| |
| |
| |
Uit de Kempen
De wijde blijde hei, de wemelende, schemerige, stemmingrijke heide.
Zielsverruimende ruimte; melodische stilte; golvende onbewogenheid. In eindelooze opeenvolging van onnaspeurbare rimpelingen, dommelende, deint het dichtgetreste en warrig veld van erika naar alle verte uit, en nu nog, in den laten herfst overspreid met een purperig-bruin waas van teer-getinten schemer: dieper voort en immer verder weg zich strekkend, eindeloos, en immer grauwer groeiend, tot waar ze grijs verbleekt onder 't grijze nevelen aan de vage kim. Grauw-groene boschstrepen heffen, her en der, de platgestrekte ruggen op, als havenarmen in de wijde heide-zee, en over deze strekt de grauwe zee der lucht zich uit, van bolle, blauwiggrauwe wolken volgeschuimd.
Niets dan mijlen-wijde eenzaamheid.
Vliegt soms een vogel op met krassend geschreeuw, die wegwiekt in de diepe onnaspeurbaarheid, - zoo bang voor zijn eigen geluid, als hij angstig was om de stilte, - wat sluimert wordt niet wakker: niets is er op 't breede heideveld dat opgeschrikt werd uit den eeuwen-langen slaap; niets ontwaakt er uit het strenge zwijgen, de tijden door. Geen geweerknal, geen hondgebas, wanneer de jager er het argelooze spel der konijnen komt bespieden, die plotseling uit hunne vroolijke ongestoordheid optuimelen en met een angstig piepen terug vallen, dood-gestrekt en bloedend. De heide hoort niets, en weet niet en droomt.... En strijkt de wind ook laag langs de ruige zoden, en roert hij de toppen van 't dorre kruid, dat bevend trilt, niets in heel de rondte breekt 't gebod van zwijgen, van slapen in onbewustheid en onverstoorde rust.
De heide peinst over wondere mysteriën en vreemde stille geheimzinnigheid. Zij hoort der wereld niet toe, de bloesemende, vruchtdragende, die daar buiten ruischend feestviert met looffestoen en bloeiende pracht. De heide is eene wereld voor zich zelve alleen, die den hemel met de
| |
| |
wolken heeft als eenige vertrouwde. Zij onderhoudt eene stille, innige gemeenschap met den hemel. Samen kennen zij eenzelfde vreugde, deelen zij eenzelfde somberheid bij wijlen.
Wanneer de wolken opschuiven langs de lucht en het blijde licht wijkt over de schaduw, dan overkomt de heide ook de droefheid die den hemel-dom beslaat, en zachtjes gaat zij 't uitschreien bij 't ruischen van den neer-zijgenden regen. Spint dan de nacht zijn verduistering uit onder de zwaar-omfloerste lucht, geen licht dat opblinkt van de heide, als dáár waar menschen hunne lampen ontsteken, wanneer de schemering valt. - Maar met sterren groet zij den sterrigen nacht, als hij onder den purperblauwen koepel zijn duizend lichten ontsteekt op de onzichtbare kroonluchters, wier glans en fonkelend beeld de heide weerkaatst in 't helder-spiegelend vlak der vennenplassen.
Eenzamer eenzaamheid, wanneer de heide in laten winter-ochtend onverwacht den schemerigen dag ziet lichten over wollig dek van sneeuw. Wit, puur wit, en onafzienbaar alles wit, de heele heide-wereld onder grauw betogen morgenlucht. Zij begrijpt niet, zij vat het niet en ziet den broederlijk geliefden hemel, ongelijk, in grauwe omneveling vervreemd, zich zelve toegedekt met donzig hermelijn van ongerepte blankheid. Maar de schemer smelt daarboven in 't lucht-gewelf, dat wazig wordt verhelderd en vochtig blauwt. Dan valt de nevel als aan flarden weggereten en aan stukken gescheurd. Het blijde azuur zijgt door, en zonnig gaat opeens de diepte open met veegen van licht, uitgebundeld over al het wit van sneeuw beneden; en heel de gulden luister der zon schittert plotseling neer op 't zilverig-terugtintelende sneeuwveld.
Verblindende glinstering.
Een streep van schaduw zet de wal van 't pijnboomenbosch op de overschitterde wijdte af, en de schemering onder 't groene naaldenhout schijnt purperig blauw bij al dat felle wit. Tegen 't strakke en zonnige blauw staat het bosch van boven met al zijn twijgen besneeuwd, als met witte pluimen in donzige pracht, bekuifd met al maar wit, en vol geladen, overweldigd met donzige massa's van sneeuwig gevederte, met weerschijn van tintellicht, als met
| |
| |
diamantengruis overstuifd. En al naar de zon groeit in kracht en de warmte smeltend gaat werken, wordt het witbetooverde bosch uit zijn droomen langzaam opgewekt, en poeieren zijn takken de witte bekuiving weg, die afgestoven schittert in den stralenval der zon onder de boomstammen, met al de kleurigverschemerende tinten van den regenboog. - En immer zwijgend ziet de heide toe, maar ziet met blijde glimlachsglanzen naar den hemel op, die daar zoo zonnig blauw en blijde schittert over hare eigen wintersche, witte schittering.
Dan, - na de klare wintersverstarring en zijn vredig wit, de wildebewogen stormdagen van het nieuw getijde. ‘Wij willen heerschen’, dwingen de wolken; ‘ik heersch’, zegt de zonneschijn. Strijd en kampgevecht! De donkere horden bestormen de blauwe hemelvelden in eindelooze rijen opgedoemd, en jagen duister en geweldig de zonnige ruimte door: maar de zonneschijn veegt ze met een vlaag van licht uiteen. Grimmer rukken nieuwen op en dringen de zon terug; en heel de wereld raakt verdonkerd. Hagelslag knettert als schroot neer; regen flitert in gonzende jacht en ruischt angstwekkend uit over de wijdte. Daar rijden de donkere eskadrons met dreunende hoeven, en vuur sist en flikkert bij hun donderende vaart. De ravenzwarte vluchten volgen elkander op in gierende zwermen; de zwarte geweldenaars in pantser van blauw staal, de wilde horden in immer opdrommende massa, machtig in tal. Zij loeien door de lucht als geweldige, wilde dieren; gevleugelde draken en helle-rossen, met breed-veegend vlerkenpaar. En de menschen beneden, die den bliksem zien flitsen en 't donderen hooren, slaan een kruis, en letten bevreesd op den voorjaarstrijd.
Maar de zon is machtig en veegt met warme stralen bundels de luchten leeg en blauw, - de zon in goud gedoscht en gouden rusting, die met gouden wapens strijdt, en ter vlucht drijft met het breed geschitter van haar diamanten schild.
De heide heeft den hoogen strijd gevolgd veel dagen en veel weken lang, maanden lang, beurtelings gehuld in beangstigd verduisteren en blijde zegevierend met feest van lachende vreugd.
| |
| |
Dan eindelijk is onder den blauwen hemel over heel de wijde wereld alles lust en heil: het bloesemend getijde van Mei. En over de heide komt de blijde vredigheid der vreugde en een glorie van geluk. Zoo viert zij de zege der zon en der lente blijde inkomste, maar met eene innige vreugde die enkel glimmelacht en geluidloos is. Dankbaar gevoelt ook zij des levens adem warmende door de dorre zoden gaan en eene zonnige blijheid ten nieuwen leven ze doordringen.
Boven legeren zich in 't blauw de witte wolkenschaapjes, weiden heel den windeloozen dag in onverroerde rust. En van de verre woningen drijft de herder zijn witgewolde kudden uit, die ruischend langs de heide scheren, en wazig wemelen langs den donkeren grond.
Overal is nu lustige vogelenvreugde luid en bloesemend geluk in velden en hoven; eenzaam en dor gestrekt ligt de wijde heide in den blinkenden voorjaarsdag, en peinst hare droomende gedachten voort. Wacht zij een eindelijk ontwaken?
In 't bosch der pijnen is 't als lichtte het er van schuchteren kaarsenschijn. Fonkelpracht van vernieuwing. De tallooze toppen en takken en alle twijgjes blinken, teer lichtgroen met nieuwe naalden gepunt en geknopt, vonkelend met lichten smaragd-gloed overal 't oude, donkere boomengroen en 't doffe stammenbrons.
Maar de heide droomt in den stillen dag hare oude droomen...
Hoog in 't blauwen over haar gaan de witbezeilde schepen der zomerwolken statig drijvend voort in de zee van zonneschijn. Zij trekken er in plechtige stoeten met sneeuwen zeil en feestelijk bevlagd met witte wimpels. Zij komen in lange sleepende optochten, in statigen gang, velen, velen, in trage rijen, afwisselend, nimmer gelijk, en aldoor nieuwe in ranke vormenstatie en bloeiende sier. Als stille zwanen in donzige pracht, als bepluimd met struisvogel-gevederte; als bloesemende schelpen van doorschijnend en rozig wit; als drijvend gebloemte, in ranken bloemenvorm, als witte bloesemkelken op 't blauw der hemelen ontbloeid.
De zuiderwind is in het want der feestelijk getooide
| |
| |
luchtevloot, gelijk een zucht zoo zacht, en fronst de witte zeilen niet. Hij draagt de witte wolkenvogels op hun wijd gestrekte pennen van sneeuwig dons. En zwijgend, immer eenzaam ziet de hei op naar den blanken stoet en zijn zwevend bewegen.
Dan daalt de zon na den zonnigen dag.
Haar vluchtige luister die de klare stonde doorademt heeft, beslaat het westen als met blinkend goud, waarboven het blauw verkeert in groenig geel. Maar 't geel en goud gaat oranje-vervig gloeien met immer dieperen gloed. Zelf staat de zon in den wijden waaier harer laatste glanzen, als een bol van laaiend vuur, brandend met rooden vlammenschijn. De weerglans heeft zich wijd uitgestrekt over de hei en de wolken. Eerst lag hare vlakte met goudlicht ijl oversponnen van straal aan straal; en omlijst met breeden goudrand dommelden de wolken donzig voort langs 't diepe purperige blauw. Toen joegen zij vol paarsch, en zacht-rood brandde er door henen; de heide overtoog een violette schijn.
En eindelijk legt de zon het brekend hart ter rust in de bleeke nevelen der kim, en alle glans krimpt weg van over de wereld en verschemert van de purperroode lucht, die langzaam bleeker wordt en immer bleeker, zeegroen vervliedend in vaalblauw; en naar de purpere overzijde dragen de grauw vergroeiende wolken de laatste zonneglorie in hun wazigen schoot, de heugenis van den verleden dag, wiens felle kleuren in 't west vervloeien in bleek opaal en kwijnend amethijst en al de stervende tinten van vervlietend parelmoer.
Zomer, zomer! alles bloeit en juicht; alleen de heide niet, alleen de heide...
En reeds gaat de herfst den gelen brand zijner fakkel slingeren in 't groene loof van berk en beuk en populier. Verborgen smeult de gloed langs den rand der bosschen; bronzig kleurt zich 't heggengroen en het gebladerte der ooftboomen in den tuin. Bruin en rood begint de herfstbrand te woekeren. Straks slaan de vlammen al op en juicht het laaiende vuur en vreet verslindend, grijpend om zich heen. De donkere gloed van 't stervend seizoen gaat langzaam komen over alles, geel en bronzig goud en bruin de groene pracht van loof verterend.
| |
| |
O heide, heil de heide!
Zooals een meer in kalme dobbering den brand des avonds kan hergeven, zoo dommelt rood-begloeid en purperig omwaasd de heide in Augustus voor mijn blik. Alsof een fantastisch avondrood de zwellende zaden had ontstoken, alsof een tooverachtige dageraad ze had in vlam gezet. Gloeiend met het roode paarsch van prelaat-gewaden, met het paarsche rood van zonnegoud-doorfonkelden wijn, en uitgebloeid in rozig purper van millioenen kleine paarsche bloemenknopjes, ontloken in het warme goud van den zonneschijn. Louter kleine paarsche golfjes, zooals de deinende heide zich uitbreedt in onafzienbare rimpeling van dicht opgeschoten en immer dichter opdringende struiken, takje aan takje, boschje aan boschje, een zee van ruikervormig gebloemte, alles paarsch, bloedrood purper, mijlen, mijlen van bloeiende zaligheid, tot de verste verte, zich verliezend in een purperigen nevel, die daar heel ver eindelijk alles overdoomt.
Dat is het wondere bloeien van de heide, wanneer reeds alles overal aan het einde denkt. Dat is haar prachtviktorie en luisterlijke apotheose, waarmee de zon haar eindeloozen droom verklaart wanneer de zomer heengaat.
Heide, heide uw pracht en heerlijkheid zoo vredig als verrukkelijk, en al de stemmingsvolle phasen van uw stil bestaan, uw zwijgen dat met duizend stemmen tot mij spreekt; de milde rust van uw vereenzaming; de wijde blijheid van uw menschenloos geluk vervult me, verreint me en verzadigt me. Ik voel me door uwe heerlijkheid verheerlijkt, - door uw glanzen, uw zoete geur, door uw geheel zooals ge zijt in zonnigheid en somberte; in bloeiend en dor getij, - wanneer ik ter ruste stil gestrekt mag deelen in uw rust en zwijgen, en wijl de wolken over ons beiden heengaan gelijkelijk, uw droomen droomen mag van vreugde om een aan zijn in schoonheid, en blijde levensheil.
Dr. Felix Rutten. |
|