Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
TrappistenGa naar voetnoot(1)IGinds ligt het klooster, in de oneindigheid
van veld en lucht verzonken, dak en toren
slaan laaie glinsters in het middag-gloren
dat davert door de wijd-stille eenzaamheid.
De witbebloemde wei die neergespreid
voor de intrêe ligt, doorkruisen pad noch sporen,
één enkle dreef, - en donkre bosschen schoren
deze onontwijde kloosterveiligheid.
En door de kalmte, die de hemel huift
met heimnisvolle blauwe diepte, wuift
een zoet gezang van liefde en vromen vrede,
en smelt in 't lied welk ginder wordt gehoord,
het éen, waarvan streng boven de ingangspoort
het motto staat gebeiteld: boete en bede.
| |
IIEen schuwe schaduw schuift langs deze wanden
alnaar de zon haar schuine stralen weidt,
de stilte houdt de vrêebeladen handen
ter weidsche benedictie uitgespreid.
Traag trêen de vrome munken door de panden
onstoorbaar voort, in 't schrijnend boethabijt,
of kruipen rouwig langs de kruiswegstanden
waar Jezus'wee hun weenend leed verblijdt.
| |
[pagina 354]
| |
Stil is de ruimte en rustig aller harte,
en, hangt de lucht hier vol boetvaardigheid,
de zielen slaan in 't licht hun vlugge vlerken.
Besteedde ooit wereld er een bloênde smarte,
haàr worden intrede en verblijf ontzeid, -
hier leeft de liefde om liefde zonder perken.
| |
IIIEen schrikgeraamte hóloogt star en stuur
ten diepen pand, stom steunend op een zeis;
eenbaarlijk wijst ze op 't schild waarlangs elk uur
traag voortkruipt tokkend de altijd eendre wijs.
En schrapig toont ze eenieder tijd en duur
van elk voorbije leven, reis op reis,
en geeft in klammen greep haar sombren buur
- het naast opgapend graf - elk leven prijs,
Een stadig tikken immeraan voorbij,
een zaalge onzekerheid voor u en mij
of nog de naaste slag voor ons zal slaan;
Tot eens die roerelooze op 't onverwacht
verroert, dof grijnzend ons in de oogen lacht,
en 's levens slinger eeuwig stil houdt staan.
| |
IVIn diepen nacht der sterren schitteringen,
ter koele kerk een wijflend wakker licht,
in loomen beurtzang doen de kloosterlingen
de strophen ruischen van hun nachtgedicht.
| |
[pagina 355]
| |
Een aureool van witten weemoed kringen
de fletse lampen om hun bleek gezicht,
en 't hoogaltaar, diep door lichtschemeringen,
houdt op hun zang 't aandachtig oog gericht.
Zij loven God voor godvergeten boozen,
en lieven streng voor lichte liefdeloozen,
en boeten schuldloos vroom der wereld schuld.
En buiten, waar de windbewogen boomen
het stervend lied verruischen dezer vromen,
roest de aarde voort, in zonde en haat gehuld.
| |
VWe wachten stil. Ver treingedommel stoort
de kalmte dezer diep-omboschte streken;
vaarwel - een handdruk nog, een minzaam woord,
- was 't niet het laatste dat we zouden spreken?
Mij wel, niet u kon de afscheidsgroet verweeken...
langs de oude laan gleed uwe schaduw voort,
't geboomte liet, met de avondzon begloord,
een gouden stroom van liedren om u leken.
U was de vreugd der rustige eenzaamheid,
en mij 't rumoer der wereld weer bereid.
Ik zag uw vrede oase in purpren lijnen
en heel dien zoeten dag mijn oog verdwijnen.
Toch gaan we in eendere hoop naar 't eender doel
niet waar? en sterk om 't zegevoorgevoel.
Joz. De Voght.
|