Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 433]
| |
[pagina 433]
| |
Eene les over Gezelle's ‘Andleie’.Gij kent de Leie wel, op de kaart van België. Gij weet dat zij uit Frankrijk komt gevloeid, daarna tusschen Frankrijk en West-Vlaanderen de grens maakt, langs Waasten, Wervick en Meenen; dat ze een hoek van West-Vlaanderen afsnijdend, door Kortrijk en Harelbeke loopt, in Oost-Vlaanderen geraakt en over Deynze, te Gent in de Schelde monden gaat. Dat weet gij, maar dat is niets. Gij hebt geleerd van den Pactolos, den stroom in Klein Azië, die goud in zijn wateren voerde! Vergilius heeft u gezongen van den Peneios, den lieflijken stroom in Thessalië, die henenvloeit door het Tempe-dal, dat Paradijs van Griekenland, dat voor hem het oorbeeld is van alle landschapschoonheid: Speluncae, vivique lacus, at frigida Tempe,
Mugitusque boum, mollesque sub arbore somni
Non absunt....
Welnu, de Leie, dat is voor Vlaanderen, Pactolos en Peneios tevens. Komt gij in Oogst- of Septembermaand per spoor van Yper naar Kortrijk, en geraakt gij, over Komen, langs de Leie, gij vindt al de zijsporen in de statieën vol staan met lange reken wagens, hoog geladen met vlas. Vlas, vlas is al wat ge ziet, te Meenen, Wevelghem en Bisseghem. Gij voelt eene macht van handel en nijverheíd, die heel de streek moet bezighouden en rijk maken. Gij zijt in het vlasland; waart gij hier in de Lente gekomen, gij hadt, over die weiden daar, de vlaschaards, groen en blauw, zien wiegelen zoo verre de oogen dragen, langs de Leieboorden. 't Is in hare wateren, dat het vlas van hare oevers geroot wordt; dat vlas is 't beste van de wereldGa naar voetnoot(1), en de Engelsche | |
[pagina 434]
| |
koopliên, die 't komen opdoen, heeten de Leie, hier, de Golden river, Pactolos, ziet ge wel? Waar de trein over 't water steekt, Kortrijk nabij, zult gij moeten uitkijken; daar is de rootinge nog in vollen gang; ziet gij in de rivier die lange reken houten bakken - hekkens zeggen de menschen - met ketens vastgemaakt en met lange staken op afstand van den wal gehouden? In die hekkens is niets dan stroo te zien, en zware steenen daarop, zoudt ge zeggen, maar onder dat stroo zitten honderden bundels vlas in 't afbijtende water, gelijk het, in uw streke misschien, in den vlasput gestoken wordt.Ga naar voetnoot(1) Of misschien is het rooten al gedaan, en gij ziet op wei en veld al die eeuwig-vele bundelkens staan, lijk puntige kegels, of, beter lijk hutjes? 't Is 't vlas dat te droogen staat in cappellen; die grootere hoopen, rond of vierhoekig, zijn mijten van groen of van reeds geroot en gedroogd vlas. Al vlas, al vlas! Gingt gij voort langs het water, Gentwaarts op, gij vondt nog dezelfde doening te Harelbeke, Peter Benoit's geboorteplaats; te Beveren, vanwaar Deken De Bo afkomstig is, de dichter, taalen plantkundige; en nog verder voort.Ga naar voetnoot(2) Aan uw rechter zijde, over die vlakte van vlaschaards en velden met groene kanten, waar gij den spitsen toren van Deerlijck, de bakermat der Verriesten ziet uitsteken, ginder aan den voet van die schoone glooiende heuvelen, ligt nog Vichte, waar Pastor Busschaert, de zoete muzikant leefde en stierf, en waar onderpastoor Van Haute staat, de dichter van Parsifal en van zoovele lieve verzen; nog verder, en nog hooger, is 't Ingoyghem, Pastor Verriest's parochie, waar Stijn Streuvels' Lijsternest op 'nen hoogen hil staat. Dat al is nog de Leiestreke, de schoone Leiestreke, de vallei van den Pactolos, maar ook het Tempe, allerliefst, allerschoonst, en zij wordt het meer en meer, hoe lager gij afdaalt, naar Oost-Vlaanderen. Tusschen Deynze en Gent is zij de schilder- | |
[pagina *2]
| |
[pagina *3]
| |
[pagina 435]
| |
achtigste rivier die men bedenken kan, rond Leerne, Deurle, Laethem, Drongen; 't zijn al prachtige meerschen, velden en bosschen, waardoor de Leie in allergrilligste kronkels wentelt en draait. Hier is 't dat onze dichters met het penseel, Claus en Van den Abeele, en onze dichter met de pen, Van de Woestyne, de Leie hebben gezien en gevoeld en geschilderd en gezeid.... Dat is de Leie.
Nu ge in de stemming zijt, zullen we luisteren naar Gezelle, en wèl naar het gedicht - een van zijn allerschoonste - dat hij zelf betitelde Andleie. Wat dat is, zal hij zelf zeggen, wacht maar. Lees eerst nu het stuk, zoo het definitief gedrukt staat in Tijdkrans, Herfstmaand, bl. 282 van de 1e uitgave. (1893). Het was eerst verschenen in een aanhang van Loquela, en daar gedagteekend: Kortrijk, 's Vrijdags na O.H. Hemelvaart 1882 (19 Mei). Wij zullen den lateren, iets of wat veranderden tekst nemen, en gij kunt daarbij de nota's lezen, die Gezelle zelf, in Loquela, aan zijn gedicht heeft bijgevoegd. Naar deze nota's verzenden wij door cijfers; naar de drie varianten, door de letters a.b.c. De nota bij letter b moet ik er zelf bij doen, daar het woord in 1882 er niet stond, En wanneer wij, in zijn geheel, het gedicht zullen begrepen hebben en gevoeld, dan zullen wij beproeven de diepere gronden te peilen, waarop het gebouwd is, want er zit nóg meer in, dan wij op het eerste zicht, en zelfs na kennisneming met de aanteekeningen zouden denken. | |
Andleie.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 436]
| |
Hoe vaart gij welgemoed
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid,
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan, u, zelf
een' diepe vore gravend,
die 't oude en vrije land
van Vlanderen toebehoort.
Wat zij ge schoon, o Leye,
als 't helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan 't blaken
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!
Dan leeft het rondom al
uw groengezoomde kanten
aanzijds en heraanzijds
zooverre ik henenschouw,
van lieden die, weerom,
en nu in 't water, planten
den overjaarschen bloei
van hunnen akkerbouw.
Den bastGa naar voetnoot(1), die, onlangs, toen
hij jong was, jong en schoone,
't gezicht verblijdde, maarGa naar voetnoot(a)
één levend legtapijt;
die veel te lichte, eilaas!
de blauwe maagdenkroone
verloos, en bleef het lieve
en jeugdig leven kwijt.
Het vlas! Nu staat 't gedoopt,
Jordane, in uw lanken,
gegord in haveren strooGa naar voetnoot(2)
dat banden gouds gelijkt,
bij duizend duizenden
van bonden die vier planken
bewaren, ketenvast
en aan den wal gefijkt.Ga naar voetnoot(b)
Hoe zucht gij, om weer uit
dit stovend bad te komen!
Hoe zucht gij, zoo de ziel,
de vrome kerstene doet,
die, na gedulde pijn,
vol hopen en vol schromen,
verlangt het licht te zien
dat haar verlossen moet!
Verdraagt den harden steenGa naar voetnoot(3)
nog wat, die, korts nadezen,
gelicht, u helpen zal
ter vrijheid; en de dood
| |
[pagina 437]
| |
die u gedwongen hield,
zal zelf gedwongen wezen,
u latende uit het graf
en uit den Leyeschoot.
Die steen heeft u gedempt,
g'ootmoedigd en gedoken,
tot dat uw taaie rug,
gemurruwd en verzaad,
geen weerstand biên en zouGa naar voetnoot(c)
aan hem die u, gebroken,Ga naar voetnoot(1)
tot lijn hermaken zal
en edel vlasgewaad.
Hoe krielt het wederom,
langs al de Leyeboorden,
van lieden, half gekleed,
die half in 't water staan,
en halen, lekende uit,
lijk lijken van versmoorden,
't gebonden zappig vlas
en 't spreidende openslaan!
't Verrijst! Het wordt alhier,
het wordt aldaar bewogen,
gestuiktGa naar voetnoot(2), gekeuveld en
gehut. De zonne lacht
en speelt in 't droogend schif.Ga naar voetnoot(1)
dat, 't water uitgezogen,
heur fijne stralen drinkt
en fijndere verruwpracht.
Wat zie 'k! o Israël,
lijk in de bibelprentenGa naar voetnoot(3)
gekleend, den overtocht
van 't Abrahamsche diet;Ga naar voetnoot(4)
gesmaldeeld en geschaard,
in lijnwaadgrauwe tenten,
ontelbaar, zoo 't den dwang
van Pharao verliet!
Beloofde land van God,
Jordane in 't hooge Noorden,
hoe schoon 't gelegerd volk
dat, God gehoorzaam, voet
| |
[pagina 438]
| |
en hand te zamen, zwoegt
naar uwaard, en de boorden
van 't stroomend waterkleed
strijdmachtig leven doet!
Ik hef, lijk Bala'am,
mijn woord op en 'k bezegen
den arbeidweerden troost
dien 't neerstig Vlanderen vand...!Ga naar voetnoot(1)
Zij 't immer God getrouw,
God dankbaar, God genegen.
en weerd de diere kroon
die hem de vrijheid spant.
Zoo lang de Leye loopt,
zoo lang de velden dragen
den taaien lijnwaadoost,Ga naar voetnoot(2)
die op heur boorden groeit;
zoo lang 't gestorven vlas
herleeft in kant en kragen,
en sneeuwwit, op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit!
| |
StudieDe geheele studie over den oorsprong en den dieperen levenszin van het prachtige gedicht kan worden samengevat in en om de vraag, wat de twee eerste verzen, in Gezelle's inzicht, wel zouden beteekenen: Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leye...
Want het is onmogelijk, den waren zin daarvan te vatten, zonder tevens het heele stuk, en zijne vóórgeschiedenis te kennen. De vergelijking Leie-Jordane komt verder in het gedicht uitvoeriger voor, en moet hier eerst grondiger beschouwd worden. Lezen wij daartoe uit het Boek Numeri, Cap. XXII: ‘Ende sij sijn voorts getrocken, ende hebben haren | |
[pagina 439]
| |
leger gemaeckt op dat plat lant van Moab, waer over de Jordane Jericho gelegen is.’ Balac, de Koning van Moab, deed alsdan komen den waarzegger Balaäm, en gebood hem, dit vreemde zwerversras te vermaledijden: hij bracht hem daarvoor op eenen berg, van waar hij in de vlakte, langs de Jordaan, het volk van Israël gelegerd zag. Maar tegen den wil des konings, en ondanks zijn zelven, en konde Balaäm niets anders dan gebenedijden, een eerste reize, en een tweede, en een derde, aldus: ‘Ende zijn ooghen opheffende heeft bij Israël gezien woonende in de tenten na haren geslachten, ende hem den geest Gods invallende, soo heeft hij sijn woord opgeheven ende geseyt:... Hoe schoone sijn uwe Tabernaekelen Jacob, ende uwe tenten, Israël, gelijk de bosachtige dellingen, gelijk boomgaerden bij de vloeden wel gewaterd, gelijk Tabernaekelen welcke de Heere gesticht heeft, gelijck Ceder-boomen bij de wateren!’ Geheel op dezelfde wijze, ziet de Vlaamsche dichter, staande op den Leieboord, zijn volk in 't neerstig bedrijf van 't vlasgewin. Hij ziet de droogende vlascapellekens staan, in rijen, als een legerstede, en lijk Balaäm, roept hij dat volk zijnen zegen toe: Wat zie 'k, o Israël
lijk in de Bibelprenten,
Gekleend, den overtocht
Van 't Abrahamsche diet...
Beloofde land van God,
Jordane in 't hooge Noorden
hoe schoon 't gelegerd volk....
Ik hef, lijk Balaäm
mijn woord op, en 'k bezegen
den arbeidweerden troost....
Is die beeldenkoppeling tusschen de vlascapellen en 't leger van Israël bij Gezelle een nieuwigheid in 1882? Geenszins. Ten tijde van des dichters leeraarschap te Rousselare | |
[pagina 440]
| |
bestond er, sedert 1850, in 't gesticht eene Lettergilde (Société littéraire). De leerlingen lazen daar vers- of prozawerken voor, in 't Vlaamsch of in 't Fransch, bespraken die ondereen, of redetwistten over andere onderwerpen. Deze saamgebonden werken mochten dan later door de leden gelezen worden. Nu, in die bundels vinden wij menige belangrijke aanduiding voor Gezelle's geest en poësie, zoo wij bij gelegenheid later eens in 't breed zullen uiteendoen. Want, zoo 't nu gaat, ging het toen toch ook. De onderwerpen en vele gedachten van die studentenwerken, worden door de dagelijksche leering en de denkbeelden van den meester ingegeven, of zelfs dikwijls door hem aangeduid. Gewoonlijk gaan de proefbladen door de handen van den leeraar der klas, die wat verbetert, wat schikt en zuivert, hier of daar een beeld of gedachte voorstelt, eer het werk in 't zuiver afgeschreven, en voor de vergaderde leden, in aanwezigheid van eenige meesters voorgelezen wordt. Het register der zittingen zegt ons, dat, in de Fransche zitting van 6 Maart 1859, onder andere leeraars, Gezelle aanwezig was, en vermeldt, onder de toen gelezen werken een van Gezelle's leerling Constant Verhelst: La Lys, ses champs et ses prairies. Hier zijn eenige volzinnen uit dat schoolwerk: ‘O Flandre glorieuse, jamais les ténèbres de l'oubli n'ont pesé sur toi.... Mais sans doute l'ornement le plus splendide de ton auréole de gloire est la contrée fertile qu'arrose la Lys, dont les eaux se promènent avec fierté entre leurs deux versants de verdure.’...
Verder komt het tot de vlasnijverheid: .... ‘La Lys reçoit dans son lit le lin couvert encore d'une enveloppe fragile et....Ga naar voetnoot(1), et ne le rend qu'après l'avoir purifié et revêtu d'un éclat argentin, semblable au feu qui reçoit dans son brasier ardent le minérai difforme et impur, le tient quelque temps dans son sein, le nettoie et le rend ensuite sous la forme du plus précieux des métaux.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 441]
| |
Ik onderlijn daar eenige gedachten, die treffend met sommige deelen van Gezelle's gedicht overeenkomen, en vooral de gelijkenis, die ons bezig hield. Het is mogelijk dat zij de vinding is van den leerling, en den meester getroffen heeft, maar veel waarschijnlijker is het, dat al die beelden van Gezelle komen, 't zij ter gelegenheid van dit bijzonder werk werk opgegeven, 't zij door den leerling uit dagelijksche leering onthouden en op zijn werk gepast. En zoo vinden wij in elk geval bij Gezelle, in 1859, de verbeelding, hier in 1882 tot rijpheid gekomen, met de schoone figuur van Balaäm daarbij:
Dat is één, maar niet al.
***
Zonder nu van vlas of tenten te spreken, is ook het gevoelen, dat zijn Vlaanderen hem voorkomt als het Heilig Land, en de Leie als de Jordane, ook niet voor 't eerst in 1882 door Gezelle uitgedrukt. In Gedichten, gezangen en gebeden, van at de tweede uitgave (1879) staat een gedicht, dat in de eerste uitgave (1862) maar gedeeltelijk gedrukt werdGa naar voetnoot(1) doch toen reeds bestond. Het is het zeer schoone: De Zang der Bruiloft. Luistert naar eene plaats uit dien zang, welke hier te pas komt: ‘O Land van Chanaän,
is 't u dat ik aanschouwe, of ben ik aan
den oever van den vloed
ldien Liban voedt,
| |
[pagina 442]
| |
of is dat riet, waardoor de winden
hun schuifelende wegels vinden,
het riet van Cana's bruiloftstad,
waar Jesus met Maria zat?
Ben ik in Vlaanderen niet, mijn eigen boorden,
of, Palaestina, ligt gij, heilig land, in 't Noorden?’Ga naar voetnoot(1).
‘De stroom dien Liban voedt’ dat is de Jordane; Gezelle, in R.d.H., zegt het gedurig. De legende verhalend van den leeuw van St Gerasimos schrijft hij (6 Januari 1866): ‘Hij kwam alzoo gesukkeld langs de Jordane, die van den Berg Liban loopt’. - Elders (26 Oct. '67): ‘Slinks komt de Jordane van den Lebanon gestroomd’. Wisten wij, wáár deze Bruiloft gevierd is, wij zouden misschien vernemen, dat wij er op de Leyeboorden zijn. Dat is te onderzoeken. En voelt gij in uw ooren, bij de laatste aangehaalde verzen niet weergalmen: ‘Beloofde land van God,
Jordane in 't hooge Noorden.’
zelfs het verder volgend rijm is hetzelfde: ‘naar uwaard, en de boorden... etc.’
Dus, Vlaanderen is het Heilig Land. Alles wekt bij hem dat gevoelen zoo gemakkelijk op: ‘'t Is wonder hoe de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat....’
dicht hij in 1864. En ook naar aanleiding van de Leie: ‘In West-Vlanderen is St Jan patroon op veel plaatsen die bij 't water liggen, ter gedachtenisse, zeker, van de Jordane en den doop Christi, zoo te Beveren bij Harelbeke, op de Leye...’
Die beeldenkoppeling dus: Vlaanderen-Palestina, ja zelfs Leye-Jordane is bij Gezelle oud; zou deze laatste hem soms ingegeven zijn door den Reynaert, dien hij zeker in zijn | |
[pagina 443]
| |
eerste jaren gelezen heeft, en waar de slimme Vos tot den koning zegt, op vers 2620-21: ‘Waendi dat ik u die Leie
Wille wisen in die flume Jordane?’
Deze veronderstelling is bijlange niet onwaarschijnlijk. Het oude vers, met de twee namen vlak onder malkaar aan 't einde van den regel, met het leidend beeld van de vergelijking tusschen de twee waters, is misschien de eerste oorzaak geweest, waaruit de Palestina-eerende, dichterlijke Vlaming de verdere beelden is gaan afleiden en doorvoeren. ***
De Leie zelve, ook zonder haar evenbeeld de Jordane, is overal in Gezelle's leven en werk te zien. Mocht hij niet van haar zeggen, zooals Vondel van den Rijn: ‘mijn treckende geboortestroom’
toch is de Leyestreek de zijne, en, meer dan Vondel na zijn kinderjaren de Rijnoevers bezocht, leefde onze dichter op de boorden van de Vlaamsche rivier. Zijn vader was van Heule, dat ten hoogste een half uurtje van de Leie ligt, en waar de jonge Guido, als kind, wel menigen dag bij zijn familie heeft doorgebracht. Zijne ouders zijn in 't begin van 1871 weder naar Heule getrokken; beiden zijn er overleden en begraven: vader Gezelle den 27 Mei 1871, daar de dichter nog onderpastoor stond te Brugge, moeder op Meiavond 1875.Ga naar voetnoot(1) Ook vóór zijn langdurig verblijf te Kortrijk, dat in Seprember 1872 begon, was zijn hert aldus aan de streek gehecht, en met de Leie vertrouwd. Hij spreekt van de rivier en hare vlasnijverheid als een oudbekende in het eerste jaar van Rond den Heerd: ‘Het beste vlas van de geheele wereld is ons vlas, en 't ware verloren int en papier verkwist, moest ik den Vlaming hier trachten wijs te maken 't gene hij zoowel wijs is, te weten de maniere van het te zaaien, te slijten, te repen, | |
[pagina 444]
| |
te roten, te hagen, te droogen, te booten, te zwingelen, te hekelen, te spinnen en te weven; dat zijn al zuiver Vlaamsche woorden..... Al die de Leye bezocht heeft zal beter den toestel herkennenGa naar voetnoot(1) waarin men het rijpe vlas onder het bijtend water steekt, om de groene pele van boven den vezelachtigen bast af te roten, en dan dien bast zelve van de inwendige leme of schift losbaar te maken.’Ga naar voetnoot(2) (R.d.H. I, 176).
Men ziet het, bijna al de vlas-woorden, in ‘Andleie’ gebruikt, staan daar bij die Leie gebezigd. En het vlas, in de streek van zijne jeugd, in de vaderlijke landouw gekweekt, heeft wel in zijn kinderoog geblonken, en zijn kinderhart verkwikt. Ook hoort men klaar, in 't gedicht, dat hij 't raadseltje kende - hij drukte 't overigens in R.d.H. 1868. - dat alle Vlaamsche kinders, in de Leiestreek vooral, wel hebben gehoord: ‘Als ik was jong en schoone
droeg ik de blauwe kroone;
als ik was oud en stijf
kreeg ik veel slagen op het lijf.
En als ik was genoeg geslagen
wierd ik van koningen en princen gedragen....’
en zij riepen: Het vlas! Hoort gij dat kinderraadseltje zingen in die 5e stroof? Den bast, die onlangs, toen
hij jong was, jong en schoone,
't gezicht verblijdde, maar
één levend legtapijt,
die veel te vroeg, eilaas,
de blauwe maagdenkroone
verloos, en bleef het lieve
en jeugdig leven kwijt.
Het vlas! Nu staat 't gedoopt...
| |
[pagina 445]
| |
Zelfs de laatste stroof van alle, met haar schoon denkbeeld van 't vlas dat ... herleeft in kant en kragen
en sneeuwwit op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit...
is als een voltooiende weergalm van het kinderlijk raadselvers. Maar, om voort van de Leie te spreken: Van zelfs komt de naam van die rivier, gedurig, onder zijne pen: ‘Vaert voort, vaert voort, klare beke, bewatert de landen, laeft de schapen en de koeijen. Vaert voort, vaert voort, de draaijende Leye verlangd achter de wateren die gij haar schuldig zijt. Vaert voort, vaert voort, naar den wijden Oceaen waer de zonne zelve u drinken zal.’ (Ged. gez. en geb. 1862, bl. 89.) Waarom de Leie? Waarom niet een andere rivier? Waarom? Dáárom. En weder, in Andleie, voel ik datzelfde denkbeeld.: Hoe vaart gij welgemoed
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan....
En, met ernst en genoegen, in 't gedicht voor zijn Harelbeekschen leerling: Harlebeke, groene streke
die den vrijen pulsslag voelt
van 't zoo bevend, toch nog levend
Vlanderen, waar de Leye spoelt.
Durft gij luistren naar den duistren
schandroep van de Leye? 't Lied
dat uw vaadren deed vergaadren
op heur boorden, hoort gij 't niet?
(Ged., gez. & geb., 3e uitg., 51)Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 446]
| |
‘Den vrijen pulsslag’ een beeld dat lijkt aan: ‘aderslag mijns levens’. Al vroeg dan ook, te Kortrijk zijnde, geniet hij weder den aantrek van zijn hert naar de Leie en hare schoonheid; voor O.L. Vrouwe van Vlanderens feest, in Juni 1873, doet hij zijn volk zingen: Heel Kortrijk rond, Zuid, West en Noorden
langs Heule- en Leie- en bekeboorden
herklinke 't schoonste woord der woorden
Maria maagd, uw naam vol eer!
Reeds in 1878, schrijvende over den Kortrijkschen schilder Ed. Woutermaertens, zegt hij:
‘Kortrijk heeft immers ook een schilderschool, of, verstaat gij het beter, daar woont hedendaags nog schildergeest in de Kortrijksche natuurbewonderaars, en die de Kortrijksche Leie kent, op heure schoonste dagen, de Kortrijksche meerschen, de rondom-Kortrijksche heuvelen, met al het levende en spelende, werkende en groeiende dat daarin of daaromtrent te aanschouwen is, zal gemakkelijk ook toegeven dat er daar moeten Vermoten, Robben, De Praeters, De Vossen zijn en Woutermaertens!’ (R.d.H., 1878, blz. 363).
Is dat niet de kern van het Leielandschap: Wat zijt ge schoon, o Leye,
als 't helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat uit haren troon
de felle zonne aan 't blaken
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 447]
| |
Dan leeft het rondom al
uw groengezoomde kanten
aanzijds en heraanzijds
zooverre ik henenschouw...
Niet één beeld dus, niet één gezicht of genieten, dat niet sedert lang, in 1882, Gezelle's oogen had gestreeld, zijn hert had geboeid, zijne aandacht of bewondering had aangetrokken. De Leie met haar vlas en hare schilderschoone boorden heeft in de vorming van zijn geest en verbeelding eenen grooten rol gespeeld, zoo groot, dat hij hem bewust is, en hem dankbaar belijdt; en met die Bijbelsche herinneringen aan de Jordaan, en aan het doopsel door St Jan in de Jordaan toegediend, zoo noemt hij de Leie: ‘Jordane van mijn hert’
als wilde hij zeggen: Gij, die van in mijn eerste jeugd mijn herte gedoopt hebt en doen leven voor Vlaamsche en christene schoonheid; gij die, mijn leven door, geloopen hebt als een ader in ons lichaam, brengend in dat leven vreugde en schoonheid, troost en sterkte, zoo de aderen het bloed drijven dat klopt en slaat in onzen pols, o Leye, ‘aderslag mijns levens’Ga naar voetnoot(1)
hoe schoon zijt gij! Hoe overweldigt mij het gevoelen van de vreugde, die gij, mateloos, mij hebt geschonken en schenken blijft. Dit Jordaan-thema, eerst geheel persoonlijk toegepast, maar uit oude en menigwerf herhaalde beeldkoppeling herboren, speelt verder door het gedicht, nu slaande op het vlas: ‘Het vlas! Nu staat 't gedoopt,
Jordane,Ga naar voetnoot(2) in uwe lanken!’
om, bij 't zicht van de vlashuttekens het oude sluimerende beeld van Israël's leger te ontwekken, en al de vroegere | |
[pagina 448]
| |
verbindingen tusschen Vlaanderen en 't Heilig Land weer aan te knoopen, en te voltooien door de gelijkenis van den dichter zelf aan den zegenenden profeet: Beloofde land van God,
Jordane in 't hooge Noorden....
Ik hef, lijk Balaäm
mijn woord op, en 'k bezegen....
Aldus verstaat men nu, in de gronden van Gezelle's verbeelding, in zijn eigen werk en leven, den aanhef en den ganschen verderen bouw van dit gedicht, dat een blijvend meesterstuk is in onze letterkunde, waardig gesteld te worden onder de allerbeste voortbrengselen der allerbeste dichters. Zoo gaat het altijd: Hoe diepere grondvesten, hoe steviger werk.Ga naar voetnoot(1) Al. Walgrave. |
|