| |
| |
| |
Verzen
Uit De Spaartaansche Helena
‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. En ik ben droef.’
Zóo sprak ze, en zag, in 't zilver, spiegel-klaar
geslepen, hoe ze alleen wat bleeker was,
had nog geen dauw gezogen. In den tuin
lag 't gras bepereld van de zeven-kleur
die toont, gebroken door een scherpen braam
van broos metaal of door kristallend zout,
een zonnestraal. Zoo zag ze, oneindelijk
gekorreld als de korrlen van het zand
aan zee, het zeven-kleurig tuin-gras staan...
Zij zuchtte... Deze reize...
maar zij was droevig. Want, waar ze aan heur haar
de zalve goot die de effen vlecht beglanst;
waar heure borst befrischte 't linnen van
den chiton die ten knie reikte (en hoe ziet
ze, half beschaamd, en nooit voorheen gezien,
de fijne schale van heur knie gelijk
een schelp, gelijk een melkig-witte agaat
tusschen het harde en smaller rijzen van
heur kuite en 't teere ontluiken, rond en blank,
van heure dij;) - waar ze aan het kleeden waagt
uit smalle vingren de eerste hoovaardij:
dan is ze blijde dat ze reizen gaat
naar verre en schoone streke, en op een boot.
Maar zij durft denken nauw, dat Agenoor,
die hare reize weet, en op dit uur
de koetse niet ontrijzen durft misschien,
| |
| |
| |
Uit In Memoriam Jean Moréas
a)
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open,
o Wake, en waar de koorts blij hamert aan mijn slaap,
zie 'k in de diepte van me-zelf, en gaat mijn hope
naar even-schoonen slaap.
De zoet-gestemde Dood zingt in mijn oor... Als heugde
mijn verst erinnren zich een weêr-beloofd verleên,
voel ik mijn nek verbreên van strekkend-schoone vreugde,
en voel 'k mijn blik verbreên.
Zal 'k de gekoorne zijn, die, reê voor alle lijden,
de wondre zoetheid kent van de' eindlijk-eeuw'gen schoot?...
- Er sterft een man naast mij, die 'k minne. En mijn ververblijden
gaat steevnend naast zijn dood...
b)
die te zéker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
de oudste liefde doemen ziet;
van 't verleden in u draagt,
maar ineens opnieuw moogt staren
in het schoonste dat ge ooit zaagt;
moede, nauw te leven dierft,
en den Dood beminde, en noode
smartlijk leefde, en toch niet stierft;
| |
| |
bleeft 't onmiddellijke brood
dat ten blijden loon verwerven
wie u níet beminnen, Dood:
mijn gebaren zonder vreeze
teeknen gaan aan eeúw'ge vreugd?...
volgen de oude Schuite na
waarop, dood, de Dichter 't loome
die hij 't innigst heeft bemind
in het diepst der kloppende aedren:
hij, hun vader en hun kind,
van een rijk dat rijker zij,
onder schoonste jeugd gekoren,
breedneksch dansend, dij aan dij;
langen lonk of laag gebaar,
schuin en schoon, dan waar het traagde
zuivre ziele ontloken waar';
die de krone van zijn lied
| |
| |
aan den gloed van elke kone,
aan elk voorhoofd zinken liet...
En... zal 'k?... - Wanen!
van deze' ál te schoonen droom
zie 'k u, beelden, trage tanen
lijk een veegen morgen-doom.
bittre diepten uit, o Dood:
weder ben ik de gegriefde
die ge een ijdle hope boodt...
die te zeker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
áldoor de eeuw'ge liefde ziet.
c)
o Gevangen geest, getogen
naar bevrijdende eeuwigheid;
aan de borsten van den Tijd:
zal ik mijne handen reiken
naar de vrucht, die ál te hoog
in haar luister hangt te prijken,
dat mijn borst ze smaken moog'?
droom uw droomen, o vermeetne,
door den peilloos-vrijen nacht:
iedre morgen kent de keetnen
van de dagelijksche vracht.
|
|