Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Over volkszielkundeHet schijnt wel dat alle menschenkennis een mythologischen aanvang heeft. Het kind gelooft aan gevoel en wil bij stoelen, tafels en bloemen die het omringen; onze voorouders meenden in het rommelen van den donder het rollen van Donnar's krijgswagen te hooren; de Grieken kenden God Helios en Godin Selene... Sprookjes! Het kind groeit, en men leert hem dat er wezens zijn die denken, voelen, en andere, levenlooze, waar noch gevoel noch gedachte in huist; onze voorouders zijn christenen en Donnar een schim geworden; uit het Grieksche volk zijn wijsgeeren ontstaan voor wie Helios en Selene schoone mythen, voorzeker, maar tevens ijdele verdichtselen waren. Zoo loopt de menschheid langs hare ontwikkelingsbaan evenals de enkeling: de volkeren groeien als de kinderen en wat voor beiden eens onomstootbare waarheid is geweest, verwordt langzamerhand tot zinlooze leugen. Zijn er nog mythen? Nog heldensprookjes? Is het uit met verdichtende wereldaanschouwing? - Ik spreek niet van het lagere volk. Wel, ik geloof dat er bij elk jongeling vele sprookjes leven en.... zingen: zij zijn immers zijn levensblijheid, hij koestert ze en streelt ze; en toch pas wordt de jonge man achttien, twintig, vijf-en-twintig jaar als de sprookjes eén voor één wegsluipen en zijn hart ijdel wordt en donker als een graf; droevig is de jonge man en men behoeft maar eenige stukjes te lezen van jonge dichters om te zien wat het beteekent als die jeugdbeelden verdwijnen.
* * *
Het beeld van het volk, van het vaderland is bij meest alle jonge lieden een sprookjesbeeld. Het volk? Ons volk? Wat is het? Wat is het voor een geheimzinnig wezen, het volk? Zeker is het dat er voor allen een tijd bestaat gedurende denwelken men het volk enkel opvat in zijn | |
[pagina 338]
| |
geheelheid: het volk is één, Dat volk heeft rechten, heeft een taal, een geschiedenis. Maar wat is het? Ons Vlaamsche volk wordt verzinnebeeld door de Maagd van Vlaanderen, of ook door een leeuw. Onaantastbaar in hare hoogedelheid staat de Maagd van Vlaanderen als op een heuveltop; naar háar onze verlangens en ons streven. De vijand heeft ze geschonden, verbasterd, in boeien geklonken die schoone Maagd van Vlaanderen, dat groote, edele Vlaamsche volk. Schande over hem en over zijn nakomelingschap: wat walsch is valsch is slaat al dood! In dien aard denkt de jongeling. Zijn volk is een ideaal; hij spreekt van ‘mijn ideaal, ons ideaal’. Zijn liefde is het streven van een gevoelig hart en een edeldenkenden geest naar het ideaal. Doch het ideaal bestaat niet. Vlaamsche menschen bestaan er, leven en lijden: het Vlaamsche volk is niets anders dan de verzameling van die menschen, levende in vleesch en bloed, strevende en lijdende.
* * *
Op den sprookjestijd in 's menschen leven volgt de twijfeltijd waarin men, helaas, maar al te dikwijls verbrandt wat men vroeger had aangebeden, een tijd van terugwerking, van worsteling tusschen de vroegere idealen en het koude pakken van de werkelijkheid, tusschen den aandrang van een vurig hart en het koele ontleden van het verstand dat vorscht naar ‘wat is het volk’, welke is de zin van de vaderlandsliefde, de natie wie heeft ze ooit gezien, wat is de beteekenis van droomen in het leven van een mensch die voortaan wil denken en door de wereld komen, niet van een dweper die tegen de wolken op wil steigeren om er iets te zoeken dat niet op de aarde woont?
* * *
Wat is een volk? Het volk is niet te zoeken buiten de enkelingen, buiten de afzonderlijke volksgenooten. Evenwel maakt een welkdanige menschengroep niet uit wat men een volk noemt: volk zegt iets meer dan een verzameling van menschen. | |
[pagina 339]
| |
Wij willen onderzoeken wat er in het begrip ‘volk’ opgesloten ligt. ‘Het volk, zeggen Steinthal en LazarusGa naar voetnoot(1) is de eerste schepping, het eerste voortbrengsel van den volksgeest’. Wat is de volksgeest nu? We stooten op dezelfde moeilijkheid, schijnt het: de volksgeest ook is een sprookje, een ijdel woord; wat bestaat, dat zijn enkelingen hebbende elk hun eigen geest, hun eigen ziel; een volksgeest kan niet bestaan. Desniettemin werd gedurende de laatste eeuw door velen en niet het minst door wetenschappelijke mannen - geschiedschrijvers, ethnologen, wijsgeeren, rechtsgeleerden - herhaaldelijk gesproken over den volksgeest en over de verschillende volksgeesten. Welke is de waarde van de benaming ‘volksgeest’? Onbedongen moet men in de eerste plaats toegeven dat er in den volksgeest geen zelfstandigheid is buiten de enkelingsgeesten om: neem alle enkelingsgeestenweg, en van een volksgeest is er geen spraak meer. Iedereen ziet dit in. Doch hierin steekt de oorsprong van de werkelijkheid van den volksgeest dat er namelijk vele gebeurtenissen zijn die iemand overkomen en vele lotgevallen die iemand ondergaat, niet omdat hij deze of gene persoon, is, niet omdat hij een levende individualiteit, een enkeling is, maar omdat hij deel uitmaakt van deze of die bepaalde menschengroep. Een gegeven feit zal op de menschen uit de twintigste eeuw een anderen indruk maken dan het zou gemaakt hebben op de menschen uit de twaalfde eeuw; niet dat de menschen nu aan andere zielkundige wetten onderworpen zijn maar omdat ze tot de twintigsteeuwsche beschaving en niet tot de twaalfdeeuwsche behooren. Een zelfde oorzaak zal bij een Duitscher een ander gevolg hebben dan bij een Chinees: want al zijn beiden mensch, het blijft daarom niet minder waar dat beiden nog iets meer zijn dan een mensch, de eene namelijk is Duitscher, | |
[pagina 340]
| |
de andere Chinees; met andere woorden die twee menschen leven in een verschillende omgeving en was het niet dat ik me wel voorgenomen heb zoo weinig mogelijk tot de verbeelding te sprekcn, ik zou zeggen: er zweeft een verschillende geest in de Duitsche, een andere in de Chineesche wereld: de Duitscher ademde den eersten in, de Chinees den tweeden. De geest van die omgeving is het dien we moeten begrijpen. Er is dus een zeer werkelijk verschil tusschen menschen die tot verschillende volkeren behooren. Willen we nu dit verschil nader in het oog vatten dan komen we al dadelijk tot het inzicht dat juist de verschillende kenmerken bij alle volksgenooten kunnen worden opgemerkt, dat ze bijgevolg niet persoonlijk eigendom zijn van een enkeling als enkeling beschouwd, dat ze hem integendeel slechts toekomen omdat hij deel uitmaakt van die groep, van dat volk. Alle leden van eenzelfde volk hebben iets gemeens, in hun bewustzijn vinden we gemeenschappelijke bestanddeelen (geestelijk volkseigendom: taal, mythologie, zeden, godsdienst, rechtspleging - karaktereigenaardigheden: gevoelsdiepte, geestesvlugheid, wilsvastheid, kunstliefde, werkzaamheid, rondborstigheid, vrijheidszin enz.) Die gemeenschappelijke bestanddeelen zijn het waarop wij ons begrip ‘volksgeest’ grondvesten. Toen deze zienswijze voor het eerst ex professo door Steinthal en Lazarus (Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft) uiteengezet werd, ging er bij velen een kreet op van verwondering. Enkelen verkneukelden zich bij den geestigen vond ‘dat er alweer een nieuw metaphysisch wezentje - wel een echt ditmaal - uit het halfdonkere der subconscientie in het volle daglicht der opmerkzaamheid was gesprongen. Een volksziel! zóó, zóó en wij die al aan onze eigen ziel niet meer geloofden! Psychische verschijnselen genoeg; gedachten, gevoelens, verlangens, dat zijn feiten, die kan men waarnemen; ons bewustzijn is een opeenvolging van al die verschijnselen, van bewustzijnsverloopen; maar om godswil geen zelfstandigheid daarachter zoeken, geen ziel!’ Er waren er wel die zonder aan hun eigen ziel te twijfelen, toch moeilijk vatten konden waarin die volksziel of volksgeest moest bestaan. Was er dan nog iets meer dan | |
[pagina 341]
| |
afzonderlijke menschen en afzonderlijke geesten? Dat schijnt eenvoudig, doch eenvoudig is niet altijd synoniem met waar. De boven gegeven beschouwingen hebben al klaar gemaakt hoe de volksgeest moest begrepen worden. Nog een enkele bedenking geven we hierover ten beste. Ofschoon de volksgeest buiten de enkelingen geen zelfstandig bestaan heeft, zal men hem toch geen objectieve waarde mogen ontzeggen want zijn objectiviteit wordt handtastelijk zoodra men opmerken wil dat de volksgeest een echten dwang uitoefent op alle individuen. Elk menschenkind dat in de maatschappij opgroeit vindt er behalve een ‘vaderlandschen hemel’, landouwen, boomen, planten ook een wereld van aanschouwingen, gedachten, gevoelens die leven in het volk, die samen met de taal langzaam maar zeker binnendringen in geest en hart van het jonge geslacht en er een duurzamen vormenden invloed uitoefenen. De geest van ieder individu is in den beginne een ‘tabula rasa’ een onbeschreven lei en die er op schrijven zijn moeder, vader, makkers, ouderen van jaren: kortom de omgeving zet haren stempel op den jongen geest, de reeds bestaande volksgeest dringt daarbinnen. Later nog blijft die invloed machtig, overheerschend; gedurig steunen wij op den volksgeest, op de gewoonten van de omgeving om onze oordeelen uit te spreken. Mondgemeen zijn uitdrukkingen als: iedereen doet dat, dat is hier de gewoonte, wat zouden de menschen wel zeggen? dat strookt niet met den volksaard, het volk denkt daar anders over, de menschen zijn hier zoo, enz. enz. Op die wijze, meen ik, is het begrip ‘volksgeest’ voldoende gerechtvaardigd. Doch wij zagen boven dat het volk het eerste voortbrengsel is van den volksgeest. Hoe we daartoe komen? Er is een wijsgeerig stelsel dat den grondslag van onze persoonlijkheid meent te vinden in het persoonlijkheidsgevoel: ik ben een afzonderlijke persoon omdat ik mijzelf als zulkdanig bewust ben. Op de kritiek van die stelling wil ik niet ingaan: het zij mij genoeg te mogen vaststellen dat er bij normale personen een persoonlijkheidsgevoel bestaat. Dwaling is het echter te denken dat wij met dit persoonlijkheidsgevoel moeten geboren zijn en dat niet integendeel het persoonlijkheidsgevoel steunt | |
[pagina 342]
| |
op ervaringen die in ons bewustzijn aanwezig zijn: het eerste gegeven van ons bewustzijn is inderdaad dat het bestaat uit allerhande waarnemingen hetzij van de buitenwereld hetzij van ons lichaam of innerlijke gemoedsgesteldheid; doch naderhand vatten wij die waarnemingen als zijnde de onze; door de psychische werking komt men te staan voor het ‘zichzelf’; ik doe de ervaring op van ‘mijzelf’, het persoonlijkheidsgevoel ontstaat, ik voel voortaan mijzelf als drager van alle ervaringen die in mijn bewustzijn opduiken. Een zulkdanig verloop kan men opmerken. Klaar is het ons reeds geworden dat bij alle leden van een volk sommige gemeenschappelijke bewustzijnsbestanddeelen voorkomen. Er is echter meer. Niet alleen zijn er feitelijk gemeenschappelijke elementen, maar deze zijn daarenboven als gemeenschappelijk gekend, waaruit voortvloeit het bewustzijn van gelijkheid, van toehoorigheid-aan-elkander: dit bewustzijn dat weerom bij alle enkelingen gevonden wordt is het verzamelbewustzijn, wij noemen het gewoonlijk nationaliteitsgevoel; het steunt, wij hebben 't gezien op den volksgeest, evenals het persoonlijkheidsgevoel steunt op ons geheele bewustzijn. - Welnu, zoo zeggen verder Steinthal en Lazarus, hetgeen een bepaalde menschengroep tot één volk verbindt, hetgeen er een volk van maakt is het nationaliteitsgevoel (beter heette het volksheidsgevoel). Immers de eenheid van een volk is niet van genealogischen aard, - dit wordt bewezen door het feit dat telgen van eenzelfden stam tot verschillende volkeren behooren en omgekeerd; zij is ook niet van taalkundigen aard: het zou inderdaad moeilijk uit te maken zijn waar de scheidslijn ligt tusschen verschillende talen, bij voorbeeld tusschen Nederlandsche en Hoogduitsche dialecten. Wat meer is, een groot deel van de Duitsche bevolking spreekt Nederduitsche dialecten die veel meer op Nederlandsch gelijken dan op Hoogduitsch. De eenheid van een volk is uitteraard psychisch; men is een volk omdat men door zijn gevoel en door zijn wil zich gedurig tot een volk maakt. Vakkundigen onderzoeken tot welke soort een plant of een dier behoort, maar | |
[pagina 343]
| |
men vraagt aan een mensch bij welk volk hij zich rekent.Ga naar voetnoot(1) Ik kan daarom herhalen wat boven werd gesteld: het volk is de eerste schepping van den volksgeest. En uit al het voorafgaande mogen we besluiten dat elk volk een hoogere eenheid is met een eigenaardigen van volk tot volk verschillenden volksgeest. Meteen rijst vóór het studeerende verstand het nog vage maar reeds bij den eersten aanblik grootsche beeld van een nieuwe wetenschap, een nieuwontdekte zielkunde die niet het ingewikkelde van een enkelen menschengeest blootleggen moet maar die den volksgeest, de volkziel uit schemerende verte nader moet rukken om haar op den kouden toon van het wetenschappelijk onderzoek te vragen: uw aard, uw taak, uw werk? Al dadelijk valt het in het oog hoe de volksgeest een gewichtige rol speelt in het volksleven door de geschiedenis heen. Dat alle geschiedkundige verschijningen (taal, godsdienst, kunst, letterkunde, wetenschap, zeden, recht, maatschappelijke, huiselijke en staatkundige inrichtingen enz., enz.) ten langen laatste uit zielkundige gronden verklaard moeten worden, zal zeker niemand betwijfelen. Maar de mensch leeft niet afzonderlijk, de geschiedenis brengt ons in aanraking met menschengroepen, volkeren. Elk volk heeft zijn volksgeest, de volksgeest is, zooals wij zagen, het gezamenlijke van de eigenaardigheden die een volk bezit, de volksgeest oefent een vormenden invloed uit op alle enkelingen; abstracte individuën vindt men niet, wel integendeel treft men altijd menschen aan op een gegeven tijdstip, op een gegeven plaats, kortom menschen levende in en door een volksgeest. Bijgevolg al wie een diepgrondig inzicht verkrijgen wil in het ontstaan en het ontwikkelen van de taal, den godsdienst, de mythologie, de kunst, de wetenschap, de zeden, het recht, de maatschappelijke, huiselijke en staatkundige inrichtingen enz. enz., die zal zijn toevlucht behooren te nemen tot de kennis van den volksgeest, die zal behoefte gevoelen aan een te maken volkszielkunde. | |
[pagina 344]
| |
Bij Steinthal en Lazarus is de gedachte aan een volkszielkunde het eerst tot klare bewustheid gedijd. Het nieuwe arbeidsveld hebben zij blootgelegd en bewerkt in het driemaandelijksch tijdschrift in 1860 door hen zelf tot dat doel gesticht ‘Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft’. Tegenover de algemeene zielkunde die voor taak had de algemeene wetten van het psychisch leven bij den enkeling op te zoeken, stelden zij de algemeene volkszielkunde die navorschen zou welke de algemeene wetten zijn die den volksgeest - abstract genomen d.i. niet dien of dien volksgeest - beheerschen, welke de elementen zijn die elke volksgeest behelst, welke de algemeene wetten zijn van zijn ontwikkeling. - In de bijzondere volkszielkunde zou men de historisch gegeven volksgeesten in het bijzonder bestudeeren om na te gaan hoe de algemeene wetten in het eerste deel gevonden werkelijk toegepast werden in de geschiedkundige gebeurtenissen - op alle gebied - door de eeuwen heen.
* * *
Met het oog op de hedendaagsche beschaving kan men van een volk zeggen dat het een organisme is - natuurlijk in overdrachtelijke beteekenis. - Een organisme bestaat uit bij - onder - en bovengeschikte organen die elk hun functie hebben te vervullen opdat het geheel waarvan ze deel uitmaken en buiten hetwelk ze niet bestaan zouden, groeie en zich ontwikkele. - De mensch leeft in de maatschappij: hij is een maatschappelijk dier; de reden hiervan is licht te gissen, als men bedenkt dat er buiten de maatschappij geen ontwikkeling van den geest, 's menschen edelst erfdeel, mogelijk is. Wil echter de groepeering tot een maatschappij heilbrengend zijn dan mogen er niet allen dezelfde rol spelen: verdeeling van het werk is de bron van alle vorderingen; wie er zich van overtuigen wil denke er even over na of niet alle vooruitgang in de beschaving samen valt met een verdere splitsing der maatschappelijke functies. Onontbeerlijk is het dat sommige lieden het brood bakken voor allen opdat anderen tijd mogen vinden om gedachten te telen, wetenschap op te doen, kunstwerken te scheppen - ook voor allen. Zooals het brood dat door | |
[pagina 345]
| |
eenigen gebakken wordt het geheele volk tot voedsel strekt zoo daalt ook de gedachte van den bergtop der beschaving waar zij gebaard werd in de dieperliggende volksmassa's om ze allen te doordringen, te veredelen, te verheffen, kortom om elken mensch humanior, meer mensch te maken. Langs dien weg krijgen wij inzicht in de gedurige wederzijdsche werking van lager op hooger, vooral van hooger op lager. Evenwel opdat een wederzijdsche heilzame inwerking tot stand kome is er een gemeenschappelijke grond noodig waarop hooger en lager elkander te gemoet en met malkaar in voeling komen: die grond is de volksgeest. Hoe sterker een volksgeest samenhangt hoe krachtiger de inwerking kan zijn, hoe vollediger de vorming, de onderlinge doordringing zal plaats grijpenGa naar voetnoot(1). Van lieverlede zijn wij met bovenstaande beschouwing in het vraagstuk gevallen omtrent de ontwikkeling van den volksgeest. Geen andere immers is de bron van die ontwikkeling als de gedurige wederzijdsche inwerking van burgers op burgers, van den volksgeest in zijn algemeenheid op de geniale en talentvolle mannen en omgekeerd van genieën en talenten op den volksgeest. Groote mannen zijn ten grooten deele door den invloed van de omgeving, door het kneden van den volksgeest geworden tot wat ze zijn: op hunne beurt gebruiken zij hun aangeboren genie of talent of hunne in de maatschappelijken stijd verkregen macht als stuwkracht waarmede ze den volksgeest opheffen en vooruitstooten. Het ware een moeilijke maar tevens belangwekkende studie aangaande somme genieën na te vorschen in welke mate zij een voordeeligen of heilloozen invloed vanwege den volksgeest hebben ondergaan en met welk gevolg zijzelf op den volksgeest vormende kracht hebben uitgeoefend. Zeker is het dat de oplossing van dergelijke vragen een onverwacht licht zou werpen op zoo menige gebeurtenis uit de geschiedenis welke ons tot nu toe als met de onpeilbaarheid van het mysterie omhangen voorkomt.
* * * | |
[pagina 346]
| |
Lezers van Dietsche Warande en Belfort, ik weersta niet aan de bekoring om eens, al zij het nog vrijwel oppervlakkig, na te denken over de plaats die wij allen, gij die dit leest en ik die het schreef, bekleeden en de rol die wij in het volksorganisme waar te nemen hebben. Laten wij onze blikken weiden over wereld en menschen - neen ik wil beter bepalen - schouwen wij om ons heen over ons volk, zoo wordt het ons al straks oogenschijnlijk dat het grootste deel streven naar geld en zinnelijk genot. Ofschoon er bij alle menschen een hooger streven, een naar verder reiken inzit, is het toch buiten twijfel dat onze omgeving, onze volksgeest zwanger is van economie, van ‘struggle for life’ dit is voor geld, rijkdom, schatten. Midden in het geharrewar van menschen en machines en dingen mogen wij zeker bekennen dat wij bevoordeeligde kinderen zijn; wij hebben een adellijker streven naar wetenschap, naar kunst, naar fijner beschaving. Een verheven roeping vloeit er uit voort. Ontwikkeling van den volksgeest, zagen wij boven, ontstaat uit werking en terugwerking. Genieën en talenten zijn de werktuigen van vooruitgang. De talenten die wij ontvangen hebben om ze doelmatig te gebruiken zullen ook medehelpen aan de verderopbouwing van den volksgeest; onze persoonlijke geest zal overgaan in den objectieven volksgeest: hij zal een deel worden van het volk. Is het waar, zooals Rodenbach dichtte, dat wij zijn het hoog gedacht, 's lands weer en pracht en macht en ordewacht, dan mogen wij dit wel bewust worden opdat een nadenkend bewustzijn ons doel en plichtgevoel versterke, opdat wij ons verlangen verheffen tot de hoogte van dien last. Een uitgelezen volk is het waartoe wij behooren en in dat volk is onze roeping weerom een uitgelezene. Wij staan aan de spits, onze gedachten zullen wij rondom ons verspreiden, onze lichamen zullen sterven maar onze geest zal voortleven in den volksgeest: denkt aan J. Fr. Willems, David, Gezelle, Rodenbach, Benoit, Coremans; hun geest leeft voort en zal voortleven in kunst, wetenschap, muziek, letterkunde, dichtkunst, politieken strijd, hun geest is een deel geworden van het gemeenschappelijk erfdeel der Vamingen. Dien geest moeten wij uitwerken, vervolmaken, wij moeten breeder wegen zoeken en op onze | |
[pagina 347]
| |
beurt edele streeftochten volvoeren ten aanzien van het volk dat onzen geest zal overerven en volgens onzen geest zal handelen en begeeren. Zijn wij in-der-waarheid 's lands hoog gedacht zoo moeten wij het breed opvatten, niet eng of kleingeestig. Een ruime opvatting is een bron van leven, een zon die alles overschijnt en geen arbeidsplekje in de schaduw der onvruchtbaarheid laat verstijven, een greep die alles omvademt: wetenschap, kunst, economische ontwikkeling, sociale studie, rechtstreeksche volksbeschaving; geene krachten mogen onder den domper versmacht worden. ‘Sic luceat lux vestra’ verlichtende allen in hun levenstaak en niemands werk misprijzende. Mogen onze gedachten gelijk zijn aan daden die leven telen en handelenslust opwekken. Zooals Prometheus den goden het vuur ontstal en het aan de menschen schonk, hoeven wij andere natiën te ontstelen wat ze heerlijks bezitten en het vreemde dat echt is in ons volk te doen verworden tot een deel van zijn geest, tot iets dat hem eigen is. Waarnaar wij haken moeten t' is bij ons volk een geestkracht te doen ontluiken die ten minste gelijken tred houdt met zijne spierenkloekheid. In Vlaanderen zit nog oerkracht: komt deze eerst tot klaar bewustzijn dan kan ons volk weer worden het puik der naties, het ‘high life’ der wereld, ‘fulgeat Flandria candida honore!’ Radvliet. |
|