Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Over letterkunde't Was de bedoeling onmiddellijk na den dood van Jean Moréas hem in een Warande-kroniek te gedenken. De man is meer dan een jaar begraven en eerst nu komt hij aan de beurt. Maar men kan gerust wezen: Het belang dat zich hecht aan zijn persoon is met den persoon niet verdwenen. En niet zoozeer om zijn eigen hooge verdiensten wordt Moréas hier behandeld dan wel als een zeer eigenaardig vertegenwoordiger van een zeer eigenaardige spanne tijds in de hedendaagsche Fransche letteren. 't Ware anders wel gemakkelijk den lezer te boeien door 't verhaal van dit grillig bewogen menschenleven, een uitgelezen ballade op zichzelf. Dat zal nu slechts in zoover gebeuren als de titel dezer bijdragen het dulden kan. Moréas was een geboren Athener. Maar dien familienaam zult ge ginder in geen enkele geslachtslijst vinden. Hij heette Papadiamantopulos, en hij werd geboren in 1856. Dichter Fénéon gaf over M.'s familie o.a. deze merkwaardigheden: ‘Les aïeuls s'adonnèrent à ce genre de sport qui consistait vers 1824, a brûler des galères ottomanes: l'un, le navarque Tombasis, qui terrorisa l'Armada du sultan, comme le déclare une chanson populaire encore parmi les marins de l'Archipel, l'autre, Papadiamantopoulos-Gotzabasse de la Morée, qui traversa la flotte turque, vint mourir dans Missolonghi assiégée’, een lotgenoot van Lord Byron aldus.Ga naar voetnoot(1) In zijn kindertijd reeds was de zwerflust in hem en op zijn veertiende jaar begonnen zijn tochten over Europa: Hij woonde achtereenvolgens te Francfort, te Heidelberg, te Stuttgart, te Geneve, hij zwierf langs den Rijn en hij lanterfantte door Italië. In 1872 vermeidde hij zich zes weken te Parijs. Met het Europeesche stof aan zijn hielen en de Parijsche schittering in zijn ziel keerde hij naar 't vaderland weer. Maar hij voelde dra dat hij voor 't vaderland van zijn geest weer heen moest naar Parijs. En eindelijk, in 1882 kwam hij terug voorgoed. Sedert werd het heel zeldzaam, dat hij niet binnen Parijs was te vinden. In 1884 verscheen zijn eerste dichtbundel: Les Syrtes. Hij gaf er zich in zooals hij was. De dichter die zijn droomen van | |
[pagina 394]
| |
schoonheid sleepte langs de Parijsische boulevards; een karakter te klein om den adel der christelijke versterving te vatten, maar te groot om in de harmonieering van zijn heidensche begrippen met de levensvreugde in de stad der plezieren niet hoog zich te voelen boven vieze veilheid en laffen lakeidienst van de godin der verdierlijke Rede. Zeker heeft hij bezongen de schoone verleidelijkheid van de Zonde, maar zijn fijne kunst heeft het onreine verreind tot poëzie die haar biechtstrofen geeft aan 't publiek, niet met het gesnik van den bekeerling daarin, maar nog minder met het geile gelach van de satersaturmalen. - ‘Les Syrtes’ staan in den Venusdienst, maar de godin van Moréas slonsde niet langs de avenues, huisde niet in de stink-steegjes, maar zweefde op uit de zachtglansende Seine tusschen de boschages der Champs Elysées. Dat deze Venus niet zoo rein was als de andere bij haar geboorte uit de baren van zijn moederlijke Aegeïsche zee, dat betreurde Moréas weleens zelf, maar ook die Grieksche Venus was in de verbeelding der alles verknoeiende menschheid niet de reine gebleven, - en daarbij Moréas was nu eenmaal voorgoed verliefd op Parijs. Droomverloren liep deze kleine mensch door de nachtelijke reuzenstad ‘promenant dans le noctambulisme parisien son superbe et dédaigneux ennui de vivre.’ Het daagsche Parijs liet den Griekschen alleenlooper koel, en de grootsche bedrijvigheid van 't leven tusschen 10 uur en 6 stootte dezen luien Levantijner ook uit, en liet hem slapen. Zijn Parijs, het Parijs van zijn Muze, was dat tusschen den ondergang en den opgang der zon. Op die tochten verloor hij nooit het kameraadschap van zijn poëzie; de verzen welden op, ze werden gekoesterd en getroeteld in zijn geestdriftig hoofd rythmisch balanceerend in de koude nachtlucht, en 's anderendaags reciteerde hij ze met een moeden mond, hun lot latend in de handen der vrienden, die ze wedijverend opteekenden. Zijn gerust gekuier door 't slapend Parijs bracht hem er toe 't bestaan der Apachen te loochenen: had hij immers niet honderden keeren op elk uur van den nacht de stad doorslenterd en stond hij niet elken morgen weer met een vol verzenhoofd bij de vrienden, zonder dat iemand ooit een hand had uitgestoken naar hem of zijn porte-monnaie? Maar het dichterswerk en het dichterschap van Jean Moréas moet straks in ruimer kader worden gezet. Hier geven we vooreerst zijn boeken in chronologische volgorde. Na Les Syrtes, les Cantilènes (1886); in samenwerking met Paul Adam twee romans: Le Thé chez Miranda ('86) en Les Demoiselles Goubert ('87); een bundel polemiek: Les Premières Armes du Symbolisme ('89). Weer | |
[pagina 395]
| |
verzen: Le Pèlerin passionné ('91 en '93), Autant en emporte le vent ('93), Eriphyle ('94); een keurverzameling van zijn verzen met veel nieuws daarbij: Poésies 1886-96 ('98). Histoire de Jean de Paris, roi de France ('98); Les Stances, 1e en 2e boek ('99). Voyage en Grèce, Les Stances ('97), 3e, 4e en 5e boek. Iphigénie, een treurspel (1903). Contes de la vieille France (1903). Paysages et Sentiments (1905), Les Stances, 6e boek (1906). Tusschen dit alles medewerking in allerlei tijdschriften. Jean Moréas was als mensch een zeer sympathieke verschijning; in de trekken van zijn Grieksch gezicht zoowel als in die van Helleensch-Parijsisch karakter. En in de necrologie, kort van zinnen, maar lang van zin, die hem zijn vriend Antoine Albalat heeft gewijd, staat hij geteekend als volgt: ‘A notre époque de réclame à outrance, Moréas nous a donné un bel exemple de détachement. Il se souciait très peu de faire valoir ses oeuvres; mais il se souciait beaucoup de ce qu'elles valaient. Jamais il ne compromit son talent dans des profits et des calculs de métier. C'est cette forte conscience, c'est ce noble désintéressement qui lui inspiraient son mépris pour la facile production contemporaine, son exclusivisme d'artiste, son orgueil un peu hâbleur et bon enfant, dont on lui pardonnait si aisément la candeur.... L'homme était charmant, loyal, familier, despotique, paradoxal et contradictoire.’ Contradictoire, ook in zijn levenswijze. En hij die zoo dichterlijk de regels der hygiene aan zijn nachtelijke wandellaarzen lapte, zal daarbij wel een mooi getal levensjaren hebben verbeurd.... ‘Jean Moreas est mort en stoïcien et en fataliste, à la manière de ces anciens poètes du paganisme, pour qui le monde n'ètait qu'un spectacle de couleurs et de formes, que la mort éparpillait et brisait comme on brise un miroir... Jusqu'à la dernière minute, il a causé avec une sérénité et une lucidité parfaites, réglant ses affaires et plaisantant sur la mort. Il nous laisse le meilleur de lui-même, le souriant désenchantement de son âme, dans des oeuvres très pures et très belles. L'admiration de ses amis va devenir le jugement de la postérité, maintenant qu'est arrivé pour lui le moment qu'il semblait ne pas redouter, sonhaiter même, lorsqu'il disait dans une stance: Quand je n'entendrai plus le bruit
Que fait mon coeur sur cette terre.’
***
Laat mij maar vlakweg bekennen dat in de heele rij der hedendaagsche Fransche dichters - die ik overigens maar met | |
[pagina 396]
| |
brokstukken lezen kan - niemand mij beter bevalt dan Moréas, behalve den genialen Charles Guérin en op zijn beste oogenblikken Auguste Angellier (de Fransch-Belgische blijven afzonderlijk staan). Alle drie zijn me zeer lief, - men begrijpt het, om zeer verschillende redenen. Moréas vooral om zijn oprechtheid, om zijn oprechtheid tot het onlogische toe, en tot het onverbiddelijke voor zijn eigen zichzelf. Want in dezen heiden stak een prachtig-christelijke vijandschap jegens den logen. En al heeft hij zeer weinig uren van zijn leven in den geest van 't Evangelie doorgebracht, éen gebod van den Heer ten minste heeft hij tot het uiterste vervuld: ‘Uw woord zij ja, ja; neen, neen!’ Dat heeft hem natuurlijk in 't land van de kliekjeskunst heel wat op den hals gehaald... En hier komt nu de langgewenschte gelegenheid om eens een overzicht te houden over 't Fransche symbolisme.
* * *
'k Ben zoo vrij uit te gaan van 't geen met enkele woorden in ‘Kiezen, Smaken, Schrijven’ kon worden vermeld.Ga naar voetnoot(1) Na 't geen men met het naturalisme had beleefd, lag de gevolgtrekking voor eenieder klaar. De kunst kan onmogelijk buiten het idealisme. Maar de weg weer daarheen? Frankrijk was sinds een eeuw, en meer nog, te veel ontredderd in zijn glorierijkste geestesgaven om te beseffen dat de genezing van zijn ziekte ligt in de bron van alle gezondheid, niet enkel voor de kunst, maar voor alle zielsverrichtingen: in 't geloof. Nu, de weg naar Damascus zou wel de laatste zijn, die de Fransche kunst, als geheel, wou betreden. Van de heerlijke individueele voorbeelden, die sedert ons kwamen verheugen, was toen ook nog geen sprake. Daarom zocht de literatuur elders te halen wat ze toch volstrekt hebben moest. En, behalve de blijvende toevlucht, waarvan toen geen select poet weten wilde, lag daar tweeërlei idealisme,Ga naar voetnoot(2) uitgerust met al het grootsche, en ook, helaas, met al het blaaierige, noodig om de wereld te behagen; overtroevend natuurlijk met het snobisme van de mode de stille | |
[pagina 397]
| |
schuchterheid van de echt-godsdienstige stemming. Die beide vormen van idealisme waren: de muziek van Wagner, en de populariseering der wijsbegeerte van Hegel, met haar pantheïstische verbluffing. De muziek van Wagner heeft overal op de letterkunde haar invloed doen gelden: De Wagneriaansche scheppingen met haar wijsgeerige allegoriëen, haar platonischen legendencultus en haar overweldigende symphonische kracht hebben het naturalisme slagen gegeven, die wel genadeslagen mogen heeten. De jonge letterkundige leiders in Frankrijk om de jaren '85-'95 waren allemaal Wagnerianen, met inderdaad een kenschetsende neiging voor de muziek in hun letterkunde. Zulke menschen moesten er inderdaad een hekel aan hebben, de werkelijkheid te copieeren. De boven-werkelijkheid werd gezocht en achterhaald met de werkwijzen door Hegel aangeduid: de hoogere waarheid en wezenlijkheid van het symbool werd, in den cirkelgang der menschelijke denkmode, weer eens gehuldigd. In zoover deed men toch een stap vooruit dat men buiten en boven de onmiddellijke waarheid, weer een algemeene waarheid wou achterhalen. Zoo werd in de kunst, die beloofde de toekomst voor zich te hebben, de theorie van het symbool opgesteld, ‘qui consiste, zegt Ph. Berthelot, à évoquer petit à petit un objet pour montrer un état d'âme, ou inversément choisir un objet et en dégager un état d'âme par une série de déchiffrements.’ Nevens de Duitsche invloeden deden zich ook Engelsche gelden, namelijk de kunst der Praeraphaëlieten, die met hun voorliefde voor Rossettiaansche en Burne Jonesche allegorie ook ingingen tegen het realisme. Gelijkloopend daarmee kwam het hoogstrevend pantheïsme van Shelley weer te voorschijn in de geniaalste dichters van het Victorian age: Browning, Swinburne, Meredith, en met meer christelijke uitzuivering in Tennyson. Zoo wordt het nu duidelijk: waar b.v. de romantiekers liever schilderden zullen nu de symbolisten liever musiceeren, en het woord zal zijn een klank zoozeer als, en dikwijls veelmeer dan, hetgeen het, meende men steeds prozaïsch genoeg, vroeger was geweest: een zinsteeken. Zoo stevende men herdoens naar de Grieksch-klassieke eenheid van poëzie en muziek. Maar elke menschelijke groepenbeweging heeft ook, wel jammer, steeds een kantje niet zoo sereen. Desgelijks dit symbolisme: in minder platonischen en meer feitelijken zin was het een aanvechting tegen de Parnassiens, tegen Leconte Delisle en zijn school ‘dans leur honorable et mesquine | |
[pagina 398]
| |
tentativeGa naar voetnoot(1), waar het geldt het rijm en het vaste getal der sylben. Met het gronddenkbeeld der muziek in woorden werd een nieuwe Fransche prosodie geschapen. Voortaan dus geen syntactische schoolvosserij in den stijl; stijl was artistenwerk, stijl was woordmuziek. ‘L'étude du style au point de vue de l'introduction de la musique dans le vers a été la préoccupation immédiate et absorbante de tous les jeunes poètes, qui ont discuté à l'infini sur la métrique.’ (Berthelot). We zijn dus al zoo ver: Twee stellingen in de nieuwe kunst: Symboliek in de ideeën, - en dat was Duitsche invoer; muzikale vrijheid in de prosodie, - en dat was Engelsche en Duitsche invoer. Want Hegel had gedoceerd dat de muziek de metaphysische taal bij uitnemendheid zou zijn, mochten we er toe komen te denken met klanken zoo gemakkelijk als met woorden. Maar Hegel's leer van 't symbolisme was immers een primitief stadium van 't menschelijk denken? Naar de geruïneerde kunst van Egypte en Assyrië wou men toch niet terug? Waarachtig niet, dat was, meenden de nieuweren, een symbolisme faute-de-mieux. En ze veroorloofden zich Hegel terecht te wijzen, wijl hij als wijsgeer te veel het symbolische stelsel had geabstraheerd uit de eeuwig-levende en groeiende kunst. De symbolist bij geniale genade is immers geen symbolist door wijsbegeerte kunstmatig gekweekt. De geroepen symbolist is geboren symbolist. Onbewust, natuurlijk, noodwendig komen in hem de beelden op als de lava in den vulkaan. Zoo zal 't wel bij Dante zijn geweest; zoo wàs 't inderdaad geweest bij Wagner en bij Ibsen. En zoo beweerden de symbolisten dat het ook bij hen zou zijn... Maar, toen de leiders zelf er genoeg van hadden, bekenden ze dat het niet zoo was, dat het was precies andersom, en juist zooals Hegel het had voorgedroomd. De symbolisten vonden hun kunst volstrekt niet in hun wieg; 't waren dichters die met wilskrachtig pogen en a-prioristisch opzet symbolisten werden. En 't gevolg? ‘Ils n'ont pas produit une seule oeuvre puissante ou complète’ eenig werk volkomen in den haak met hun eigen leer. En toch hebben ze een invloed geoefend van zeer groote beteekenis. Het naturalisme is geweken en de weg is voorbereid naar een geloovige kunst. | |
[pagina 399]
| |
Zoover is Moréas niet geraakt; maar een ruim deel van den weg daarheen kunnen we duidelijk vervolgen in zijn werk.
***
Toen de symbolisten hun vaandel hieven, kwamen enkele der ouderen zich ook scharen bij hen: 't waren Barbey d'Aurevilly, Villiers de l'Isle Adam, en Huysmans, de bekende naturalist. Maar vooral hadden ze 't oog op Verlaine, den geniaalsten wellicht der Parnassiens. Ze gingen hem opzoeken in de steegjes van 't Quartier Latin, en ze vonden hem bereid: ‘sorte de mendiant au crâne chauve, au masque de Socrate, qui entre deux vins écrivait des poèmes sanglotants et délicieux’. Maar intusschen waren de jongeren al een heel tijdje aan gang. Ze heetten Jean Moréas, Charles Morice, Laurent Tailhade, Maurice Barrès, Charles Vignier, Felix Fénéon, en ze vulden zeer ijverig kleine revue-tjes als la Nouvelle Rive gauche (1882), Lutèce (1883-85), la Revue critique (1884), la Chronique des Arts et de la Curiosité (1881-86), l'Art et la Mode (85-87), enz. Het groot publiek wou niet mee, of erger nog, 't begon te lachen. En hier komt een voorvalletje gelijkaardig met de Juliahistorie uit onze Nieuwe-Gidsersjeugd maar juist het omgekeerde. Inderdaad twee jonge Fransche dichters-uilenspiegels, Gabriël Vicaire en Henri Beauclair, kregen 't in hun hoofd tegen 't symbolisme eens eventjes ultra-symbolistisch te doen in Les Déliquescences d'Adoré Floupette, poète décadent. De vereerders der nieuwe school werden eens fijntjes in de doeken gelegd, en hun critiek overstelpte de Déliquescences met orgel- en cymbalen-lof, aldra overstemd natuurlijk door de schaterpartijen langs den overkant, en door 't lawaai in de pers der bons bourgeois. Maar nu Verlaine was bijgekomen begonnen de symbolisten met sterker en hooger werk dan kleine maandschriftjes te vullen. Slag op slag kwam Verlaine symbolistisch meesterwerk aandragen: De duchtige levenslessen die hem zijn wondervolle Sagesse ingaven had hij reeds achter den rug, maar nu hief hij boven de stofwarrelingen van den strijd de schitteringen van Jadis et Naguère (1884) Amour (1888), Parallèlement (1889) Bonheur (1891). Maar Verlaine bracht niet enkel aan de symbolisten den balsem van zijn eigen werk tegen den schimp der menigte; hij wist nog drie andere dichters die koren op hun molen zouden brengen. Hij sprak hun van zijn tochtgenooten in 't Quartier Latin: van Corbières die nu dood was, maar die als testament | |
[pagina 400]
| |
zijn Amours Jaunes had gelaten; van Rimbaud, die niet dood was, maar als een echt ‘poète maudit’ te zwerven liep, godweet waar; van Mallarmé, dien hij, Verlaine, zou opzoeken, en die wel weer aan 't licht zou komen. Inderdaad Mallarmé verscheen, met zijn Après-Midi, met zijn Faune, met zijn Herodiade, alles juist zoo Hegeliaansch metaphysisch en zoo Wagneriaansch muzikaal als de gloeiendste symbolist maar droomen kon. ‘Pas de couleur, jongens, rien que la nuance’, predikte Verlaine. En Mallarmé gaf wekelijks zoogoed als college waar meesters en leerlingen, al dialogeerend langs den weg van Socrates en Plato, tot de hoogste wijsheid kwamen in de schoonheidsleer. Nu gingen ook de eigenlijke stichters van 't symbolisme, de jongens van-binnen-de-muren der bovenvermelde tijdschriften elk op zichzelf hun krachten aan bundels beproeven. Jean Moréas gaf 't groote voorbeeld.
J. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|