Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 449] [p. 449] Verzen van Johannes JÖrgensen vertaald door Dr. Felix Rutten Gezicht Het land dat ik te nacht zag in mijn droomen Was vlak en groen, gestreept door groote stroomen, En vele schepen zeilden door zijn gouwen; Het waterblank hergaf der wolken blauwen, Wijl oude molens er hun wieken wenden; Maar 'k wist heel niet, of ik dat land wel kende. Ik ging al voort; de luchten vochtig luwden. Ik zag in 't zwerk dat stormend' herfsten gruwden. Het hooge gras hing war'lig door elkaar. Al verder ging 'k en werd de zee gewaar, - Een smalle strook van zilvergrijs gewemel, Die lag als grenslijn tusschen aard en hemel. Daar stond ik stil. Er krijschten meeuwenvluchten. Lang groene dijken hoorde ik popels zuchten. En 'k wist, ik kende 't land dat 'k daar gemoette: Daar lag mijn levend wachtend mij te voeten, Mij toebereid, wien 't eigen heil niet deerde En - landverlooch'naar - vreemde goden eerde. Uit ‘Digte’ 1898. [pagina 450] [p. 450] Morgenaandacht Een lucht, als amethyst zoo blauw en blij, Staat over boomentoppen, land en huizen. De morgenbries doet alle loover suizen. Hier binnen is 't zoo wel en warm bij mij. Zij sluimert nog; en droom is als een zee In hare ziel, en laat zijn zang er leven; Zij rust, als op de reê des doods gedreven, Die zonnig al mijn zorgen zwichten deê. En op een lager, kleiner kussen rust Een hoofdje rozerood en mild en zoet, Dat héél kan schuilen in mijn ééne hand. Mijn kamer ademt louter liefderust. Door 't venster zweeft, naar 's hemels blauwe land, Mijn ziel in stil geluk haar God te moet. Uit ‘Digte’ 1898. [pagina 451] [p. 451] Kerstmis in de voorstad Kerstmis in de voorstad. Alles ijlt met spoed. Kerstmis. Rafelkleeren. Geen schoenen aan den voet. En wind die blaast van 't Oosten, En komt van 't luide strand En 't regent gore plassen In 't weeke stratenzand. De lange huizenrijen, Eentonig bouw aan bouw, Staan met hun stomme geev'len Grauw tegen 't nachtegrauw. Achter de zwarte ruiten Geen bloem en geen gordijn. Daar fladdert alleen in de hoogte Wat linnen langs een lijn. De naakté binnenplaatsen Zijn donker, diep geboord. In een hoek een bevrozen boompje. Het tocht door de open poort. Daar strijkt langs muur en deuren Een ventje verkreupeld, klein En schuw als een hond die slaag kreeg, Die niet bemerkt wil zijn. Zijn moeder zond hem beed'len; Maar ziet hij er toe kans, En zien het geen bedienden, Dan gapt hij bijdehandsch. [pagina 452] [p. 452] Zoo kommerlijk 't er ook uitziet Op moeders vijfde verdiep; Het is of een vlam in den haard er Wat blijheid wakker riep. Zoo sluipt hij langs de straten En gaat zijn gewenden gang. De wind speelt over de daken In 't dradennet zijn zang. Hoevele verschrompelde plantjes Van menschen leven er zoo, Tusschen het straatplaveisel Op Vester- en Nörrebro. Zoo vele, kleinlevende zielen, Die gaan voor immer te loor. O gij, die 't kunt en hart hebt, Plant ze om en zorgt er voor. Uit ‘Af det Dybe’ 1909. Vorige Volgende