| |
| |
| |
Tennyson's koningsidyllen
De sagen van koning Artus en de ridders van de Tafelronde werden in onze middeleeuwsche letterkunde zoo kwistig behandeld, en nog genoeg ridderromans uit den Artuscyclus zijn ons bewaard, opdat we hem niet als een vreemde zouden voorstellen: ik noem hier alleen de bestbekende: Waleweyn, Ferguut, de Lancelot, de Graal, Artus' dood, de Roman van Perchevael, Walewyen ende Keye, die samen de volledige geschiedenis, gelijk ze in al de Westersche letterkunden bekend staat, behandelen.
Die oorspronkelijk Engelsche legende, welke haren, geschiedkundigen grond hoe onvast ook, heeft in de overleveringen van 't oud Britsche en Keltische volk, in de tijden van 't kampen en streven dezer stammen tot zelfstandigheid; die overlevingen, die in de middeleeuwen tot groote, phantastische ontwikkelingen waren gegroeid, heeft Tennyson willen verwerken in een epos. Van al 't reeds geschrevene heeft hij gebruik gemaakt, waar 't hem nuttig scheen, tot 't bereiken van zijn doel; doch zijn werk is van opvatting, samenstel en uitwerking zoo vrij en eigen dat het eene heel nieuwe schepping mag heeten. Met hetgene vóór hem bestond zullen we hier niet afrekenen, maar Tennyson's dichtstuk nemen als het is, en beginnen met er een inhoud van te geven.
| |
I
De komst van Arthur. - De koning van Cameliard, Leodogran, aan alle kanten aangevallen, vraagt hulp aan Arthur. Bij zijn aankomst ziet deze Ginevra, Leodogran's dochter, en smacht naar haar: zij wordt hem noodig in zijn leven en hij voelt dat hij met haar tot groote dingen zal bekwaam zijn. Maar wie is Arthur? Zijne vassalen hadden omtrent zijne geboorte geene kennis genoeg en twijfelende of hij de zoon van Uther was, den vorigen koning, stonden zij tegen hem op. Arthur overwon ze, want op 't slagveld was hij als een bovenaardsche strijder; evenzoo zijn lieve- | |
| |
lingsridder, Lancelot; na dat reuzengevecht zwoeren deze beiden elkaar eeuwige trouw en vriendschap.
Nu Arthur een gezantschap naar Leodogran zendt om Ginevra's hand te vragen, zou Leodogran eerst willen weten of Arthur wel koning Uther's zoon is, en ondervraagt zijn kamerling. Deze zegt dat slechts twee menschen dat weten: Merlijn en dezes meester, Bleys. - Leodogran vraagt de gezanten. Bedivere, de eerste van hen, antwoordt, dat Arthur de zoon is van Uther, die Gorloïs gedood had en diens vrouw Ygeerne gehuwd. 't Kind was geboren na Uther's dood, en Merlijn had het, uit vrees voor de baroenen, vrienden van Gorloïs, heimelijk laten groot brengen bij ridder Anton, totdat de tijd zou komen om Arthur op den troon te plaatsen; door Merlijn's wondere hulp was hij, spijts tegenstand, koning geworden.
Leodogran, als een voorzichtige vader, antwoordt nog niets; en nu Bellicent, zuster van Arthur, aan zijn hof komt, laat hij ze spreken over Arthur's laatste zegepraal, zijne kroning, de instelling der Tafelronde enz... En daar Leodogran met geen kluitje in 't riet te sturen is, maar verder vorscht, zendt Bellicent hare twee jonge zonen Gawein en Mordred spelen; dan begint zij 't wondere van Arthur's geboorte te verhalen zooals zij 't gehoord heeft van Bleys eer hij stierf; hoe Arthur als kind gevonden werd, den nacht dat Uther stierf, jammerende om een erfgenaam. Het kwam gedreven van de zee, heel in licht; en als Merlijn 't kind nam, scheen hij geheel in vuur te staan, en hij riep: ‘Nu heeft Uther een erfgenaam!’ Zij raadt ook Leodogran aan zonder aarzelen zijne dochter aan Arthur te schenken. Een droom brengt hem tot volle besluit, en hij staat 't huwelijksaanzoek toe.
Arthur zendt Lancelot, zijn besten krijger, om Ginevra te halen; 't huwelijk wordt ingezegend, en met de woorden waarmede hij Lancelot's vriendschap bezegelde, belooft hij zijn eeuwige trouw aan Ginevra. Gezanten van Rome komen na de plechtigheid schatting eischen, doch Arthur weigert, daar Rome te zwak is om hare bondgenooten te beschermen. En onder Arthur gaat nu alles goed: hij deed oorlog en
| |
| |
Fought, and in twelve great battles overcame
The heathen hordes, and made a realm, and reign'd.
| |
De Tafelronde.
1. Gareth en Lynette. - Gareth, de jongste zoon van Lot of Orkney, dien zijn moeder Bellicent, als haren jongste wilde te huis houden, gaat altijd voort met vragen en hervragen en aandringen om naar Arthur's hof te mogen trekken, zoo dat zijn moeder op 't einde genoodzaakt is toe te geven, en hem laat gaan op voorwaarde dat hij twaalf maanden onbekend zal dienen als keukenknecht aan 't hof van Arthur. Hij trekt op met twee dienstknechten. Bij Camelot, de hoofdstad van Arthur's rijk, gekomen verschrikken de mannen van 't schitterende uitzicht der stede, en willen wederkeeren; doch Gareth lacht ze uit en dwingt ze mede te gaan. De wondere poort met ‘de Vrouw van 't Meer’ en de drie koninginnen bekijken ze lang, en trekken dan binnen. Arthur houdt zitdag en gerecht: allerhande onrecht wordt goed gemaakt... Eindelijk doet Gareth zijne vraag, te mogen keukenknecht zijn, 't geen de koning toestaat.
Na een maand, edoch, zendt Gareth's moeder hem de toelating zich bekend te maken; de koning willigt Gareth's verzoek in om onbekend zijn eerste wapenfeiten te verrichten, doch draagt aan Lancelot op den jongen in 't oog te houden. Nu komt eene jonkvrouw, Lynette, hulp vragen tegen de vier ridders die hare zuster gevangen houden. Gareth vraagt verlof aan den koning dit avontuur te mogen ten einde voeren, en Arthur staat toe, hoe verontwaardigd de jonkvrouw ook weze dat haar een keukenknecht tot hulp wordt geschonken; Gareth, hoewel misprezen, volgt, na zich gewapend te hebben. Eerst werpt hij den hofmeester Keye uit den zadel, daar hij Gareth komt achterna geloopen en hem spottend tot wederkeeren noodt. En nu Lynette vooruitrijdt, Gareth uitscheldende, verdoolt ze in een bosch, 't geen aan Gareth de gelegenheid geeft een ridder te verlossen die door zes bandieten aangevallen was. De ridder dankt hem, en Lynette bespot hem immer voort; in het kasteel van den ridder zelfs wil ze niet aan dezelfde tafel met Gareth eten. En 's anderendaags gaat de tocht verder,
| |
| |
altijd met dezelfde lieve woorden voor Gareth, den lomperd. Zoo komen ze aan de brug waar de eerste ridder, in 't blauw gewapend, staat; Gareth overwint hem en zendt hem naar Arthur's hof. En verder vlucht de jonkvrouw tot ze komt aan den dam waar de roode ridder wacht: ook dezen verslaat Gareth en zendt hem naar den koning; en Lynette rijdt stiller, en wordt handelbaar, en als de derde ridder, de groene, na een hard gevecht, ook 't onderspit moet delven, rijdt ze aan zijne zijde, en vraagt verontschuldiging. Zij ontmoeten Lancelot, en, na gerust te hebben, trekken zij tegen den vierden vijand, in 't zwart gewapend, die vóór 't gevaarlijk kasteel kampeert. Deze strijder, de dood genoemd, is, als ze hem ontwapend zien, een bloeiend jongeling.
Zoo wint Gareth deze schitterende proef.
2. 't Huwelijk van Geraint. - Prins Geraint gaat weg van 't hof op 't vernemen van Lancelot's en Ginevra's schuldige betrekking, omdat hij vreest dat zijne Enid, door hare nauwe vriendschap met de koningin, aan gelijke zonde mocht schuldig worden. En in zijne streek blijft hij werkeloos; zoo strekt hij tot spot van zijn volk, en Enid lijdt daaronder. En omdat ze droevig is gelooft Geraint te meer aan ontrouw bij haar. Hij zal ze op de proef stellen en gebiedt haar hem te volgen in haar nederigste gewaad. Zij haalt het kleed uit waarin Geraint haar gevonden heeft, en dat brengt allerhande herinneringen bij haar op, en geeft bij den dichter aanleiding te verhalen hoe prins Geraint haar huwde.
‘'t Hof was op jacht; Ginevra was telaat en ook Geraint: zij gingen samen zien. Daar kreeg nu de jonkvrouw die Ginevra vergezelde een zweepslag van den driesten dwerg eens vreemden ridders, wien ze zijn naam was gaan vragen. Geraint zou dat wreken en volgde den ridder en zijn groep. Hij kwam na lang volgen aan de stede van dien onbekende: 't was Sparrow-Hawk. Geraint nam zijn intrek bij den graaf Yniol, die van zijn goed beroofd was door zijn neef Sparrow-Hawk. De prins leerde hier Enid, Yniol's dochter, kennen, zag hare dienstvaardigheid en handigheid in 't werk en was er uiterst mee ingenomen. Een groot toernooi zou 's anderendaags plaats grijpen; Geraint vroeg wapens en de toelating om te mogen als Enid's kamper optreden tegen
| |
| |
Sparrow-Hawk. En hij overwon den verdrukker, die eigenlijk Edyrn heette, zond hem naar de koningin en dwong hem al 't geroofde aan Yniol terug te geven. Edyrn bekeerde zich naderhand.
En Enid werd met Geraint verloofd; en als hare moeder haar 's morgends 't weleer gestolene prachtkleed bracht, was ze uitermate verheugd aldus te zullen voor Geraint verschijnen; doch deze wenschte haar te zien in de kleedij waarin hij haar gevonden had: half bedroefd gehoorzaamde Enid aanstonds en was te meer verheugd over Geraint's woorden als hij zei dat hare dienstwilligheid in 't voldoen van zijn verlangen in zulke zaak een pand was van Enid's trouw en gehechtheid aan hem; en dat de koningin beloofd had haar te kleeden mooi als de zon. Ginevra verkleedde ze, en Bisschop Dubric trouwde ze.’
Dat is nu een jaar geleden; en 't vervolgt in
3. Geraint en Enid. - Nu zetten beiden uit; Geraint beveelt haar vooruit te rijden en geen woord te spreken tot hem. Zij komen dra drie ruiters tegen die hen den weg versperren. Enid hoort ze en komt Geraint verwittigen, die, vertoornd, haar gebiedt te zwijgen. Hij doodt de drie en geeft hunne geroofde paarden en wapens aan Enid dat zij ze vooropdrijve. Verder hoort en ziet Enid verschillende andere ridders, en spreekt tot Geraint, die in gramschap haar weer het zwijgen oplegt; hij verslaat ook dezen en geeft paarden en wapens ter bewaring aan Enid. Zij gaan in eene standplaats vernachten, waar hen eene der vroegere mededingers van Geraint komt halen. Goede fooi wordt op 't kasteel van dezen graaf gemaakt, en hij vraagt een woord met Enid te mogen spreken; hij zegt haar hoe hij haar steeds bemint en verlossen wil uit de handen van dien Geraint. Dat openbaart ze aan Geraint, en zij vertrekken, altijd met 't zelfde verbod. En Enid doet nu teeken om Geraint te waarschuwen tegen den graaf die, natuurlijk achternakomt. Geraint slaat ze terug doch valt gekwetst, en Enid verzorgt hem weenend. Zij worden medegenomen door den voorbijtrekkenden ridder Doorm, en naar zijn kasteel gebracht. Geraint ontwaakt en wordt gewaar hoe Enid weent, doch hij houdt zich als dood. En de ridder komt terug en wil Enid doen eten, of drinken, doch dat wil ze niet
| |
| |
vooraleer haar heer opstaat. En als de graaf haar dwingen wil en Enid om hulp roept springt Geraint recht en slaat den ridder Doorm dood, en al 't andere volk vlucht. Geraint die al lang 't medelijden en de liefde in hem voelde strijden tegen zijn twijfel vraagt Enid nu verontschuldiging, en beiden rijden weg, en ontmoeten Edyrn, die gekomen is om ridder Doorm te dwingen zich over te geven aan den koning. Want Arthur is bezig 't land van al die ridderroovers te bevrijden. Edyrn vertelt zijne bekeering. En Geraint gaat naar zijn land, waar hij en Enid gelukkig leven.
4, Balin en Balan. - Arthur hoort van de twee Ridders bij de fontein; hij gaat onbekend en ontzadelt ze; 's avonds zendt hij een man om ze te ontbieden. Zij komen, en Balin, die voor drie jaren verbannen werd voor eene gewelddaad op eenen knecht, zegt wie hij is, en dat hij weder zou willen aan 't hof ontvangen worden met zijn broeder. Zoo worden ze vroolijk weder opgenomen. En een gezantschap, terugkeerend van koning Pelham, vertelt van een monsterman die in 't woud verblijft. Balan raadt zijn broeder zich goed te houden en onderneemt den tocht. De geweldige Balin wanhoopt ooit zoo beschaafd te worden als de andere ridders; en hij zou willen een gunstteeken van de koningin hebben om er een waarschuwing in te zien als hij onstuimig wordt; en hij verkrijgt dat hij hare kroon in zijn schild mag voeren, 't Kost moeite hem te bedwingen, toch gaat het, tot hij eens den gemeenzamen omgang van Lancelot en Ginevra onbedacht gewaar wordt. Hij krijgt achterdocht, doch beschuldigt zichzelf van dwaasheid, van onbeschaafdheid om zulke vermoedens, en wil weg, weg! En hij rijdt... den weg op dien Balan reed. Hij hoort ook van dien boschduivel, doch drijft voort als in een droom, valt, loopt verder tot in den burg van Pelham. Dezes zoon Garlon spreekt lichtzinnig over de koningin wiens kroon Balin voert. Balin stuift op, doch houdt zich in en zegt zijn zeg in Garlons aangezicht. 's Anderendaags als Garlon zijn spot herhaalt, slaat Balin zijn zwaard stuk op Garlons hoofd, die valt. Nu wordt de geweldige aangevallen door Garlons volgelingen; Balin wijkt in de kapel, en vindt daar eene lange lans, neemt ze, treedt buiten en rijdt weg. Na
| |
| |
lang loopen valt hij en zijn schild ziende weent hij: ‘O mijn geweld!’ en durft het niet langer dragen... Vivien, de sluwe jonkvrouw, ontwaart hem en vraagt zijn bijstand: en daar Balin klaagt dat hij onwaardig is 't schild nog te voeren, vindt de valsche Vivien een leugen uit om de koningin van ontrouw te betichten. Balin nog half achterdochtig gelooft het, wordt woedend, brijzelt het schild; en Balan, die niet ver af aan 't dolen is, denkt: ‘'t Is de boschduivel!’ en zet de sporen; Balin grijpt 't schild van Viviens knaap en Balin en Balan loopen op elkaar en zijn beide doodelijk gekwetst.
De valsche feeks Vivien bespot ze en laat ze als dood liggen. Intusschen openen de broeders de oogen en verkennen malkaar. En Balan, Balin gehoord hebbende, zegt dat Vivien gelogen heeft en dat hij, Balin, weer te onstuimig is geweest. En zij sterven in malkaars armen.
5. Merlijn en Vivien. - Vivien zit aan Merlijns voeten; want zie wat gebeurd is: Vivien had last gekregen van koning Mark naar 't hof te gaan, met boos inzicht; en was in 't gevolg van Ginevra heengedrongen: dat deed ze als de koningin met Lancelot op jacht ging. Vivien vervolgde ze en broedde haar plan... Zij merkte alles op, sloop overal in, zaaide kwade vermoedens. De koning verstond hare valschheid, en zij kon hem niet bedriegen. Doch Merlijn wilde zij winnen, en wist door hare aanhoudendheid zijne aandacht op te wekken; zij volgde hem nu hij droefgezind wegging: nu zit ze bij hem, en dient en vleit en streelt hem zoo, tot hij haar laat begaan, en dan vraagt ze: ‘Mint gij mij?’ op zijne beaming spreekt ze zoo innig, en vraagt eindelijk 't bewijs van zijne liefde: de kennis van het toovermiddel dat macht geeft over hem! Dat ware vertrouwen en echte liefde. Doch dat wil Merlijn geenszins; reeds te veel, zegt hij, vertrouwde hij haar met 't bestaan van zulk middel te openbaren. Zij begint en herbegint van hare getrouwheid en liefde, en haren wensch; en stil spreekt Merlijn van zijn toovermiddel, en welke hezwaar hij er tegen heeft, het Vivien kenbaar te maken; groote bezwaren zijn 't. En immer dringt ze aan; en hij vertelt hoe het ontstond en tot hem kwam en hoe dwaas hij zou zijn het mede te deelen; zij zou 't gebruiken al ware 't maar tegen deze
| |
| |
van de Tafelronde als ze over haar spreken. Als Vivien dat hoort, valt ze uit, en maakt allerlei beschuldigingen tegen die ridders, tegen alle! En Merlijn zegt ‘En aan haar zou ik 't middel kenbaar maken; aan zoo 'n valsch ding!’ Zij is woedend - en niet wetende wat aanvangen begint ze te weenen, en herneemt hare treken, dat ze hem toch altijd zal beminnen... En een storm breekt uit, en zij, bevreesd, zoekt bescherming in Merlijn's armen, doch zet intusschen haar bekoringswerk voort. Tot Merlijn moegezaagd, overweldigd door 't aandringen het middel kenbaar maakt; en in slaap gevallen wordt hij 't slachtoffer van zijne dwaasheid; want de heks aarzelt geen oogenblik.
6. Lancelot en Elaine. - De jonkvrouw van Astolat bewaart Lancelot's schild. Hoe 't komt? Wel, Lancelot is naar 't diamant-toernooi, waar sinds acht jaar een diamant als prijs gegeven wordt, door Arthur in een koningskroon gevonden. Nu is 't de negende. Lancelot heeft de acht andere gewonnen, en dacht ook dezen te winnen; doch Ginevra was onwel, en kon niet mede, en Lancelot meende best bij haar te blijven. Als Arthur weg was verweet Ginevra Lancelot om dat achterblijven. Deze antwoordde: ‘Zijt ge nu zoo veranderd, en mij moe, en getrouwer aan den koning? - Ginevra lachtte: ‘De koning, die volmaaktheid! Wat bekommert hij zich om mij’. - ‘Doch hoe kan ik nu gaan?’ - ‘Blijf onbekend, zeide zij, 't zal te meer eer zijn’. En Lancelot ging, en al dolende kwam hij te Astolat aan, gaf er zijn schild af en vroeg er een ander, zonder erkenningteekens. Lavaine zou hem als schildknaap vergezellen. En Elaine, als zij den ridder zag, was er erg mede ingenomen, en beminde hem. En 's avonds bleef Lancelot lang bij hen en vertelde van Arthur en zijne oorlogen, en onderhield hen dan geestig; en zij, zij droomde van den vreemden ridder. En 's morgens kwam ze vroeg haar broeder groeten en vroeg of Lancelot van haar een gunstteeken wilde dragen; om te beter onbekend te blijven aanvaardde hij. En nu bewaart zij zijn schild.
En op weg verneemt Lavaine dat de ridder dien hij vergezelt Lancelot is. ‘Laat me nu nog Arthur zien, en dan heb ik genoeg gezien’, zegt Lavaine; en hij ziet Arthur. En 't steekspel vangt aan... Lancelot strijdt ongeëvenaard,
| |
| |
totdat zijne vrienden, hem niet kennende, tegen hem samenvliegen, zijn paard dooden en hem kwetsen.. Lavaine vecht dapper, doch Lancelot neemt nu zijn paard, en in eene laatste krachtinspanning drijft hij de tegenpartij terug en is overwinnaar. Hij vlucht half stervend met Lavaine in een bosch, en wordt door eenen eenzaat binnengehaald.
De ridders vragen intusschen waar de overwinnaar is, en Gawein wordt gezonden om hem op te zoeken en den diamant te dragen. Mistevreden gaat Gawein. Arthur vertelt aan Ginevra van den ridder; zij zegt ‘'t Was Lancelot!’ - ‘Ja? zegt de koning; 't verheugt me; hij droeg een gunstteeken eener jonkvrouw; zeker bemint hij iemand’. Daarop gaat de koningin voort, geweldig geschokt; zij weent en roept en jammert.
En Gawein komt te Astolat; hoort hoe de zaken staan; hij zou wel wat willen flirten met Elaine, doch als hij hoort hoe ze over Lancelot denkt: ‘Wel, goed! ik verlaat u, zegt hij; maar 't verwondert me toch van Lancelot. Nu, hij droeg een teeken van u! Wel, we zullen malkaar weerzien aan 't hof, hoop ik! Adieu!’ Hij geeft den diamant aan Elaine voor Lancelot, en rijdt neuriënd weg. Hij verhaalt zijn wedervaren aan den koning, die ongezind heengaat; doch Gawein kijkt eens verwonderd en gaat ook, en vertelt nu aan iedereen van Lancelot en Elaine; en men vergeet te drinken op de gezondheid van Lancelot en Ginevra, en men doet het nu op Lancelot en Elaine. Ginevra berst schier van jaloerschheid en gramschap. En Elaine heeft gevraagd aan haren vader, Lancelot te mogen verzorgen, en gaat en vindt den ridder. Deze verstaat aldra Elaine's hart en is bekommerd; zij verzorgt hem zoo teeder, dat hij haar wel lijden mag, doch liefde is 't niet; hij zou willen, maar weder komt dat ander beeld voor hem; dan is hij somber en kort; en Elaine treurt. Lancelot geneest, en weder te Astolat gekomen verzoekt hij aan Elaine hem te vragen wat ze begeert... Zij aarzelt, doch zegt eindelijk: ‘Uwe liefde!’ - ‘Onmogelijk, antwoordt Lancelot; vergeet mij.’ En hij vertrekt; en Elaine treurt en verkwijnt, en openbaart hare laatste begeerte aan haar vader en broeders: In een boot, als ze dood is, wenscht ze gevaren te worden naar 't hof met haren brief in de hand, en den stommen knecht
| |
| |
als stuurman. Na tien dagen sterft ze en wordt zoo vervoerd.
En Lancelot heeft intusschen de koningin gevonden en wil haar de negen diamanten geven, doch vertoornd werpt zij ze in den stroom juist als Elaine op de boot voorbijvaart. Arthur ontwaart 't wonder vaartuig, laat 't lijk binnen halen en ziet den brief, aldus opgesteld: ‘Ik kom u vaarwel zeggen, Lancelot, ik die u te vergeefs bemind heb. Bid voor mij’. Lancelot verhaalt daarop hoe zij hem zijne liefde vroeg, wat niet kon; en hoe hij weggekomen was: hij dacht niet dat zij 't zou besterven. De koningin vraagt hem heimelijk vergiffenis voor hare jaloerschheid, en Arthur wenscht dat Lancelot Elaine had bemind en gehuwd. Doch Lancelot zegt niets, maar gaat langs de rivier zuchten over zijnen toestand, zijne liefde, zijne zondebanden, die hij toch zou moeten verbreken.
7. De heilige Graal. - Parsifal heeft de wereld verlaten, leeft nu in een klooster en vertelt aan broeder Ambrosius hoe hij door 't zien van den heiligen Graal er toe kwam als monnik te leven. 't Was de ware graal, dien hij zag, de schotel door Jozef van Arimathea naar Glastonbury gebracht. Zijne zuster zag hem 't eerst, en meldde het hem; en al de ridders baden en vastten om het wonder te zien. En daar was een engel van een ridder, Galaad genaamd, de de verkorene van zijne zuster... Dan kwam het als in een donderslag, de H. Graal; Galaad zag hem; de anderen niet, en zij zwoeren hem op te zoeken een jaar lang. Arthur was afwezig doch toen hij terugkeerde aan 't hof was hij om dien eed heel bekommerd, waarschuwde zijne ridders dat ze niets zouden vinden en dat velen nooit meer zouden wederkeeren. Een laatste afscheidstoernooi werd gegeven waar Galaad en Parsifal vooral in uitschenen, en daarna vertrokken ze.
Parsifal reed door een eenzaam land, lang en droevig en heel ontmoedigd. Hij ontmoette vervolgens Galaad, die altijd voort den Graal zag; en samen trokken ze verder en gingen door een ijselijk moeras waar Parsifal niet volgen kon; en verder steeds geraakte Galaad tot hij de verre stede bereikte waar Parsifal hem niet meer kon bereiken, doch hij zag van verre den heiligen Graal.... Andere gevarenis- | |
| |
sen kwam hij nog tegen: eene stad, waar hij haar vond, die hij eens beminde. Daar bleef hij eerst, doch vluchtte op 't einde in halve wanhoop... En ook Bors ontmoette hij, die na lang reizen gevangen genomen was, in 't gevang den H. Graal mocht zien en dan verlost werd... En ridder Bors had Lancelot ontwaard, heel dol vooruitrennend... En als zij terug waren, hadden zij enkel den H. Graal gezien. De anderen niets dan stormen en avonturen, b.v. Gawein; Lancelot had vreeselijke dingen tegengekomen, maar hij had eene zonde, zeide hij, die hem belette den H. Graal te zien, dien hij toch in zijn geweld en dolheid meende ontwaard te hebben. - Zoo was Arthur's waarschuwing bewaarheid: De meesten hadden niets gezien; en velen waren achter gebleven, en de besten waren of gingen heen: Galaad en Parsifal. Dat was te hoog, zeide Arthur; dat elk doe wat hem is opgelegd en wat hij kan.
8. Pelleas en Etarre. - Nieuwe ridders maakt Arthur om de opengelaten ruimten te vullen. Pelleas, een koningszoon, komt naar 't hof van Arthur, hij is wel geoefend, sterk en tot ridderdienst gereed. Arthur slaat hem ridder. Vurig, met een gretig hart, wacht hij op de geliefde die hij dienen zal. En zie, hij ontmoet Etarre, met haar gevolg, die naar 't hof trekt, en de bedeesde jongeling is verblind door hare schoonheid, doch wekt bij haar slechts lachlust op; zijn krachtige bouw nochtans doet haar hem vragen als haar ridder om den ring te winnen, die te Caerleon als prijs van een steekspel is uitgeloofd. Pelleas is over van blijdschap. Hij wint; maar Etarre, die eenige dagen aan 't hof blijft, is onhoffelijk en ruw voor haren ridder. - ‘Dat zijn proeven, die zij neemt op mij’, denkt Pelleas en volgt haar bij hare heenvaart. Zij bespot hem en laat hem aan de poort van haar kasteel buiten. Pelleas toont zich trouw en blijft daar staan. Zij wordt gram en zendt hare drie ridders om Pelleas te binden; deze laat zich binden en binnen 't kasteel brengen. Zij hoont hem bitter en spreekt kwaad van den koning; dat doet den jongeling pijn, toch blijft hij gelaten buiten. Dan komen de drie ridders allen samen op hem. Gawein, op avontuur, ziet dat en wil bijspringen, doch Pelleas laat het niet toe, ontzadelt alleen de drie aanvallers en laat zich dan weerom binden. Etarre
| |
| |
is zoo woedend, dat het Pelleas schier ontgoochelt, en ze werpt hem buiten, gebonden. Gawein, verbluft, maakt hem los, en over alles ingelicht, biedt hij zijne hulp aan: hij zal in het kasteel dringen en voor Pelleas' liefde pleiten; binnen drie dagen zal 't antwoord komen. Pelleas staat toe, doch na drie dagen heeft de rustelooze jongeling nog niets vernomen en gaat naar 't kasteel, en daar de poort open is, treedt hij binnen; alles rust; Gawein en Etarre vindt hij samen rustende. En weder keert Pelleas, aan 't hart getroffen. Hij besluit ze te gaan dooden, doch hen ziende, vindt hij dat laf, en wil niet, gaat weg, keert weder, legt zijn naakt zwaard over hunne keel en holt in den nacht weg... Etarre voelt 't koude zwaard en ontwaakt, verstaat de waarheid, valt uit tegen Gawein en zucht haar leven lang, doch te vergeefs, om Pelleas. En deze stormt voort tot de plaats, waar Parsifal monnik is, en afgemat rust hij daar, al droomende van het verraad. Ontwaakt, verneemt hij dat Ginevra ook niet trouw en kuisch is, dat de ridders hunne belofte niet getrouw zijn... Hij vlucht weg, en komt nabij Camelot op Lancelot, scheldt op 't verraad der koningin, waarop Lancelot hem aanvalt en ontzadelt en zich aan Pelleas bekend maakt. Beiden komen samen aan 't hof, bij de koningin, ontmoedigd. Deze is verwonderd over Lancelot's spoedige terugkomst en vraagt aan Pelleas of hij 't niet lijden kan door Lancelot te zijn overwonnen. De jonge ridder spreekt niet. ‘Hebt ge verdriet?’ vraagt ze. Hij beziet haar en sist: ‘Had ik een zwaard!’ en verdwijnt. Pijnlijke stilte volgt en Mordred zegt: ‘de tijd naakt’.
9. Het laatste Steekspel. - 't Was de dag nadat Tristam het halssieraad van edelsteenen gewonnen had in 't groot steekspel dat Lancelot voorzat. De herkomst van 't kleinood wordt verhaald: 't komt van een meisje door Arthur en Lancelot gevonden en dat als klein kind stierf: de koningin gaf 't sieraad, waaraan zulke droeve herinnering vast was, aan Arthur als toernooiprijs: zij noemden het: 't feest der doode onschuld. En juist eer 't begon kwam een kwetsende trotseering van wege den Rooden Ridder uit het Noorden, en de koning liet Lancelot als rechter over het steekspel te huis. En de groote ridder voelde zich op zijn ongemak: 't weder was droevig; hij zag de toernooiwetten overtreden
| |
| |
en sprak niet. Dan kwam Tristam, de anderen deinsden en Lancelot beefde er bij, en zuchtte: ‘Waar is de roem onzer Tafelronde?’ En Tristam zei tot de edelvrouwen: ‘De schoonste is hier niet; ik hou mijn prijs!’ En de edelvrouwen zuchten: ‘Hoe grof! Waar is de roem der oude Tafelronde?’ En de regen viel en binnen vlood de menigte en zocht vermaak, luidruchtig en onhoffelijk dat het de koningin kwetste, en bedroefde... En 's anderendaags was de nar Dagonet aan 't dansen en Tristam vroeg hem reden van zijn dol gedrag. ‘Uit mangel aan wijzer gezelschap!’ zegt Dagonet. Tristam speelt en Dagonet staat stil, en als de ridder stilhoudt danst de nar weder, ‘want op zulke gebroken muziek als de uwe, zegt hij, wíl ik niet dansen: als gij te werk gaat breekt gij de muziek van Arthur en van uwe bruid!’ En zoo in kernige zinnespreuken zegt hem Dagonet hoe dwaas hij, Tristam, handelt, en hoe onedel het is, niet Arthur's geloften te houden, niet 's konings deugden te verstaan, enkel te verstaan en te doen wat kwalijk is... en weg is hij al dansend. En Tristam rijdt naar Lyonnesse, en hij droomt van vorstin Isolt. Zoo rijdt hij met haar voor oogen, slechts ontwaakt door 't spoor of 't gerucht van 't wild, want zijne liefde is niet zoo groot dat ze den jager in hem doodt... En hij herinnert zich hoe Isolt door Mark werd veroverd in zijn afzijn; en hij bedenkt hoe hij zijn huwelijk aan de koningin zal overfluisteren, zijn huwelijk met haar naamgenoot, Isolt van Brittaniën. Was 't haar naam? of haar schoonheid? of liefde?
Intusschen is Arthur in de vijandelijke streek gekomen; hij brandt het nest uit, en alles is nu veilig in 't land, en toch keert Arthur terug met angst in 't hart.
En Tristam vaart verder en vraagt zich af hoe hij Isolt vinden zal, en komt te Tintagil. Isolt hoort hem komen en herkent zijnen stap... Nu volgt hunne ontmoeting, waar zij haren haat voor Mark in hartstochtelijke bewoording uit... en verder hoe zij naar hem, Tristam, smachtte, en hoe hij nu gehuwd is! En hoe zij 't vernam... En hij: ‘hoe de naam hem betooverde!’ O, Isolt was, zegt ze, een oogenblik buiten haar zelve en wilde in een klooster! - ‘Nu niet, zegt Tristam; als ge oud zijt, dan kunt ge dat doen’. - ‘Hoe grof, zegt Isolt; als ik oud ben wil ik nog uw
| |
| |
liefde; beloof me dat, zweer het!’ Edoch, eeden, neen, daar houdt Tristam niet van; hij is reeds meineedig, hij zwoer riddertrouw en de beloften aan Arthur, in een oogenblik van geestdrift en goede meening. Dat kon een oogenblik gaan; maar met Ginevra's voorbeeld kwam ontrouw. En nu, geene eeden; vrije liefde veeleer. ‘Dan ben ik ook vrij, zegt Isolt; moest ik eens een anderen verkiezen?’ Doch Tristam denkt aan 't sieraad dat hij mede heeft, en lacht, ‘laten we nu eten en drinken!’ En Tristam zingt en hij toont het halssnoer... en zegt: ‘Gewonnen, voor U!’ en doet het haar om der hals, en als hij zich buigt om haar te kussen rijst Mark uit den donkeren achter hem, en Tristam valt met doorkloven schedel.
Als Arthur dien nacht te huis komt is alles stil en duister. Iemand snikt in de duisternis aan Arthurs voeten; 't is zijn nar, die hem nooit meer zal doen lachen.
10. Ginevra. - Ginevra is gevlucht en zit eenzaam te Almesbury: Mordred's heerschzucht en valschheid heeft dat veroorzaakt, en zijn haat tegen Lancelot, die den bespieder eens betrapt had en onzacht behandeld niet wetend wie het was; sinds haatte hem Mordred; de koningin dat vernemend vreesde en had als een voorgevoelen dat hunne schuld zou aan 't licht komen. 't Werd zelfs onuitstaanbaar en zij vroeg Lancelot heen te gaan; doch deze stelde uit en bleef verdagen, tot zij eindelijk vóór 't scheiden een laatste bijeenkomst belegden. Mordred vernam het van Vivien. Te midden 't hartstochtelijk vaarwel hoorde Lancelot dat hij omzet was, vloog buiten, wierp Mordred voor dood op den grond, en alles was stil. Doch Ginevra zag haar verloren; Lancelot wilde haar medenemen, maar zij wilde niet, en Lancelot liet ze naar Almesbury vertrekken: daar ontvingen haar de zusters zonder haar te kennen. En nu zit ze daar, en 't nieuws is gekomen van Mordred's opstand, wijl Arthur Lancelot beoorloogde, en zij denkt: ‘Hoe moet het volk en de koning mij haten’. En een meisje, in haar proeftijd nog, is bij haar en zingt een liedje: ‘Te laat!’ Dat treft de koningin die weent, en 't meisje zegt: ‘Ween niet; gij hebt geen kwaad gedaan, en uw lijden kan niets zijn bij 's konings vergeleken: die lijdt om zijn land en zijn booze koningin’. - Dat pijnigt haar, en
| |
| |
voorts: ‘O ja, 't is droevig dat zij vrouw is, zij de oorzaak van al 't kwaad aan 't hof’. In haar smart antwoordt de koningin: ‘Wat weet gij daarvan?’ - ‘O 'k weet de wondren, klinkt 't antwoord, van den tijd, eer de koningin kwam, 't was alles wonder en goed eer zij kwam! “- Konden die wondere alweters dan niets voorzien?” - Eén, een bard voorspelde 't in zijn gebroken lied’. En de koningin wordt achterdochtig en zwijgt. ‘O 'k ben dwaas, snatert de kleine voort, 't is enkel alles 't woord van mijn vader! Maar wie was hoffelijkst aan 't hof?’ - De koningin zegt: ‘Lancelot en de Koning.’ - ‘En Lancelot is valsch! dat kan niet...’ De koningin wordt toornig, de onschuldige woorden kwetsen haar zoodat ze 't kind wegjaagt; en straks is ze weer spijtig om hare oploopendheid. En zij herdenkt den tijd toen zij 't eerst den koning zag, dien zij meende niet als Lancelot te zijn... En hoor, een krijger komt, en de kreet klinkt: ‘De Koning!’ zij richt zich op en luistert... stappen naderen en zij valt 't gezicht ter aarde, en nu klinkt eene stem, de zijne: ‘Ligt ge hier zoo laag... ja... want uw werk is moord en oorlog... Ik kom te strijden tegen hem die steeds nog hoffelijk is... en nu is Mordred op! Hier laat ik er eenigen te uwer bewaking. Hoor nog eens wat gij hebt misdaan. Wat deed ik niet, en nam ik niet voor? 't Ging alles eer gij kwaamt; doch dan kwam uw zonde, dan die van Tristam en der andren... dat alles is uw werk! En alles is weg; mijn leven ook is nu zonder doel of waarde. Hoe zou 't ook kunnen gaan als voorheen? - Neen, 't is uit; ik laat u aan uw schande’. En de koningin kruipt nader en omhelst zijne voeten; en weder klinkt het: ‘De eerste gramschap en nijd is voorbij, ik vergeef u... Want spijts alles bemin ik u nog! Misschien als ge boete doet en u zuivert zullen we hiernamaals weer malkaar ontmoeten. Dat is
mijn laatste hoop, laat ze mij! En hoor, nu moet ik ten strijde, tegen Mordred, hem dooden en zelf den dood vinden. Nooit meer keer ik terug; vaarwel!’
Zij, als hij weg is, sluipt achter naar 't venster om nog eens zijn gelaat te zien! Te laat; den helm neder verdwijnt hij in den nachtmist. En hartstochtelijk roept Ginevra ‘Heen! Weg! door mijne zonde en naar zijn dood! En hij vergaf me. Wat nu? Dood? Mijn schande
| |
| |
leeft; en hij toch sprak van hoop. O, ik was te laag voor U... 'k vond Lancelot. Doch nu zie ik hoe gij de hoogste zijt, en ook de meest menschelijke; Lancelot niet noch een andere. O had ik U verstaan en gezien...’ Rond haar weent alles, en ook zij kan dit nu. ‘Ziet wie ik ben; toch mint me nog de koning. Neemt me op en laat me boete doen!’ Zij wordt opgenomen, wordt na weinige jaren abdis en sterft drie jaren na dien.
De Heenvaart van Arthur. - Bedivere monnik geworden vertelt: ‘Koning Arthur kloeg hoe al zijn werk vruchteloos was... En 's nachts had hij een droom waarin Gawein hem zijn dood voorspelde. Bedivere troostte hem; Gawein was toch immer in zijn leven lichtzinnig geweest. ‘Op, heer koning, vecht als eertijds’. Doch nu was 't heel anders, tegen zijn eigen volk. En de strijd ving aan; Mordred werd afgeslagen in Lyonnesse. 't Was een dikke mist; als 't klaar werd zag men niets dan dooden. En Arthur ontwaarde Mordred, liep hem op, en zelf getroffen viel hij met zijn vijand. Daar hij zich voelde sterven gelastte hij Bedivere zijn zwaard Excalibur in 't meer te werpen; tot tweemaal toe liet de ridder zich bekoren door 't schoone gevest en verdook 't zwaard. Maar Arthur las het in zijn oogen en gelastte hem op doodstraf een derde maal het weg te werpen. Nu liep Bedivere en wierp 't zwaard weg en zag een arm het opvangen. En Arthur voelde zijn einde naderen en Bedivere droeg hem naar den meerkant; en daar gekomen zagen zij een zwarte boot, als een rouwwagen aan den oever: drie statige vorstinnen stonden erin: Arthur werd in de boot geplaatst, en de koninginnen weenden en ontdekten zijn bleek, bebloed gelaat. En Bedivere jammerde luid: ‘Waar moet ik naartoe?’ - ‘Bid voor mij’, zeide de koning. ‘Ik ga naar 't eiland Avilion rusten’. En zij staken van wal; en een verre juichkreet hoorde Bedivere als de boot in de verte verdween. En de nieuwe zon rees, die een nieuw jaar aanbracht.
| |
II
Bij een eerste gezicht reeds valt het in 't oog dat we hier niet een epos hebben met eene eenheid gelijk in schier
| |
| |
alle andere, waar, rond de groote handeling, als rond een stam, zich al 't bijkomende sieraadvormig slingert, of waarin slechts de tot het uitwerken van die hoofddaad noodwendige en aanvullende gebeurtenissen worden voorgesteld; neen. 't Heeft meer dan een zweem van uiteenloopendheid en zelfs schijnen verschillende van die ondergeschikte verhalen, die heel goed alleen een geheel vormen, schier ten eenen male aan de Tafelronde vreemd: als bijv. ‘Geraint en Enid’ of ‘Merlin en Viviën’ ja zelfs ‘Gareth en Lynette’. Edoch, dat ligt vooral aan de opvatting, die deze schijnbaar vreemde deelen moet klaarder aan toonen als middelen tot het einde dat de dichter voorheeft. Want dat Tennyson één epos heeft willen maken behoeft zelfs niet uit zijn woorden bewezen te worden, waar hij in een vroegtijdig dichtstuk The Epic, benevens een brokstuk uit den laatsten zang, 't getuigenis geeft een heldendicht: ‘Koning Arthur,’ gemaakt of beter ontworpen te hebben. Helder genoeg blijkt het uit zijn ‘Epilogue to the Queen’:
....Accept this old imperfect tale,
New-old, and shadowing Sense at war with Soul,
Ideal manhood closed in real man,
Rather than that gray king...
Eerder dan de geschiedenis van Koning Arthur en zijn Ridderschap wil de dichter ons door zijn verhaal den strijd uitbeelden tusschen ziel en zinnen, tusschen geest en stof: en daarom is heel het epos maar eene allegorie, als andere nog grootere meesterstukken, Dante's ‘Divina Commedia’ of Goethe's ‘Faust’, tweede deel vooral. Evenwel omdat we nu allen hebben leeren denken en waardeeren naar gegeven maatstaf, naar oude eischen en regelen die gemaakt zijn op de oudste meesterwerken, en die men niet in eens mag over 't hoofd zien, zullen hier vele bedenkingen geopperd worden, eer men als een waar heldendicht deze oude eigenaardig-verwerkte legende zal willen bewonderen.
Dit gedicht heeft niet eens de verdienste van een epos als ‘Dreizehnlinden’ dat een heele gewezene wereld, een veelbeteekenend tijdvak uit de geschiedenis ontrolt en doet
| |
| |
herleven. Want geschiedenis ligt er al heel weinig aan ten grond; de wereld die de dichter ons schetst is eene onwezenlijke wereld, die enkel in de middeleeuwsche romans gekend is; en dáár had zulke voorstelling nog de verdienste dat ze geschiedde te goeder trouw; want men geloofde alsdan dat die ridderschap bestaan had met hare avontuurlijke tochten, haar toover- en wondergebeurtenissen; en die oude scheppingen waren toch ook de weerspiegeling van 't vroom geloof dier dagen, van de heilige trouw aan den vorst, van hooge vereering voor de vrouw, van edel beschermen der zwakken en ongelukkigen; zij waren de ontvouwing van de toenmalige kennis en kunde, de waarneming van denken en doen. Maar onze tijd gelooft niet meer aan die schoone ridderwereld, weet eveneens dat noch H. Graal noch Tafelronde noch Arthur zelf ooit bestaan hebben, of ten minste in verre niet gelijk deze vorst wordt afgeschilderd.
| |
III
Wat blijft er dan nog?
O, er blijft nog veel, heel veel! En vooreerst de prachtige allegorie, de zedelijke beteekenis: het hooge en groote doel dat Arthur met zijne instelling der Tafelronde beoogt, gedurig ontzenuwd door de zwakheid in den mensch; 't is de geschiedenis van eenieder, van 't nastreven van elk ideaal, dat zoo weinigen ooit bereiken; want het vleesch is krank, en het lichaam dat de ziel in haar opwaarts trachten, noodig heeft, als Arthur Ginevra, verstaat niet dit hooge verlangen en grijpt te dikwijls zijn voldoening en zijn genot nader waar het ze voelt en smaken kan.
En ook de personen blijven, de handelende personen; zij zijn ontdaan zelfs van zooveel buitennatuurlijks: toovermiddelen, monstertusschenkomsten en hemelwonderen; en wat zij doen en verrichten is zoo tot het zuiver menschelijke teruggebracht, dat we met de oude legendehelden kunnen medeleven. Zij voelen als wij, ze handelen als wij, zijn met hartstochten bezield die elk menschenhart doen trillen, zoodat ze niet meer zijn 't onmogelijke, 't duistere uit het onbekende verleden, maar de mensch, altijd lijdend
| |
| |
en strevend, daar in die verre tijden die we ons niet herinneren kunnen, evengoed als nu, evengoed als immer.
En de persoonlijkheid van Arthur blijft in hare vreeselijke tragiek voorgesteld: een vorst goed, edel, grootmoedig en argeloos, bedrogen door haar die hem 't duurbaarst is ter wereld, en door hem die hij zijn trouwsten vriend noemt. En zijn hooghartig streven ziet hij al met eens verijdeld, en 't verraad van die beide meest geliefden, die hem steunen en sterken moesten, doet een heele leven als een berg ineenstorten. De wezenlijkheid, de tastbare waarheid van zulk een bestaan ligt niet ver verwijderd; 't is het oude en toch immernieuwe lot dat zoovelen treft, niet minder vorsten dan eenvoudige menschen. En hetgene zulke ontrouw vernietigt is even kostelijk, 't is doorgaans 't geluk van een menschenleven.
En zoovele andere gaven blijven dingen, die langer dienen uiteengezet te worden, en die van dit epos een prachtgedicht maken, dat zoowel als vele andere dienen kan tot maatstaf voor werken die in dezen aard nog kunnen vervaardigd worden.
| |
IV
De eenheid der ‘Idyllen’ ligt in de allegorie, in 't ontwikkelen en ophelderen van 't geen de dichter ons in zijne reeks gedichten toonen wil: 't streven van eene edele ziel, die ter aarde komt, als ons in de ‘Coming of Arthur’ wordt getoond, als eene ster uit den hemel, als een licht uit den breeden Oceaan. Zijn huwelijk met Ginevra zal 't zinnebeeld zijn van de ziel met het stoffelijke en zinnelijke deel vereenigd: het lichaam. Dat is de voorzang.
De groote hefboom tot edele machtige daden zal zijn, naar Arthurs eigen woorden, de zuivere, maagdelijke liefde: deze is, boven alles, bekwaam tot het stoutste ondernemen, tot het ophouden van een man, tot het uitroeien van wat laag is in hem, tot het aankweeken van grootsche gedachten, van waarheidsliefde en roemzucht: al 't gene een man moet groot maken. Helaas, men zou het geheele gedicht kunnen noemen: de verijdeling van al wat verheven en goed is door schuldige liefde. Want aan 't schoone vers
| |
| |
‘Sterk is de liefde’ voegt de dichter toe ‘hemelsche liefde!’ Evenwaar als dat, zal het klinken: ‘Een ramp is de liefde, schuldige liefde!’ Zij is het die hier alle kracht omverwerpt en vernietigt.
Om nu tot de allegorie weder te keeren: eerst hebben we de jeugd met al haren gloed, de jeugd als alle harten ontgloeien voor 't edele en 't schoone; en zoo bloeit de ingerichte Bondschap, zoo wint ze veld in 't strijden tegen alle onedele gewoonten, vooroordeelen, in 't betrachten van 't achtervolgde ideaal: 't is hier de jeugdige drang in Gareth; ofwel nog beproefd en bekoord zegeviert ze, als in Geraint... 't Geweld moet toch getemperd zijn; wij zien het in ‘Balin and Balan’, want 't kwade vermoeden uit 't gedrag van Ginevra kan reeds onheil berokkenen bij driesten en oploopenden: doch sluwe valschheid is hier veeleer de oorzaak van hunnen dood: nochtans onschuldig stervende zijn ze ook niet ongetroost. Zoo we reeds 't kwade voorbeeld onheil stichten zagen, zien we hier den ondergang van hem, die voelt dat hij verkeerd doet met zich aan zijn zinnen over te laten: maar aan 't geweld van liefdebetoon van Vivien geeft hij toe en wordt het slachtoffer van zijne zwakheid. En Lancelot nu, die voor alle edele ondernemingen gereed zijn wil, heeft aan de hartstocht toegegeven: en zie dat brengt geen kracht, neen, maar ware dwingelandij, die lastig wordt, die ongelukkigen maakt belet nog mede op te gaan in 't hoogste streven, hoe veel lust hij er ook toe hebbe. Ach! waar zijn ze die sterk blijven, die de vaan van 't ideaal hoog houden? Zoo weinigen zijn volvorm: eene oogenblik geestdrift mog ze vervoeren en aanzetten tot den tocht om den H. Graal, bijna niemand zal volhouden, zal kunnen 't doel bereiken. Slechts hij die de stof vertreedt, eene ziel als Galaads, daar deze volmaakt is, en de schoonste deugd met de engelen gemeen heeft: de zuiverheid. Zelfs Parsifal, de Reine, en Bors, de goede, komen er enkel toe den Graal van verre te zien; en Lancelot hoe aanhoudend en hardnekkig hij ook is, vermag het niet, tenzij in halven droom, omdat hij er toch toe geraakt is zijne zonde te verfoeien...
En de besten als Parsifal verlaten de ijdele wereld,
| |
| |
omdat zij zien dat men niet het hoogste doel kan erlangen, in ridderspel: ook de koning niet...
Nu is de jeugdgloed voorbij, die allen onwederstaanbaar mederukte: en nu blijven nog de minderen; de geestdrift voor 't goede en 't edele is verzwakt; en immer vernietigender werkt 't gedrag der koningin; de ridders schamen zich niet meer voor ontrouw; de jongeren zijn in die algemeene verdorvenheid niet meer als vroeger. Hoe zou 't ook kunnen? 't Is de ondergang dus. - ‘Pelleas and Etarre’. - En nu volgt de voorstelling van eenen die zich heel en al laat medeslepen in 't zingenot; hooger trachten bespot hij: ook vergaat Tristam in zijn zonde. Lancelot is nog niet in de stof vergroeid en daarom zal hij zich op 't einde nog tot het goede verheffen. Maar Tristam en Isolt hebben die verontschuldiging niet... En laatst 't verijdelen van heel Arthurs edel streven hebben we in de vlucht van Ginevra. Hier is 't de eindstrijd van ziel en zinnen, gevolgd door de catastrophe: Ginevra heeft 's konings ondergang bewerkt, en hij verdwijnt in de groote vernietiging in ‘the great battle of the West’; maar al sneeft hij er, hoop is ons getoond, eene plaats waar rust en vrede is; ook op 't latere heeft hij Ginevra gewezen: ja, na boetedoen kunnen lijf en ziel weerom in het hiernamaals vereenigd alle geluk genieten...
Dat toont in 't kort ‘Sense at war with Soul’ en wilden we nu verder pluizen zoo zouden we kunnen wijzen vooreerst op de verschillende ridders die Gareth bevecht, en op den laatsten verschrikkelijksten, den Dood, die bij nadere kennis een bloeiend jongeling is; in de krocht van den eremijt waar Gareth komt ziet hij eveneens verbeeld ‘The war of Time against the Soul of man’; verder in den bouw van Camelot op de vier kringen, waar de mensch getoond wordt, stijgende van de laagste waar hij met de dieren worstelt, tot de bovenste waar hij schier geest is en vleugels krijgt. Ook op de versiering en de zinnebeelden in Arthurs paleis, of op 's Konings zetel zelf, of op dien van Merlijn ‘dat vreeselick sitten’ waarin Merlijn vergaat; of in den tocht van Parsifal die met de verschillende bekoringen worstelt; of eindelijk in de benamingen, als 't toernooi der ‘doode Onschuld’ en meer...
| |
| |
Maar daarin zullen we ons niet verdiepen, omdat in enkele zinnebeeldige voorstelling niet de hoogste kunst gelegen is, maar in de allegorie te bekleeden, ze zoo uit te werken dat het leven en de natuur in 't beeld al 't overige vergeten doen, dat we in de menschen behagen scheppen en 't belang zoeken in de waarheid der gebeurtenissen die hun lot uitmaken. Want alleen om menschelijke handelingen zijn we bekommerd; en hier vervolgen we Arthurs stichting met het hart, en gaan na met stijgenden angst 't stil ondermijnen van zijn werk, 't graven van den afgrond waarin de argelooze vorst onvermijdelijk storten zal. En feiten en voorvallen kon de dichter hier in de sage genoeg vinden tot het lichamen zijner gedachte, te meer daar hij niet slaafsch geschiedkundige gegevens volgen moest, maar vrij kiezen mocht uit de menigte legenden die zoo rijk bloeiden om de Artussage. En zóó heeft hij ze gekozen, geschikt en vooral uitgewerkt dat het geheele een werk werd van groote beteekenis, dat de oude legende vernieuwd, vermenschelijkt voorstelt, verrijkt met een schoonen zedelijken achtergrond: want niet aan allegorie denkt men wanneer men in de volle beweging is van de ridderwereld te Camelot, maar echt en menschelijk rijst de bonte menigte voor ons, klaar uitgeteekend.
| |
V
Niet het minst Ginevra.
Want niet als in de oude legende van Malory is zij aangezet, onwetend door een tooverdrank tot liefde jegens Lancelot, waar zij bijgevolg ook minder dan half verantwoordelijk is; maar Tennyson toont ze als vrouw, niet ingewikkeld, nog al zwak van karakter, met behoefte aan liefde, aan zinnelijke liefde, want zinnelijk is ze, hoe ze anders ook in alles koninklijk trotsch en hoog is. En zie eens nu hoe natuurlijk hare hartstocht ontstaat. Arthur die hare hand heeft verkregen zendt zijne bruid halen door zijnen trouwsten vriend, Lancelot. En zij Ginevra, die Arthur zelf verwachtte, niet wetende dat hij door oorlog was weerhouden, meent dat Lancelot hare verloofde is: zoo vol verwachting zag ze hem te gemoet, en zie die prachtige
| |
| |
ridder is dus haar koninklijke gemaal! O haar hart is tevreden en voor hem voelt ze van het eerst oogenblik liefde, die ze niet moet weerhouden... Maar jawel, 't komt dra uit dat zij 't mis heeft. 't Kwaad is juist niet erg, ware die Lancelot niet de hoffelijkste, de mooiste, de dapperste van al Arthurs krijgers; en hij leidt de vorstin met zich mede naar Arthur; en 't duurde dagen lang, en 't was in de lente:
‘In the spring a young man's fancy lightly turns to thoughts of love’.
En zoo komt onmerkbaar in haar die liefde op tot Lancelot, te meer nog daar ze steeds hem hoort roemen, hij steeds naast haar staat, hij de vertrouweling van haren gemaal is, en bij de koningin op 's konings plaats troont telkens als deze om reden van oorlog, strijd of rechtplegen afwezig is... En zóo ontstaat stilaan die betrekking tusschen haar en Lancelot, die eerst maar samengaan in zang en heildronk als de twee volmaaktsten; zoo zegt het Lancelot:
‘Lancelot, the flower of bravery, Guinevere,
The pearl of beauty: and the knights at feast
Have pledged us in this union, while the King
Arthur is eigenlijk te goed, en als alle de ingoeden is hij argeloos en denkt te goed over de anderen. En wat eerst stof tot onbewimpelden lof is, wordt allengs opgemerkt als bedenkelijk; die groote gemeenschap tusschen die twee geeft aanleiding tot toespelingen aan de booze tongen van 't hof; ook is het niet meer zonder reden: de openbare meening oordeelt over zulke betrekkingen met klaren zin. En Ginevra, die naast Arthur zou moeten boven alle menschelijke gebreken staan, wordt dus een stronkelsteen, en de oorzaak van veel kwaad. 't Voorbeeld van hoog komende vindt altijd vele navolgers; ook is het de verschooning die de minder deugdzamen zoeken om hunne misstappen te verrechtvaardigen, en ongevreesd 't kwaad te bedrijven. En zoo wordt de koningin ten grooten deele de oorzaak van den val der Tafelronde.
| |
| |
Doch keeren we tot haren persoon terug. 't Feit van die betrekking is in de legende zoo overbekend dat eene toespeling in Geraint, en eene aanwijzing in ‘Merlin and Vivien’ genoeg was. En de dichter toont haar nu bij Lancelot. Hare schuldige liefde heeft haar verkleingeestigd, en nog minder bekwaam gemaakt om den edelen koning te verstaan; veel liefde heeft ze voor hem niet over; hare liefde tot Lancelot sluit dat ten anderen uit; ze spreekt schier spottend: ‘Wie kan er naar de zon kijken? Zoo'n geweld van volmaaktheid is nu ook de koning’. En verder: ‘'t Is zedelijker wijze een kind, en hij heeft de kracht niet tot regeeren, anders zou hij mij niet verloren hebben!’ 's Konings hoog betrachten ook is haar een dwaas begin: ‘Hij is als van de aarde ontheven in zijn dwazen droom van zijne Tafelronde, die menschen wil verplichten tot onmogelijke dingen’. Dat alles is gezegd niet zooveel uit zucht tot verontschuldiging als wel tot verzekering harer liefde aan Lancelot; want inderdaad is ze aan die drift zoo geheel en gansch overgegeven dat ze schier niets daarboven verstaat; van den koning luidt het: ‘Hij kommert zich om mij niet!’ 't Is spijt en ijdelheid?: Doch om hem kommert zij zich nog minder. Maar als 't Lancelot geldt, dan! Zie eens 't tooneel na Lancelot's terugkomst, als hij gestreden heeft met een verkenningsteeken gesierd, van Elaine ‘the Lily maid of Astolat’. Zij is niet meer koningin, hare statigheid vergeet ze ditmaal; zij wordt alleen jaloersche vrouw: eerst besloten koud en hoog te antwoorden, en te toonen hoe ze eigenlijk altijd Arthur hooger schatte; ‘en dat die diamanten haar niets waard zijn’; dan hem zijne ontrouw verwijten, altijd in matige bewoording; ‘verder kan ze niet gaan, de hoffelijkheid verbiedt het, en zij is Arthur's koningin’. En al sprekende verliest ze haar voorgenomen houding, laat haar hart aan 't woord, en komt
natuurlijk op Elaine. ‘O die diamanten zijn voor haar: zij is schooner niet waar?’ En die gedachte maakt haar razend en spijts de hoffelijkheid die haar weerhoudt grijpt ze het halssnoer en gooit het in den stroom met den kreet: ‘Zij zal ze toch niet hebben!’ - Meesterlijk, hoe kort ook; en dan gaat ze haar verduiken om te weenen en te jammeren. Als ze nu de waarheid verneemt, en hoe
| |
| |
Lancelot door zijn weerhouden en ontoegankbaarheid het hart van Elaine gebroken heeft, dan gaat ze vergiffenis vragen om hare jaloersche woede. ‘Sea was her wrath’, zegt de dichter; een wreede zee, die ook in kalmte slachtoffers verzwelgen kan. Maar dat alles is het niet dat haar tot inkeer of tot een goed voornemen brengt. We zeiden reeds hoe ze uitwendig de statige edele koningin blijft, met al de gaven die met zulke waardigheid gepaard gaan. Doch waar de innerlijke adel ontbreekt, de trouw en de deugd, hebben die uiterlijke hoedanigheden weinig aangenaams. 't Is om reden van dezen decorum, of beter uit vrees van de schande die uit 't openbaar worden harer zonde zou voortspruiten, dat ze angstig wordt; ook om den koning, want al moge zij zich ook al weinig om zijne liefde of zijne oplettendheid ten haren opzichte bekommeren, toch heeft de deugd dit voor dat voor haar 't kwaad schuil gaat, dat het haren aanblik vreest, haren aanblik dat een straal uit Gods oog is, dat licht is uit den hemel; en de zonde zoekt de duisternis. Ginevra's angst toont haar 't naderend einde, in 't gedrag der ridders ten haren opzichte. Kon ze nu den schijn redden; ware Lancelot nu maar weg; niemand heeft nog een vaststaand bewijs van hunne schuld... Men ziet berouw is het niet! En als bij hunne laatste samenkomst Mordred's kreet weerklinkt, is 't gedaan! Wat baat nog Lancelot's dapperheid! De naam is verloren, de schande openbaar. Zoo ziet zij het in, en al 't verstandige dat ze nu spreekt, komt uit dien gruw van de algemeene afkeuring. Zulke vrees is ook reeds begin van wijsheid, ofschoon zij in ijdelheid haren grond kan hebben. Zij vlucht dus naar Almesbury: en daar schijnt ze goed 't afschuwelijke van haar gedrag te verstaan, en zij zegt ‘Wat denkt het volk en de koning wel van mij?’ Nog al geen heiligheid, enkel jammer om de schande en den verloren naam, geen berouw om de verloren deugd. Lancelot leeft nog heel en al in haar, en als zij
herdenkt hoe zij er toe kwam, vermeit zij zich in 't voorstellen hoe volmaakt Lancelot was, zooveel innemender dan de koning, zoo innig hare liefde bejegenend; bij hem vond zij de warme genegenheid waaraan zij behoefte had. Hoort ge, ze zondigt wederom. Om bekeerd te worden is 't noodig dat het lijden haar meer treffe; zij is toch goed van
| |
| |
inborst, en als zij de rampen duidelijk en tastbaar zal ontwaren door haar berokkend zal dit haar hart kunnen week maken en uit zulken weeken grond alleen kan de diepgewortelde liefde tot Lancelot worden gerukt. Reeds verneemt ze al 't onheil dat op Arthur is gevallen, dat vermurwt haar: de koning zoo goed, zoo volmaakt en zoo ongelukkig; 't medelijden is de eerste stap tot liefde. Ware 't niet van Lancelot dat ware genoeg om hare liefde voor Arthur weer innig te maken; nu toch is het een verteederen, een toenaderen, een bereiden dat, met Arthur komst en woorden, tot ware liefde, in innige bewondering opgaande, worden zal. En dit is een der treffendste tafereelen, dit laatste samen zijn: de dichter heeft heel en alleen de verdienste van het tooneel; in Maroly is Ginevra te veel een dingen; daar verlost Lancelot haar, als ze op 't punt is te worden verbrand, en na lang kampen staat hij haar af aan Arthur die ze weder medeneemt; en we zien dan hoe ze weder hare plaats inneemt naast den koning... bijna op dezelfde manier als Helena weder de volmaakte huisvrouw van Menelaos was, in de goddelijke stad Lacedemon, alsof er nooit een trojaansche oorlog geweest was. Dan mocht men aan Venus en Eros al de schuld wijten, hier heeft Tennyson de vrij handelende, heel-verantwoordelijke Ginevra voorgesteld, alleen aangezet en vastgeketend door de dwingelandij der hartstochten.
Met welke gevoelens moest zij die komst van Arthur afwachten? Zie, ze ligt ter aarde, haar aangezicht tegen den grond gedoken: en van daar voelt ze zwaar als klokslagen over een doode, de woorden van den koning vallen over haar... Hij verschoont haar niet, maar laat hooren wat een vernietiging zij heeft teweeggebracht: eerst oorlog, nu opstand: zij heeft 't voorbeeld gegeven van 't vertreden dier schoone deugden, die bloeiden, eer zij kwam; nu is zijn werk en 't Ridderorde te niet en voor immer, alles door haar. Want hij kan ze niet terug plaatsen van waar ze vervallen is; want hij is een openbare vijand,
Who either for his own or children's sake
To save his blood for scandal, lets his wife
Whom he knows false, abide and rule the house.
| |
| |
Liever breke zijn hart.
Geen woord is te veel, dat voelt Ginevra; erger verdient ze; maar als altijd is de koning goed... en zie ze kruipt onmerkbaar dichter en omhelst zijne voeten en hij vaart voort met te toonen wat een verleden weg is, voor hem ook, want hij beminde haar zoo, en nu nog, en vergeeft haar, en wenschte te kunnen sterven met de hoop haar weder te vinden hiernamaals... Want naar zijn dood moet hij heen...
En die vergiffeniswoorden, die woorden van liefde, die nog verder gaat dan de aarde, openbaren haar heel de grootheid van 's konings hart; heel zijne liefde ook, want zonder haar is zijn leven kosteloos, zeide hij...
Dat is de slag dien zij vannoode had; en als zijn stap wegsterft ligt zij daar nog, onder 't geweld zijner liefde en goedheid neergedrukt. En hij is weg... O hem nog eens zien! Maar 't is te laat, en nu is 't of haar hart scheurde of zij verliest alles wat haar leven en haar liefde is... De koning, Arthur... En zijn woorden, en zijn heenwijzen op hoop worden nu heel haar hart, heel haar verlangen... Hij is het dien ze mint, en dien ze tot haren laatsten snik zal gedenken. En zijn wensch volbrengt ze tot ze heengaat.
To where beyond these voices there is peace.
J.F. Van Holmhof.
(Wordt vervolgd). |
|