaar fonkelen de sterren. Leve de menschheid, strijde en streve 't menschenhart waaruit in de poëzie licht en warmte vloeit, en wat verder ontbreken mag zal daarom 't licht niet verminderen.
J.F. Van Olmhof. |
|