Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAllerleiIn De Katholiek van October l.l. verscheen een studie over de ‘Nieuwste Nederlandsche Lyriek’, waarbij we daarom niet zoo dadelijk op elke uitspraak ‘amen’ zouden zeggen; maar de bijdrage is de uiting van zoo 'n stevig kunstinzicht, van zoo 'n hoog en zoo 'n fijn letterkundig gevoel en tevens van zoo 'n schoonen en grootmoedigen levensernst dat niet enkel de stijlmooiheid van het stuk maar ook de gedegenheid der gedachte ons noopt tot aanhalen en tot meedragen in de ziel. Wat wonder daar de schrijver kapelaan Binnenwiertz heet, de meest bedreven katholieke kenner der Hollandsche literatuur van heden? Kapelaan Binnenwiertz staat tegenover de Nederlandsche poëzie uit den laatsten tijd veeleer mistroostig. Hij vindt dat we zoo stilaan weerkeeren naar de gemoedelijke zachtzinnigheid van vóor 80, maar uit helaas heel andere redenen; en verder dat een kunst buiten deze der kalme bedaardheid in Holland niet mogelijk is, dat we thans zelfs iets hebben van een minder soort. ‘In de jaren '80 is er een herleving, een hernieuwing gevoeld... maar helaas voor zeer kort. Het gemis aan alle hoogere beginselen en edele karakterkracht heeft zich spoedig doen bemerken. ‘Karakters zijn 't die nieuwe wegen banen’ en zonder geloof aan een hemel is toch geen werkelijke schoonheids-cultus op aarde mogelijk. Zoo zijn bijna alle mannen van '80 weer zeer nuchtere schrijvers geworden en is van velen hunner de poëzie reeds jaren lang gescheiden. Kloos verklaart wel iedere maand weer opnieuw, dat hij nog altoos dezelfde is en blijft - doch in wezen is Kloos, de dichter, verschrompeld. En zijn proza is vervelend. En van criticus is hij een vleier gewordenGa naar voetnoot(1). Hij heeft zich ten slotte met zijn Thomas a Kempis' vertaling onherroepelijk geblameerd. Kloos heeft zijn schuldigheid gedaan: hij kan gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Gorter is verdwaasd en verdord door die voor alle poëzie onzalige socialigheid en Netscher is wethouder geworden te Velzen en brengt al papenhatend zijn tijd door met journalistiek, in de Revue. - Verwey heeft zich verloren in de Beweging of een z.g.n, evolutie des geestes, die toch blijkt stil te staan, of liever zich beweegt in een altoos rondende bewondering van een viertal epigonen, die zich bezig houden met het wierookvat, dat den meester omwalmt, elkander over te geven. Van Eeden, eigenlijk nooit een echte, vindt ten slotte zich zelven terug in zijn - anders te sterk tendentieuze - tooneelspelen, die echter wel een nieuwe moraal trachten te brengen, doch geen nieuwe kunst. Zoo schijnt de gansche beweging van '80 te gaan verloopen. Van Deyssel trekt zich, zelfbespiegelend, terug: alleen Erens houdt in stille gematigdheid als een braaf ridder stand. Verder hebben en houden wij uit dien schitterenden tijd als twee altoos lichtende poëten: van Looy en Helène Swarth. Wie als de laatste in haar herfst nog verzen zingen kan als die in de Januari-aflevering van De Gids, is wel een gezegende en hoog begenadigde Gods. ‘De generatie, die volgde, had een rijke erfenis te bewaren en te verdubbelen, doch heeft, helaas, te weelderig geleefd en te schitterend gefeest. De pas verworven vrijheid der dichterlijke verbeelding werd misbruikt en het goed recht der passievolle woordverklanking toomeloos toegepast. Half volwassenen naar geest en smaak, verkwistten hun waarachtige talenten en putten zich zelven alzoo uit. Querido en Couperus dragen er nu de gevolgen van. Robbers in zijn eerste romans, wel frisch en rijk doch de zielenemotie ál te zeer uitpurend, schrijft nu den Roman van een gezin, zeer machtig van tragiek in nawerking, maar in bewerking dor en droog als een onuitgesproken verveling. Zoo bijna allen! Men is naar het schijnt uitgevierd, uitgewoed. Er is óf kalme stilstand als bij De Meester, òf lugubere zatheid als bij v. Hulzen, òf wilde overprikkeling als bij Heyermans. En al spreek ik hier van prozaïsten, ik handel toch zekerlijk over poëzie, wijl bijna al de artisten dezer generatie dichters waren van professie en hun roman- en tooneelspel meest prozavormen bleken voor hevige en overstelpende lyriek. Verzen werden in die jaren betrekkelijk weinig gezongen, dichters bij name zijn zeldzaam. Doch die enkele, behalve Boutens en de zeer krachtige Henriette Roland Holst zijn bijna alle langzaam aan kwijnende. Carel Scharten zwijgt; Marie Metz-Koning herhaalt zich zelve en anderen; Reddingius is altijd een teringlijder geweest; Giza Ritschl heeft sinds lang haar eerste avontuurlijke frischheid (de eenigste verdienste) door vervelendeentonige uitroepen bemorst en begroezeld. Allen te noemen is niet noodig: enkel wordt hier bemerkt hoe in de jaren 1900 de Nederlandsche poëzie niet bloeide. Maar toen in die jaren - Bastiaanse en Adama van Scheltema vooraan - groeide een lange schaar van dichters snel en welig aan, met iedere maand minstens één dichtbundel en drie dichters.... ‘Het schijnt dat wij in Holland de hooge poëzie niet aankunnen en haar bezieling voor te langen tijd niet kunnen verdragen. Telkens na korte stijging, altoos weer dezelfde daling. 't Moet te verklaren zijn uit onzen aard, uit onze omgeving, uit den atmosfeer, waarin we ademen. We zijn nu eenmaal en | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
zullen blijven goed en trouw en degelijk, doch klein. Wij leven in ons dierbaar vaderland vrij en blij, veilig tusschen onze nauwe grenzen en wèl bewaard met of zonder kustverdediging voor roofgierige naburen. Doch we behoeven dan ook geen heldenmoed te voeden. Wij kunnen rustig blijven onder onze palmboomen, indien ze hier bloeiden, doch helaas bij gebrek aan palmen, eenvoudig in onze baksteenen huizen. Derhalve is ons Nederland ons dierbaar en voor diens vorst of vorstin slaat ons hart. Doch ons bloed behoeven we voorshands niet te vergieten. Zoo wordt de liefde der harten en de energie der geesten van zelf gericht naar de kleine kringen onzer gezinnen, en moeten we zijn - 't is onze eere en onze eigenaardigheid - een zeer huiselijk en alzoo een burgerlijk volk. En welke poëtische glanzingen die eigen haard voor iedere gevoelige ziele ook uitstraalt, 't was toch niet daar, in zijn leuningstoel gedoken, dat Dante zijn Goddelijke Comedie heeft gedicht of Goethe zijn Iphigenie heeft geschapen. Dan moet men de bergen op om vrede te vragen aan de poort der kloosters, of in de eindelooze luchten zwerven der Romeinsche Campagna. Doch naar zulke zwerverijen verlangt ons volk geenszins. Oost-West thuis best. En dat volk heeft aan zijn de Génestet ten slotte genoeg. En geniet van de poëzie nog het liefst de Hollandsche binnenhuisjes en de huiselijke genrestukjes. Beets, die zijn zeven of acht kinderen met zijn tweede vrouw incluis zeer toepasselijk en gevoelig bezong, îs toch een halve eeuw geweest en is nog degene, die echte aandoeningen wekt in onze Hollandsche harten. Zie b.v. eens hoe onze componisten liefst zulke teksten nemen voor hun liederen: wiegeliedjes, moederjubel en -smart enz. En zoo blijven het toch altoos juist kenmerkende regelen die twee van Alberdingk Thijm, die als kunstenaar toch wel heel anders was, maar toch niet anders zingen kon: Bij vader en bij moeder en aan de vriendenborst
Daar kweeken wij de liefde voor vaderland en vorst.
‘Een andere eigenaardigheid van onze Hollandsche smaak belemmert evenzeer de hooge, groote, koninklijke poëzie zich hier vrij en voluit te kunnen ontwikkelen. 't Is n.l. onze volkszin voor het schilderachtige. In zooverre kan Holland het land van Rembrandt worden genoemd, dat de meest karakteristieke en tevens meest vruchtdragende trek onzer natie is: haar zucht voor schilderen. De waardeering, dat de aard van ons volk met Rembrandts koninklijk-tragische kracht valt samen te koppelen, zou ik geenszins aandurven. Want wat schat ons volk het meest? Israëls is bij de groote schare meer in zijn twee eerste perioden gevierd dan in zijn laatste, en V.v. Goch evenmin als Toorop schijnen thuis te behooren onder onze benevelde luchten en langs onze lage landen. En als zij deze natuur hebben gezocht en uitgebeeld, is het eerst na een volledige metamorphose in hun woesten of devoten geest. Het hartstochtelijke van den eenen noch het mystieke van den anderen kan op den duur onze Hollandsche harten bekoren. Wij houden van kalme en bedaarde dingen, in niet al te veel donkerte en niet al te fel licht. Van Thijs Maris begrijpen we zeer weinig. Wat troebelheid, wat nevel, wat halve gedokenheid is ons niet onbehagelijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
Doch - humor immers is onze specialiteit - licht moet doorheen of er langs: de lach moet glinsteren door de traan: de hoop flikkeren door het leed. Van wanhoop houden we volstrekt niet; en ‘ze moeten elkaar toch krijgen’ is wel de prozaïsche bede van den volksmond, maar dunkt ons tevens zeer duidelijk en volkomen het einddoel onzer Hollandsche poëzie uit te drukken. Er moet bevrediging zijn, die onder ons bereik valt: begrenzing van gevoel en afbakening van kracht zijn de twee zeer verstandige voorwaarden, die een Hollandsch dichter, om succes te hebben, zich stellen moet. Zoo nu en dan, uit duffe verveling en doffe eentonigheid, slaan èn dichter èn volk buiten den band en vergrijpen zich aan rethorische orgieën. Doch het gevoel voor het schilderachtige rondom, dat zich vooral toont in weien met koeien, die rustig grazen; in kleurige, keurige hofjes, vol gezelligheid: in knusse, prettige keukens, vol mooi porcelein en aardewerk; in jolig hotsende boertjes en goedmoedig-zwervende visschers: in al die kleine, fijne, zachte, stille, rustige dinges en menschen, half belicht, alles zonder veel beweging of vaart: dat gevoel en die smaak voor al dat eigenaardig schilderachtige brengt ons al heel spoedig weer tot natuurlijkheid en kalmte: en we dichten weer als van ouds van Morgenstond en Zomernacht en van het Geitenweitje en de Herdersfluit alsof we niet Bastiaanse of Jacqueline E.v.d. Waals heeten maar v. Camphuyzen. Poot of Luyken. ‘Als we dichtende slechts uitdrukking geven aan wat een Hollander in poëzie het liefst is: weemoedigheid. En dat is de derde eigenaardigheid die hier in Holland de groote poëzie belemmert, zich te ontwikkelen. Weemoedigheid: dat is iets minder dan weemoed en heelemaal geen Weltschmerz. Voor Weltschmerz is toch een Welt noodig en zoo wijd reiken de grenzen van ons Hollandsch gevoel in doorsnee niet. Als parodie wordt het niet gezegd - zij is werkelijk een volkseigenaardigheid die weemoedigheid: dat heel lieve, prettige, bij enkelen fijne, bij de meesten toch teedere gevoel, niet over het droeve maar over het mooie en blije van het leven. Een soort heimwee naar het nog mooiere, nog blijere, dat boven bereik is. We verlangen zoo - altoos! Onze geliefdste dichters zijn van weemoedigheden vol. Dat zijn onze standaardverzen: die van het kind “op 't blauwsatijnen kussen”; en van dat andere kind, dat achter het hek van het kerkhof ligt begraven ach, den eersten nacht! En hij is toch onze lievelingsdichter geweest, die de tering heeft geïdealiseerd door de tranenrijke maar gelaten-lachende weemoedigheid, die immer het Haantje van den Toren onzer Nederlandsche lyriek zal blijven omnevelen.’ Dan volgt de rake karakteristiek van de lyriekers die thans op den voorgrond staan: ‘Boutens is wel diep en zeer innig en van schoone verbeeldingen is zijne ziele vol, maar meer dan de sterke bezieling der schoonheid drijft de exuberantie zijner melancholie hem tot zingen, of liever tot uitbeelden zijner met ziel en leven harmonieuse stemmingen. Stemmingen, die worden vertolkt vaak in het zorgzaam uitbeitelen van zeer fijne en stille beelden, meest in het nauwkeurig beschrijven van met zijn zieletoestand overeenstemmende natuur, zelden slechts in het duidelijk uitspreken | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
van wat er daar binnen jubelt en schreit. En bijna altoos verloopt dan nog dat dadelijk uitspreken, die onvervalschte lyriek in beelding of beschrijving, heel kalm en onbewogen, alsof op het eind een ander spreekt dan in het begin.’ Bij de navolger van Boutens, waaronder de meest bekende van Eyck en Greshoff, nog meer dat gebrek aan kracht en leven, die moeheid, die loom- en luiheid. ‘Zelfs Henriette Roland Holst, de geweldige, is niet aan die stemming ontkomen. En Frans Bastiaanse, hoewel frisscher van natuur en te nuchter om lang te blijven droomen, heeft toch nergens den vrijen, blijen slag van het lied. En neen! ook de veelgeprezen Adama van Scheltema niet. Want van die opgeschroefde liederen aan zijn partijgenooten voel ik heelemaal niet het feu sacré. Veel liever dan Adama v. Scheltema is mij de jonge S. Bonn, die ten minste niet jokt. Doch te veel wildzang blijkt hij nog, om er kritiek over te oefenen. Maar uitzondering voor mijn bovenstaande beschouwingen maak ik voor Annie Salomons. In hààr verzen is lyriek, wel wilde en dwaze: doch haar stem is van een vrouw, die ontroerd roept. Roepen echter is nog niet zingen. Doch echt is de stem! Van Volker, dien Frans Coenen den merkwaardigsten onzer jongeren noemt, hoor ik die menschenstem te zelden: in zijn Pierrot-vermomming loopt hij licht gevaar verdacht te worden comedie te spelen... Leeg en moe, ja dat zijn de kenmerken, die deze jonge dichters bijna alle dragen. Ze zijn gelijk de schimmen, die aan de boorden van de Styx den overtocht wachten naar de overzij vol duisternissen: zonder verleden en zonder toekomst: met niets in hun hand aan schats en met niets in hun ziel aan ideaal. Het is geen wanhoop toch: 't is zatte gelatenheid zonder tegenstand. Het leven drukt niet al te zeer, maar waartoe en waarvoor leeft men? Het sterven is geen angst, doch met den dood is dan toch alles gedaan en dat is droefenis. Het is alles ten slotte hetzelfde. Men zij dan maar wat men is en doorleve wat men beleven moet. En in de onverklaarbare natuur, vol schoone doch voorbijgaande en wisselende kleuren en geuren, morgens en avonden, waar het vaste niet te grijpen doch het verdwijnende te genieten is, daar vinden onze dichters hun hoogste bevrediging. Kalm nu geniet men: hartstocht, heeft men geleerd, is uit den booze en geeft verdriet. Voorzichtig, dat is de levenswijze les, zij men met volledige overgave aan wat of wien ook. En aan wat of aan wien zou men zich geven? Omhoog zijn de sterren gedoofd en beneên branden de godslampen niet langer. De idealen zijn reeds lang weggevlucht. Een enkele dweept met de gemeenschap en verliest er zijn rust bij. Rust nu is het allerbeste. Vrede kan men niet vinden: men weet niet waar en hoe, doch rust of liever kalmte is te bereiken. Want moede, o zoo moede zijn onze dichters: niet door hun gestreden strijd of hun gestrekten arbeid, doch moe van nature, door verzwakking in hun geslacht, door overerving: moe wijl ze lui en loom zijn door verweeking hunner ziel.’
In het Centrum van 4 November 1911, komt een opstel voor over ‘Kloos in de Theologie’, dat we onzen lezers niet onthouden willen: | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
‘Kloos in de theologie is wel een dwaas verschijnsel voor wie met beiden niet geheel onbekend is, maar toch een verschijnsel, dat niet uitblijven kon, want Kloos' taak is de studie van de litteratuur, en de litteratuur raakt het leven en het leven de theologie. Geen bladzij kan men haast schrijven, zeker geen bladzij ernstig beoordeelen, zonder de levensbeginselen er in te betrekken. En al zou men angstvallig iedere uiting van anderen subjectief willen zien, als uiting voortkomend van een zoodanig karakter met deze of gene overtuiging, dan zal toch de vraag naar de objectieve waarde dier overtuiging zich van zelf stellen, omdat ieder een levensinzicht heeft of er een zoekt. En na veel schrijven over de levensuiting, die kunst heet, komt men wel tot het besef, dat het leven van meer belang dan de kunst is. Kloos moest dus wel in de theologie belanden. Hij is er sinds lang, en beweegt er zich zeer ongelukkig In de October-aflevering van De Nieuwe Gids bespreekt hij een Nieuwe Testamentvertaling van dr H. Oort, en stelt daarbij de vraag, hoe het komt, dat de lectuur van de H. Boeken hem zoo sterk ontroert. De vraag is van groot belang, het antwoord dat hij geeft, idioot. Zijn ontroering, schrijft hij op de eerste plaats toe aan de letterkundige schoonheid der H. Schrift. ‘De boeken van het Nieuwe Testament zijn inderdaad, zegt hij, voor een goed deel, letterkundige kunstwerken’ De eigenaardige letterkundige waarde zou, volgens hem bestaan in de ‘zuivere, eenvoudige, naïeve zeggingswijze, zonder eenige ontsiering door rhetoriek of valsch-gevoeligheid’. Nu zal Kloos zelf de eerste zijn om toe te geven, dat in een kunstwerk inhoud en vorm een zijn, dat dus zuivere, eenvoudige zeggingswijze duidt op klaarheid van begrip en eenvoud van geest. Klaarheid van begrip omtrent een complex van feiten en leerstellingen als in het Nieuwe Testament zijn vervat, zóó verheven, zóó nieuw, zóó onwaarschijnlijk en zóó samenhangend, wijst op meer realiteit dan die eener fictie. Het begin van Joannes' Evangelie had niet geschreven kunnen worden, had niet zoo zuiver de beteekenis van Jezus' persoon en werk, zoo als deze ook in de vier levensverhalen van Hem voorkomen, kunnen noemen, waren die verhalen niet meer dan verdichtsels geweest. Zou een litteraire rat als Kloos hier door het letterkundige omhulseltje niet heen komen? Maar hoe kan Kloos bij de H. Schrift van eenvoud spreken en dan nog denken aan litteratuur? Is hij ziende blind, of heeft hij zich niet afgevraagd, wat het woord eenvoud beduidt? Simplex sigillum veri, eenvoud is het zegel der waarheid, wil niet alleen zeggen, dat eenvoud het kenmerk van waarachtigheid is, maar van waarheid, van objectieve waarheid. Eenvoud, waarachtige eenvoud komt voort uit zoodanige vertrouwdheid met groote gedachten, dat men ze als ‘gewoon’ ziet, en, er over sprekend, niet er aan denkt zelfs, ze meer dan min-verheven opvattingen, te beklemtoonen. Eenvoud van spreekwijze is dus grootheid van gedachte in klein schijnende woorden. Eenvoud van ziel is gemeenzaamheid met het verhevene, dat wil zeggen, betrekkelijk verhevene, in vergelijking | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
gezien met wat als de gewone of iets meer dan gewone zienswijze geldt (ieder adjectief is een comparatief; we oordeelen niet zonder vergelijken). Maar de waarheid alleen is groot, de leugen is klein, is minder dan klein, is negatief. Een ziel, die in de waarheid leeft, heeft onbeperkte ruimte, kan zich heel de eeuwigheid lang verbreeden en verdiepen. Wie in een schijn van de waarheid leeft, leeft bekrompen, stoot tegen de leugen. Vandaar dan ook, dat de waarheid alleen zoo rustig bewoonbaar is, dat men er zich in thuis voelen kan. Eenvoud, thuis zijn in de hooge en diepe lagen des levens, is niet bestaanbaar zonder bezit van de waarheid, de absolute waarheid. Eenvoud laat nu wel graden toe, omdat men ook meer of minder van de waarheid bezitten, en meer of minder zich er mee vergemeenzamen kan, maar de eenvoud der Evangelisten staat buiten alle maten, daar deze met hun blik heel de tastbare en ontastbare wereld overziende en tot in de diepste levensraadselen, van goed en kwaad, van geluk en ellende, doordringende met volkomen kalmte en in de soberste woorden uiting geven aan gedachten, waarover heel het menschdom tot den jongsten dag kan blijven peinzen. Evangelisch eenvoudig is, om iets te noemen: ‘Et verbum caro factum est et habitavit in nobis’. ‘En het Woord is Vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond.’ En ‘Erat ille lux, quae illuminat omnem hominem.’ ‘Hij was het licht, dat allen mensch verlicht.’ Hoe meer men poogt den zin dezer simpele woorden te doorgronden, maar dan den zin die door de schrijvers bedoeld moet zijn, geen ‘modernen’ of persoonlijken waanzin, des te meer blijkt het onmogelijk, dat menschengeesten zulke gedachten in zich zouden vinden, en zóó hunne vinding zouden bespreken. Hier is geen mensch, maar de waarheid aan het woord. En als men nu ook nog daarbij in aanmerking neemt, dat met denzelfden eenvoud niet maar enkele groote gedachten, maar heel een ineensluitend stelsel van begrippen en wetten wordt uiteengezet, en daarenboven heel een daarmee samengeweven menschenleven wordt beschreven, en nog wel door verschillende personen, en dat dit menschenleven, met al de onmisbare bijzonderheden er van, weer een geschiedkundigen context heeft tot op onze dagen - en later! - ja, dan vraagt men zich af, waar het Kloos schort, die in de Evangeliën letterkundigen eenvoud ziet. Het ware te wenschen, dat hij dien ook niet zag, want hij bestaat niet voor wie de Evangeliën heidensch leest. Hoe is het verklaarbaar, dat Kloos den eenvoud der Evangeliën ziet en er diep door geroerd wordt en toch de waarheid waar die eenvoud als een zegel op zit, niet ziet! Kloos doet zich de laatste jaren in zijn werk, en zeer duidelijk in dit jongste geschrijf, kennen als de ruïne van een groot man. Met wat er grootsch in hem over is, ziet en voelt hij als instinctmatig de aanwezigheid der waarheid, zooals hij vóór een dertig jaar als instinctmatig het ware wezen der proza- en dichtkunst vond. Maar hij is een ruïne, het geworden doordat | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
hij buiten God om leefde, en kan de waarheid niet meer herbergen. Als tweede grond voor de verklaring van zijne ontroering bij het lezen van de Evangeliën, noemt hij het zich daarbij opdringend bewustzijn, ‘dat wij volslagen in het blinde tasten over 's levens einddoel en diepsten grond.’ Het resultaat is dus nul; de kracht van het gelezene vernietigt wat in zijn geest aan levensbeschouwing aanwezig was, meer niet. Hij blijft leeg zitten en voelt zich ontdaan. Nu zou men zeggen, dat er toch wel geen ellendiger toestand denkbaar is dan die van geestelijke leegheid, en dat dus de ontroering van de Evangeliën er een van zeer pijnlijken aard is. Maar neen, zegt Kloos, ‘er zit toch ook iets groots, iets majestueus-neerslaands en pracht-weemoedigs in de overtuiging die men heeft, dat het Raadsel des Levens voor de kinderen der menschen onoplosbaar moet blijven.’ De on-eenvoud van deze al te groote woorden bewijst al de onwaarheid er van. Maar wat er eigenlijk van te denken: is dit litteratuur, brallend geschrijf om het lezend publiek, dat aast op zinnen zonder zin, den mond vol te stoppen? Of meent hij er iets van? Hij, de nuchter-verstandelijke Kloos? In schijn hebben die woorden eenige overeenkomst met wat we lezen van sommige Heiligen (o.a de H. Theresia), die blij waren, dat God zóó groot was, dat niemand ook zij niet, in staat waren Zijn Wezen, of ook Zijn doen en laten te begrijpen. Maar die overeenkomst bestaat slechts in schijn. De Heiligen verheugden zich in de grootheid van een persoonlijk Wezen, dat ze, hoe onvolmaakt ook, toch eenigszins kenden, waarvan ze de werking wel niet begrepen, maar toch zagen, en in eigen binnenste ontwijfelbaar waarnamen, met wien ze in hun geest verkeerden, en voor wien ze, als voor een bepaald Iemand, heel hun leven opofferden. Het is te begrijpen, dat de Heiligen, die, niet in overdrachtelijken, maar in den waren zin, van God hielden, blij waren met Zijn onbegrensde en dus niet te begrijpen grootheid. Maar denk u nu de opgetogenheid van Kloos eens in! In God als persoon, als van de wereld onderscheiden Wezen, gelooft hij niet (diens niet-bestaan heeft de groot-eerlijke, onverschrokken, strenge wetenschap kem aan het verstand gebracht), evenmin bestaat voor hem een hiernamaals. Dus buiten de wereld, buiten dit leven ligt het doel van ons leven niet volgens hem, Wat het in dit leven wél zou zijn, daarover verkeert hij volkomen in onwetendheid. Hij weet niet waarvoor hij leeft, wat hij met werken voor zich zelf moet zoeken en anderen moet geven, weet niet wat goed en kwaad is, waartoe er lijden op de wereld bestaan kan, enz. En juist met die onwetendheid beweert hij blij te zijn, uit pure bewondering en eerbied voor iets, waarvan hij niets, zelfs het bestaan niet weet. Me dunkt, wie dit als idioot kwalificeert, is toch niet van overdrijving te beschuldigen. Nog dwazer wordt het, als van datgene, waarvan niets, niets wordt geweten, het volgende beweerd wordt: (De sphinx van het onbewuste) ‘vraagt u niet om u kwaad | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
te doen, maar alleen omdat Zij, het diepste Wezen van het Zijnde, het Raadsel van Zichzelf en van alles, ook niet begrijpt, en het toch o zoo gaarne, door het bewustzijn van ons, haar kinderen, te weten komen wou.’ Dus dat levensdoel, hetwelk door zijn heel niet te kennen grootheid Kloos verrukte, wordt hier bevorderd tot een denkend wezen, met een van die der overige wezens te onderscheiden denk- en begeerwerkzaamheid, en dat er daarenboven nog betreurenswaardig aan toe is, doordat het onze kennis van zich noodig heeft om tot Bewustzijn te komen, en daarin niet slaagt, omdat wij er niets van kunnen kennen. Kloos heeft bij Duitsche wijsgeeren uit het trommeltje gesnoept, en zit nu met een zuur gezicht te beweren, dat het heel lekker smaakt. Een anderen verklaringsgrond voor zijn ontroering vindt Kloos in het Heilige van het N.T. en dat heilige ‘zit dan daarin, dat een 40 à 50 opvolgende geslachten der bewoners van West-Europa er aan hebben geloofd, er ten minste uiterlijk naar geleefd hebben en het hebben beschouwd als het allerbeste van de honderdduizendtallen boeken die er zijn.’ Dit is een sentimentaliteit, en het is onmogelijk, dat een man als Kloos er iets van meent. Het Protestantisme wordt niet heilig, al leven er nog zooveel menschen naar. De heiligheid van het Mahomedanisme zal weinig niet-aanhangers van die secte ontroeren. Maar Kloos is ook hierbij oneerlijk, en dat wel op een allerbelachelijkste manier. Hij zegt het Christendom als voorbij te beschouwen; beroept zich als bewijs hierop, dat zelfs de orthodoxen niet meer in Christus als Verlosser gelooven. Die laatste bewering is in haar algemeenheid zeker niet waar. Maar het ergste is nog, dat hij heel de Katholieke Kerk ignoreert, waarvan al die millioenen ledematen nog precies hetzelfde gelooven als de Christenen van vóór 1800 jaren, toen Kloos het nog oorbaar achtte, iets bovennatuurlijks aan te nemen - van wege de domheid der menschen. Over die domheid zou veel te redeneeren vallen; zeker is het dat er b.v. veel onderscheid bestaat tusschen de redeneerwijze van den H. Augustinus en van Kloos Eén van beiden schijnt dom te zijn.... Kloos is het tegendeel van eenvoudig in zijn zeggingswijze. Behalve dat hij niets groots te zeggen heeft, is ook zijn manier van beweren, wat hij beweren wil, niet sober, niet zoodanig, dat men zegt: hij is vertrouwd met die gedachten en veronderstelt, dat ze slechts genoemd behoeven te worden om voor zich zelf te getuigen. Als wat hij zeggen gaat, erg zwak is uit zich zelf, zet Kloos een grooten mond op. Dat doet hij herhaaldelijk in dit opstel, en ontneemt zoo zich zelf alle vertrouwen. Enkele voorbeelden; het stuk begint: ‘Hoe langer en diep indringender men het Nieuwe Testament leest, hoe sterker men zich ook voelt ontroeren door die lectuur. En dat nog des te meer, naarmate men minder aanneemt van wat er als “historische gebeurtenissen” staat’. | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
Kloos weet uit de geschiedenis der letterkunde, van hoeveel beteekenis voor het niet-nadenkend publiek krasse beweringen zijn, en benut nu zijn wetenschap op een wijze. waarbij heel het door hem zoo rusteloos vervolgde dominees-geslacht versteld zou staan. Het is ten slotte tragisch, den ongemeen-begaafden dichter en criticus pedante dwaasheden te hooren verkondigen als een liberalerig schoolmeestertje. Op dezelfde bladzijde steekt hij zijn vrijzinnigen lezers weer aldus een hart onder den riem: ‘Gaat men, bij 't beoordeelen in 't geheel niet uit van vooropgezette meeningen, onbewijsbare stellingen, maar alleen van de resultaten van grondig onderzoek en objectief nadenken, dan...’
Is de stelling, dat heel het N.T. natuurlijk moet verklaard worden dan geen vooropgezette meening, is dat een bewijsbare stelling? Welke bewijzen heeft men toch - om een dwaasheid te zeggen, want iets negatiefs is niet te bewijzen - voor het niet bestaan van God en van het hiernamaals, voor wier wel bestaan toch zoo onnoemelijk veel pleit? Een man als Strausz wordt gezag bijgezet met de adjectieven: ‘groot eerlijk en onverschrokken’; zijn dwaze pogingen, om de evangeliën natuurlijk te verklaren, heeten ‘strengwetenschappelijk’ werk. Het ergst stelt Kloos zich echter aan als hij het heeft over ‘de tegenwoordige menschen, die onze voortreffelijke Staatsscholen bezocht hebben, en daar nuchter-precies uit de oogen hebben leeren zien.’ Wat verstaat hij onder de ‘voortreffelijkheid’ van de Staatsscholen? Is b.v. het litteratuur-onderwijs daar zoo voortreffelijk? Of ziet die kwalificatie alleen op den graad van hun ongeloof? Hoeveel tegenwoordige menschen hebben geleerd nuchter-precies uit hun oogen te zien? Let eens op hetgeen ze bouwen en laten bouwen, op hetgeen ze koopen aan meubels, op de kleeren, die ze dragen; lees de kranten, die ze volschrijven.... De trotsche Kloos aait de mediocriteit, die hij minacht, en dat alleen omdat hij in zijn beginselloosheid zich bij haar veilig en in zekere mate respectabel acht. Kloos had, bij zijn ongemene gaven, nu groot kunnen zijn, ware hij gegroeid in de waarheid. Nu draagt hij den vloek van het ongeloof; hij is leeg geleefd en klein geworden.’
Clement Vautel verkondigt in zijn ‘Propos d'un Parisien’ in den Matin de volgende bittere ironie: ‘De bouw van het Vredespaleis in Den Haag maakt groote vorderingen.... Het is zelfs zeer verontrustend. Inderdaad brengt dit vredelievende gebouw ongeluk. Bewijzen: Tot den bouw is besloten: de Boerenoorlog breekt uit. De plannen zijn aangenomen: Russisch Japansche oorlog. De eerste steen is gelegd: reis van den Keizer naar Tanger en begin van de Marokkaansch-Europeesche verwikkelingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
De eerste verdieping is gereed: Oostenrijk maakt zich meester van Bosnië en Herzegowina. De tweede is klaar: Fransch-Duitsche verwikkeling. Het dak is er op geplaatst: Italiaansch-Turksche oorlog. Ik volg met angst de werkzaamheden van de metselaars van het paleis in Den Haag. In tegenstelling met de ‘Peau de chagrin’ van Balzac, wordt naarmate het verder komt de toestand ernstiger. Denk eens aan, dat de glazenmakers, behangers, schilders enz hun taak nog niet zijn begonnen. Ik heb hooren spreken van groote schilderstukken, die de zegepralen van het pacifisme zouden symboliseeren.... Mogen wij er voor bewaard blijven! Iederen keer dat een ervan zal worden geplaatst, zal een regen van shrapnelle ergens neervallen. Er is ook sprake van beelden. (Pax, Lux, Labor enz.) die de gaanderijen zullen versieren; elk ervan zal duizenden menschenlevens kosten. En de dag dat deze Vredestempel zal worden ingewijd, zal de groote botsing komen. | |||||||||||||||||||
Koninklijke Vlaamsche Academie. Lijst der uitgeschreven prijsvragen:Voor 1912
| |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Voor 1913
| |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
Voor 1914
| |||||||||||||||||||
Voor 1915.
| |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Voor 1916
| |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
Voor 1917
| |||||||||||||||||||
Voor 1918
| |||||||||||||||||||
Voor 1919
| |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
Bijzondere prijsvragenI. - Karel Boury-Fonds.
| |||||||||||||||||||
Uitspraak van den Keurraad: Mei 1912.De in Januari 1912 te benoemen keurraad zal samengesteld worden uit 6 leden, waaronder 3 voor de muziek, desnoods te benoemen buiten de Academie onder de te Gent verblijvende toondichters. N.B. - Na 30 Juni 1914 worden de met goud bekroonde liederen (tekst en muziek) door de Koninklijke Vlaamsche Academie in een bundeltje gedrukt en kosteloos verspreid. Na de eerste uitgave behoort het eigendomsrecht opnieuw aan de schrijvers. | |||||||||||||||||||
II. - J. Salsmans-Fonds.
| |||||||||||||||||||
Voor 1918Men vraagt een methodischen inventaris, met nauwkeurige beschrijving, van al de nog bestaande, zoo geschrevene als gedrukte, liturgische boeken, welke vóór het jaar 1600 in de verschillende kerken eener zelfde Vlaamsche stad in gebruik waren, hetzij om den openbaren eeredienst uit te oefenen, hetzij om de kerkplechtigheden te schikken en te regelen. - Prijs 600 fr. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1917. | |||||||||||||||||||
VoorwaardenVoor de wedstrijden worden enkel handschriften en nog niet uitgegeven stukken aanvaard. De werken dienen leesbaar geschreven en in het Nederlandsch gesteld te zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
De schrijver zet zijnen naam op zijn werk niet; hij voorziet dit slechts van eene kenspreuk, welke hij, met opgave van naam en woonplaats, op een briefje onder een gesloten omslag, dat dezelfde spreuk tot opschrift heeft, herhaalt. Voldoet hij aan de laatste bepaling niet, dan kan de prijs hem geweigerd worden. De mededingende handschriften dienen vrachtvrij, uiterlijk den hierboven aangewezen dag, ten lokale der Academie, Koningstraat, 18, Gent, ingezonden te worden. Stukken, ná den bepaalden dag ontvangen, of dezulke, waarvan de schrijver zich op eenigerlei wijze bekend maakt, worden uit den wedstrijd gesloten. Alle ingezonden werken behooren van de noodige inhoudstafels voorzien te zijn. Den mededingers wordt aanbevolen een volledig afschrift van hun werk te bewaren, om dit te kunnen benuttigen ingeval de keurraad het bekronenswaardig zou achten, maar wijzingen of bijvoegingen zou bedingen vóór tot drukken kan overgegaan worden. In geen geval wordt het bekroonde handschrift den inzender teruggegeven. Zijn er aan eenig werk, dat bekronenswaardig gekeurd wordt, wijzigingen toe te brengen, dan zal het bedrag van den prijs niet eerder uitgekeerd worden dan nadat de keurraad het handschrift drukvaardig zal verklaard hebben. De Academie eischt de grootste nauwkeurigheid in aanhalingen en verwijzingen; niet alleen deel en bladzijde, ook de uitgave der aangehaalde boeken, dient te worden opgegeven. De Koninklijke Vlaamsche Academie vestigt er de aandacht op, dat, ingevolge art. 44 van hare wet, alle op prijsvragen ingezonden antwoorden haar eigendom en diensvolgens in haar archief bewaard blijven. Van de niet ter uitgave bestemde stukken, al of niet bekroond, kunnen de schrijvers, op hunne kosten, een afschrift bekomen. Desvoorkomend wende men zich tot den Bestendigen Secretaris. Ingezonden antwoorden, die in het opzicht van taal, stijl en spelling mochten te wenschen overlaten, zullen, ingevolge bijzondere beslissing der Academie, niet meer in aanmerking komen. (Verslagen en Mededeelingen, Jaargang 1907, blz. 155.) De Bestuurder, Is. Teirlinck. De Onderbestuurder, Jac. Muyldermans. De bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. |
|