Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| ||||||||
BoekennieuwsDer untergang des niederländischen Volksliedes, von Dr. Fel. Wirth. - Martinus Nijhoff. Haag, 1911, 357 blz.In 't ‘Vorwort’ krijgen we eerst een vluchtig algemeen overzicht met een langeren kijk op den toestand van heden. Na een paar wijsgeerige hoofdstukken over het wezen van 't volkslied, over de ‘wereldaanschouwing’ als basis van 't volkslied, over zijn innerlijk en uiterlijk, over de beschaving die 't volkslied verlevendigde of versmachtte, over de aangelegenheden van stad en buiten komen we tot den historischen ontwikkelingsgang van het lied. Opmerkelijk is 't hoe weinig minneliederen onze Middeleeuwen leverden, terwijl daarentegen het burgerlijk lied ons een overvloed bracht. Over ons volk zweefde de geest van Maerlant. Dichtelijker worden we in aanraking met Duitschland, en we mogen ons eventjes verheugen in de ‘polyphone Germanische Volkskunst’. Maar de geestelijkheid en de patriciërs stonden vijandig tegenover het lied, en weer kreeg de burgerlijk didaktische poëzie de bovenhand. De Rederijkers rijmen en lijmen in vroede ‘nutscap’, maar verstaan niet langer de kunst van het lied. En zijn ergste vervolgingen doorstaat het in 't volgende hoofdstuk ‘Das XVI Jahrhundert’ onder de dwingelandij van Renaissance en Calvinisme. Voor Wirth is het volkslied de kunst, en dan nog het volkslied van de echte boeren. 't Volgend hoofdstuk behandelt ‘das “Goldene Zeitalter” und sein Ausgang’. Dat is een echte stormloop tegen de gouden eeuw. Volgens Wirth is de 16e eeuw de bovenste beste, en is er achteruitgang doorheen de zeventiende zoowel als de 18e eeuw. De koopmans-aristocratie van de 17e eeuw had in haar parvenu-trots gebroken met het eigenlijke volk. Huygens is een ‘Ritter Poetaster’ wiens grootste plezier is de boeren te karikatureeren; Hooft beloofde veel met zijn minneliederen; maar zijn Italiaansche reis had zijn kunst innerlijk bedorven, en hij werd het type van een bourgeois-gentilhomme. Vondel krijgt de heele lading Renaissance-schuld mee. Wel heet hij de grootste dichter van dien tijd. Maar ‘sein Reich ist nicht von dieser Welt’. ‘Wir haben von seiner Hand nicht ein einziges Liebeslied’ en Wirth vindt in Vondel niet het minst uitstaans met de volkskunst, tenzij de ketterijen die hij er over verkocht in zijn Aenleidinge: ‘Het rijmen moet (de Hollander) zich eerst gewennen om rijkdom van woorden en rijmklanken gereed te hebben, zonder hetwelk de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevalligheid verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, ook verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis en Bokatius, te rijmen om zich van de rijmkunste | ||||||||
[pagina 314]
| ||||||||
meester te maken, en op de baen te geraeken’. Wat er nog volksch had kunnen zijn bij Vondel zit vol mythologie, namelijk zijn ‘Gelegenheidsgedichten’, ‘womit er etwas zu verdienen hoffte, oder die bei ihm bestellt worden waren’. - Maar vooral Cats wordt bij zijn ooren getrokken: ‘Dieser fromme, gottergebene Mann hat nicht nur in sein “Houwelick” (“dat is het gansch beleyt des Echten-Staets, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe, behelsende mede de mannelijke tegenplichten”) sondern in mancher anderen Schrift solcher Art sich auf dem sexuellen Gebiete etwas zu Gute getan. Er wühlt darin herum überall Anspielungen machend, die absichtlich und bewuszt bei einem gewissen Punkt Halt machen und “den Rest verschweigen”. Das klebrige Wohlbehagen des Calvinisten, der seinen Körper nicht sehen will und auch in den Armen seiner Frau keine “sündige Lust” empfinden darf, hier ober unter dem Vorwande zu warnen und so belehren, sich eins leisten kann, treibt wie eine glimmende Fettschichte stets oben auf dem von ihm hergestellten moralischen Labetrunk...’ ‘Einen höchst verderblichen Einflusz hat Cats auf die holländische Bevölkerung gehabt, nicht nur in Bezug, auf die Verbreitung der pharisaïschen Berufsethik, der Auserwählung, sondern hauptsächlich in weiteren moralischen Hinsicht. Er hat die innere Lüsternheit, jene verkappte Sinnlichkeit in die breiten Bürgerkreise hineingetragen und dem noch vorhandenen gesunden Sinn zerstört.’ Eindelijk ‘Cats war ein langsamer, schleichender Krebsschaden. Er züchtete die “Batavus Droogstoppel” die “Mijnheer van Koek” - Typen des Heineschen Gedichtes, jene scheinheiligen Geldmenschen, die uns in den Charakteristiken der Ausländer begegnen.’ Twee zeventiende eeuwers vinden genade bij Wirth: de bekende Bredero en de onbekende Jan Janszoon van Asten. ‘Bredero war derjenige der sich bewusst gewehrt hat gegen die überwältigende Modekunst, die gesellschäftliche Lüge’. Zijn liederen loopen over van volkshumor, en eveneens zijn kostelijke Amsterdamsche straattooneelen. Hij wist uitstekend wat hij deed, getuige zijn voorrede tot ‘Griane’: ‘Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsierlycke of twijfelachtige dinghen sinnelijck gevernufteliseert, dat sult ghylieden, die neffens u overnatuurlijk verstandt de Boeken en geleertheydt der uytlandtsche Volken te voordeel hebt, om mijn eenvoudicheyt en alleen Amstelredamsche Taal verschoonen. Ghij goedighe Gooden van Mannen, die in u groote Rijmen de vrouwen, Dienst-meysjens, ja stalknechts doet philosopheren van overtreffelijke verholentheden, het zij van de beweghinghe der sterren, ofte van de drift der Hemels, oft van de grootheydt der sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewys van uwe wetenschap acht, als voor een eigenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolgt.’ Over de onbekende grootheid Van Asten weet Wirth te zeggen dat hij als volkslyrieker zoo hoog staat als Bredero. Hij haalt aan van hem in zijn ‘Anhang’ uit drie verschillende bundels, uit ‘Haerlemsche Winter-Bloempjes’, uit ‘Haerlemsche Somer-Bloemjes’, en uit ‘Haerlemsche Mey-bloem- | ||||||||
[pagina 315]
| ||||||||
kens’. En waarlijk de 8 geciteerde liederen zijn waard te voorschijn gehaald, hoewel toch Bredero veel kruimiger en echter is. Ook over de muziek in verband met het lied weidt Wirth uit, vooral waar hij den goeden invloed van de Engelsche instrumentaalkunst in de Hollandsche 17e eeuw bestudeert. Maar daar is weeral het Calvinisme om de muziek uit de Kerk en uit het volksleven te bannen, en zoo de nationale toonkunst in de luurtjes den nek om te draaien. - Als ‘ein verirrter Sonnenstrahl’ komt over 't Hollandsch letterkundig landschap glinsteren de glans van ‘die wunderschönen Volkslieder die in dem Liederbuch ‘Thirsis Minnewit (3 dln. 1708-11 Amsterdam, plötzlich auftauchen’. Maar na wat dans- en herdersliederen, en wat geestelijke poëzie is 't ook ‘das Ende’. Het nutsbegrip heeft de volkspoëzie steeds geknakt, het nutsbegrip heeft ze eindelijk dood gekregen. ‘Hetzij de invloed van den koopmansaard, hetzij de menigvuldige behoeften, die in vele opzichten hier grooter zijn dan in andere landen, de schuld hebben, zeker is het, dat geld bij de Nederlanders op zeer hoogen prijs staat, en dat veeleer het goud hun god is Deze zucht tot geld vertoont zich allerwegen, en het is zeker, dat in Nederland bijna niets zonder geldbelooning uit beginselen van zuivere edelmoedigheid gedaan wordt.’ (Aangehaald uit Ysbrand van Hamelsveld: ‘De zedelijke Toestand der Nederlandsche Natie op het einde der 18e eeuw. 1791’.) Teekenen van opstanding brengt in 't volgende hoofdstuk ‘das neunzehnte Jahrhundert’. In 't jaar 1800 zelf reeds rijst uit de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ de prijsvraag: ‘Het Nationaal Nederlandsch gezang, van eenen minder bevalligen smaak zijnde dan dat van vele andere Natiën, zoo wordt gevraagd: ‘kan men, ook in de scholen, den kinderen bij tijds, eer hun gehoor bedorven wordt, goede gronden van de Muzijk- en Zangkunst inprenten, zooals zulks, in Duitschland bijzonder, in bijna alle scholen met vrucht wordt in het werk gesteld? En welke zijn de beste middelen om dat oogmerk te bereiken?’ Er kwam een antwoord, en zestien jaar later kwam nog een beter, maar dat wekte noch dichters noch toonkunstenaars. Eindelijk verscheen Heye met zijn liederen. En dat was inderdaad een verschijning. Maar de pogingen van al de anderen liepen spaak. Zoo mislukte b.v. jammerlijk het studentenlied. - Dat verder de moderne individualisten nooit van een volkslied droomden is duidelijk genoeg. Maar in de jongste jaren kleurt er hoop aan de kimme: Speenhoff in Holland, Rodenbach en René de Clerq in België zijn de dragers dier hoop, en ook reeds de verwezenlijkers er van. - Maar het boek wil geen blijheid brengen; 't heet immers ‘der Untergang’ en bij de nieuwe namen breekt het plotseling af. Deze laatste zin is eigenlijk de eenige subjectieve toon in dit zoo objectief mogelijk verslag. Als men nu vraagt of het boek zelf objectief is? Uit de wijze waarop hier, naar de aangegeven staaltjes de 17e eeuw is behandeld, of liever mishandeld, kan men al dadelijk het antwoord opmaken. Wirth, de jonge Hollandsche privaat-docent aan de Hoogeschool te Berlijn, heeft willen verrassen en verbluffen. | ||||||||
[pagina 316]
| ||||||||
En dit hoofdzakelijk door de overal uitglurende thesis van den schrijver dat volksmenschen noodzakelijk paradijsmenschen zijn en volkskunst paradijskunst. Om toch zijn geliefde thesis boven den godsdienst te houden wordt het volkskarakter van Geuzen- en Martelaarsliederen zoomaar verzwegen of brutaal geloochend. En waar blijft, volgens Wirth, de prachtige 17e-eeuwsche stichtende volkslyriek die opklonk uit den mond van Camphuysen, van Stalpaert van der Wiele, van Revius, van Lodenstein? Waarom komt Jan Luyken niet tot het tiende deel van zijn recht? Waarom van onzen prachtigsten dichter andere - en mindere - dingen gevraagd dan 't geen het hem beliefde ons te geven? Ook op de hedendaagsche volkskunst heeft Wirth maar met éen oog gekeken: Naast Speenhoff in Holland zijn er nog volksdichters die tellen, en in de eerste plaats Adama van Scheltema en Reddingius; bij onzen René De Clercq schaart zich thans een heele groep: Broeckaert en Lambrecht Lambrechts, Walgrave en de weerom zich openbarende Cuppens. Al die tekortkomingen moet men vergeten om ongestoord te kunnen genieten van 't vele goede en mooie dat dit boek ons toch brengt: jeugdige frischheid, ruimheid van blik, aesthetischzuiver inzicht in het lied, zoowel wat de muziek als wat de literatuur betreft, boeienden stijl.... en dat alles is men zoomaar in dit slag van werk niet gewend. Krijgt Wirth met de jaren meer belezenheid en meer studiediepte, dan vult hij wel veel aan van 't geen hem ontbreekt, en dan wijzigt hij wel zijn historisch inzicht in tal van dingen, die ten slotte toch hoofdzaken zijn: als b.v. de invloed ten goede van de geloovige bezieling op het echte lied. Als een voorspelling staat op den omslag, onder Wirth's onheilspellenden titel, Nijhoff's bemoedigend vignet: ‘Alles komt teregt’. J.P. | ||||||||
Van den VII trappen, door Jan Van Ruysbroeck, met Geert Groote's Latijnsche vertaling, uitgegeven door D.Ph. Müller C.R.L. - Leuven, de Vlaamsche Drukkerij, Minderbroedersstraat, 44, xxxvii en 166 blz. Pr. fr. 4.00.Deze nieuwe serie ‘Studiën en Tekstuitgaven’ onder 't bestuur van prof. L. Scharpé stelt goed in. 't Zal geen grootspraak zijn deze herdruk van Ruysbroeck te heeten de groote gebeurtenis van den huidigen dag in onze Vlaamsche letterkunde. De heele Ruysbroeck immers wordt beloofd. De uitgave zal bezorgd worden door D.Ph. Müller, J. Van Mierlo Jr., Martin O.P. en anderen. In deze uitgave krijgen we 't eerst de VII Trappen, omdat naar luid van 't voorbericht, dit als het ware een samenvatting van Ruysbroeck's leer is, en daardoor best geschikt kan worden geacht als een inleiding tot de andere werken van onzen Mystieker. Van de vijf bestaande handschriften der VII Trappen werd gekozen dat van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, omdat dit het oudste is en het best verzorgde. 't Werd geschreven te Groenendaal zelf, misschien nog onder Ruysbroeck's | ||||||||
[pagina 317]
| ||||||||
leven. 't Is overigens het werk van een bekwaam copist, en niet zonder reden mag het een ‘standaardhandschrift’ heeten Dat handschrift werd zoo slaafs als 't maar kon, door D. Müller in zijn tekst weergegeven. Ter Inleiding krijgen we van Müller een studie over de mystiek niet zoo schitterend als b.v. die waarmee Dr Moller het Annuarium der Roomsch-katholieke studenten van dit jaar heeft verrijkt, ook niet zoo boeiend als de causerie over Ruysbroeck die van Poppel ons bracht in De Katholiek, maar toch een overzicht uitstekend aangepast bij de VII Trappen, en volkomen in den geest waarin Ruysbroeck zijn werkje schreef: minder de hooge inspiratie van elders, van de Geestelicke Brulocht b.v., meer de kalme uiteenzetting en als 't ware de positieve verklaring. Zoo worden in verband met Ruysbroeck's gewone verdeeling, deze zeven trappen teruggebracht tot drie staten: de weg der Reiniging, de weg der Verlichting, de weg der Vereeniging. De weg der Reiniging omvat de eerste vier trappen: 1e goede wil; 2e vrijwillige armoede; 3e volmaakte zuiverheid; 4e oprechte nederigheid. De weg der Verlichting omvat de 5e trappe die vooral breedvoerig wordt uitgewerkt, zij heet: edelheit alre dooghde ende alre goeder werke. Het schouwende leven stijgen wij in op de 6e en 7e trappe. De 6e: ‘een claer insien puer van gheeste ende van ghedachten’; de 7e: ‘dat es alse wi boven al bekinnen ende weten. in ons bevinden; grondelooes nietweten, alse wi boven alle namen di wi gode gheven ochte creaturen versterven ende overliden in eene eeweghe onghenaemtheit. Daer wi ons verlieten, ende alse wi boven alle ufeninghe van dooghden in ons aensien ende bevinden eeweghe ledegheit, daer nieman in werken en mach, ende boven alle saleghe gheeste eene grondeloese salegheit, daer wi alle een syn, ende dat selve een, dat die salegheit selve es in haers selfsheit, ende alse wi aensien alle saleghe gheeste weselec ontsonken, ontsloten, ende verloren in hare overwesen, in eene wiseloese onbekinde deemsterheit.’Ga naar voetnoot(1) Daarna hebben we ook een proefje van Ruysbroeck's gang in zijn VII trappen. Die gang is, 'k heb het al gezegd, meer de scholastisch verklarende en betoogende dan de lyrisch verlichte, de extatische van elders. Maar zelden schiet hij in de VII trappen zijn vleugels aan Maar voor hem meer dan voor honderd anderen is 't waar: ‘Même quand l'oiseau marche on sent qu'il a des ailes’. Of zindert het u niet door uw lijf: hier spreekt een geniaal dichter, als hij zich even laat gaan: ‘Ende doer onse gheest verhoocght es ende gheeenigt den gheeste ons heeren · daer draghen wi dat ioc cristi · dat suete ende saechte es ende wi syn gheladen met syne bordenen di licht es. Want sine mine en arbeidt niet, want soe wi maer minnen soe wi lichtere gheladen syn. Want wi draghen minne ende si dreeght ons boven alle hemele . toe den ghenen dien wi minnen. Want die gheest die mindt . hi gheeft hem selven daer hi wilt . want heme syn alle hemele open . ende hi heeft sine siele in sine hande, ende gheefse altoes daer hi wilt, ende hi heeft vonden in heme synre sielen scat, dat es cristus syn gheminde | ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
lief. Eest dan alsoe dat cristus leeft in u . ende ghi in heme, soe volgt heme na in levene . in waerden . in werken ende in ghedooeghene.... En syt niet stuer noch suer, maer ryp van seden ende blide van anschine. Hooert ende leest gherne van ieghenwelken dies u nooct es. En mestrout niemene, noch en ordeelt niet dat verborghen es. En strijdt ieghen niemene omme u te tooenne dat ghi wisere syt dan hi. Syt saechte alse i lam . dat hem niet belghen en kan . nochtan datd sterven moet, alsoe laetd u te wille ende swijght altoes al stille was dat men u doet.’Ga naar voetnoot(1). Waaruit blijkt dat, eens deze Ruysbroeck-uitgave volledig, de tijd zal daar zijn om uit te maken in hoever Thomas a Kempis met zijn eenige Imitatie onder den invloed staat van onzen grootsten Vlaamschen mystieker. 't Kan den lezer niet ontsnapt zijn dat Ruysbroeck de slotzinnetjes van zijn alinea doet rijmen. Dat doet hij graag, en in 't Middeleeuwsch proza is dat lang niet ongewoon. Ook groote hedendaagsche artisten, in de eerste plaats Van Deyssel, hebben zich daartoe geneigd gevoeld. Die spelingen liggen weleens in den mond van 't volk ook, en lagen er allicht nog meer in ten tijde van Ruysbroeck, want dat zijn taal steeds bleef zijn oude trouwe Vlaamsche taal gelijk hij ze met al haar Brabantsche gemoedelijkheid van zijn moeder en zijn oom had gehoord, dat is duidelijk. In al zijn bespiegelende grootschheid heeft Ruysbroeck zijn taal laten blijven de eenvoud zelve. En dat is voorzeker niet de kleinste zijde van zijn kunstenaarskunnen. Zijn Vlaamsch is zoo volksch als 't later Duitsch van Abraham a Santa Clara. Eén uitgelezen modelletje: ‘Maer houdt u vore die gheveinsde . ende vore die ghene die wanen sijn . ende dunct dat zi iet sijn. Die sijn ghelyck der blasen, die vol is van looesen winde . alse mense duwet ende perst soe geeft si eenen luud die ongracelyc es te hooerne. Alsoe doet oec die hooeverdeghe gheveinsde mensche die heilegh waent sijn. Alse menne druct ende perst . soe burst hi ute . hi en kaens niet gedraghen . hi en wilt niet berespt syn noch gheleert . hi es scalcslaghlec . ende onweerdegh van ghemuede en es hi onder niemene . maer boven alle die ghene die hem ghenaken....Ga naar voetnoot(2). Een veel langer stuk en dus ook veel smakelijker kunt ge lezen van blz. 89 tot 99. Een prachtige lyrische vlucht neemt Ruysbroeck in 't laatste deel van zijn werk. Maar zooals de inleiding het doet opmerken is dit in gezelschap van Dionysius Areopagita. Hier kan men dus eens te meer bewonderen, zooal niet de telkens zich handhavende oorspronkelijkheid van Ruysbroeck, dan toch de stijgingen waartoe ons Vlaamsch van de 14e eeuw in staat was, gedragen door zulk een dichter. De Latijnsche vertaling van Geert Groote werd door den bewerker bladzij voor bladzij nevens den Vlaamschen tekst gezet. Practischer ware 't die bladzijden telkens paralleel te laten loopen. Nu slaat het Latijn over 't Vlaamsch. In ieder geval is de bijvoeging der Latijnsche vertaling nog een reden te meer om D.Ph. Müller voor zijn heerlijken arbeid blijvend dankbaar te zijn. J.P. | ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
Antieke verhalen. Van Goden en Keizers, van Dichters en Hetaeren, door L. Couperus. - J.L. Veen, Amsterdam, 220 blz.Couperus is een heiden. Als zoodanig staat deze dichterschrijver in 't gekerstend Europa van onzen modernen tijd niet alleen, ofschoon in onze hedendaagsche Nederlandsche letteren zijn slag tot de zeldzaamheden behoort. Men zou daaruit a priori kunnen denken dat men tot Couperus kan gaan als tot een der oude kennissen uit onze klassieke studiën. Maar tegenover dezen nieuwen staan we feitelijk heel anders. Couperus is een heiden tegen beter weten in. Een heiden, die staat in zijn volle kunstbewustzijn, tegen het christendom. En dat kan soms hachelijk worden. Niet voor het dogma. Hij laat het met rust; wat maalt zijn salon-ziel daarom! Maar zijn salonziel zit vol gekkernij met christen-zeden, en dat is voor een mensch die 't leven ernstig en hoog heeft leeren opnemen, wansmakelijk en walgelijk soms. Ik denk niet dat bij stevig uitgeruste naturen deze schrijver, waar hij aandruischt tegen het christelijk levensinzicht, iets anders wekken kan dan tegenzin. Tegenzin en medelijden omdat een ontzaglijk begaafde, die ons leven mooier en edeler kon maken, met een onverantwoordelijke luchtigheid over de ernstigste dingen heendartelt. Och, wel kan hij nog altijd omslachtig-solemneel doen, wel siddert hij soms in koortsaandoening ‘bij de dingen die voorbijgaan’, maar een kunstenaar als deze begenadigde moest steunen op een eeuwigheidsbesef dat onder zijn heidensch gedoe voor altijd uit zijn vermorste ‘psyche’ schijnt heengevlucht. Zie nu weeral dit boek: wat een talent, maar wat een grandezza-pose, en wat een kwajongensstreken daarbij! Adonis verhaalt ons hoe hij, de geliefde uit de armen van Aphrodite ontvlucht, den ever najaagt, hem doodt, maar aan zijn wonden bezwijkt. Een verhaal, zoo gezocht in beschrijving, zoo grootsprakig in dialoog dat het een der gekste toonbeelden van rhetorica is uit onze heele literatuur. - In Cameëen hooren we een koozend gesprek tusschen Triton ende Nereide, dat loopt over Europa en over den stier en verder over Orpheus: luchtiger is 't en prettiger dan 't vorige, maar als men komt na Vondel's vers, om in proza, al is 't nog zoo opgesmukt, van ‘het drijvende hoofd geleund tegen de lier’ te vertellen, dan zou 't voorzichtiger wezen, maar liever wat anders te voorschijn te halen. - Beter is Couperus in zijn element met De Dood van Vesta. De oudste Vestale, die in haar verlaten tempel te midden van 't christen Rome nog het vuur onderhoudt, en 't moet aanzien dat een Christen den kostelijken halsband van Vesta komt stelen, bergt inderdaad een goeden voorraad dramatische kracht. Even aangrijpend is 't volgend verhaal: De laatste Morgen te Tibur, vertellend van Keizer Hadrianus, die te midden van glorie en fortuin en genot, toch sterven moet aan een ellendige waterzucht, zichzelf niet kan dooden en maar geen slaaf kan vinden om hem door een dolksteek te verlossen - dat is waarlijk weergegeven in den toon die er bij past. Martia, een erge episode uit de regeering van Keizer Com- | ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
modus, smaakt al te sterk om er bij een gezond gestel gretig in te gaan. Ik geloof niet dat bij zulke dingen een literaire opsmuk past; men strengelt geen bloemen om drek. En zooals de geschiedschrijvers ons nuchtertjes het relaas hebben meegedeeld, kan 't al schikken. - Dankbaarder literatuur is de Moord op den Gek. Hier doet Couperus een kranige poging om door te dringen in de ziel van dien krankzinnige, die Caligula heette. - Een zeer bedreven verbeelding is er gemoeid met Van twee gestolen liedergodjes, die gekocht en verkocht werden. Inderdaad een goed geslaagde klucht, en een overtuigend bewijs dat de solemneele Couperus nog immer heel natuurlijk wezen kan wat hij was in zijn besten tijd. Hij zelf geeft ons toe dat het antiek verhaaltje wel een beetje onzedelijk luidt. Meer nog zal hij dit moeten toegeven voor het volgende: Een Morgen vol Anecdoten; een dergelijke schets van 't Romeinsche leven blijft eigenlijk beter in de Arte Amandi van Ovidius liggen. - Over dien Ovidius vernemen we iets in 't volgend verhaal, in zijn soort - de ernstige - het beste van 't boek: De Balling te Tomi. Ovidius' ellendige dagen ginder aan de Zwarte Zee zijn hier door een bedreven kunstenaar vol diepe aandoening doorleefd. Om dit verhaal en om dat vorige over Keizer Hadriaan ben ik blij dat Couperus dit boek heeft uitgegeven. Met deze beide stukken kunnen onze professors in 't Latijn hun jongens een paar vrucht- en genotvolle humaniora-uren bezorgen. Wie 't heeft uitgeproest in Gezelle's Laatste Verzen bij ‘'t Was éen Ware’ zal een dergelijke gelegenheid terugvinden in Couperus' Tusschen de Jonische Zuiltjes. En hier bewijst Couperus dat hij er een handje van heeft om 't oude Rome in zijn dagelijksch leven te voorschijn te roepen. Onvoegzaam kluchtig in den aard der Liefdegodjes is weer de laatste en de uitvoerigste schets van den bundel Van Vagebonden en Schelmen. 't Is Eumolpus met zijn gezelschap die, als schipbreukeling, Crotona aandoet, daar 't middel weet te vinden om zonder één cent enkele kermisweken te schransen, en dan stilletjes afdruipt met een even groote kunst Dat Couperus het niet kan laten bij onvermengden humor kan men bij voorbaat gissen als men leest dat het verhaal vrij naar Petronius is gevolgd. Anders is deze vertelling als letterkundig stuk wel het beste van 't boek. Maar, van tendenz gesproken, heeren, als 't onzedelijke met opzet in de kunst wordt gelegd, is dit wel de verdoemelijkste tendenz die bestaat. En Couperus kan zich niet weerhouden zulke bladzijden te geven. Wat we over 't geheel van den Couperus der laatste tijden denken kunnen we eigenlijk gerust in de pen houden daar hijzelf zijn Van en Over Mijzelf en Anderen en Korte Arabesken in de wereld liet gaan. 'k Geloof niet dat iemand loochenen zal dat Couperus thans prettiger leest dan voorheen... als uitspanningslectuur. Daar is over hem gekomen een luchtige geestigheid, die men - als men even niet verder wil doordenken uit wat hoek van zijn ziel ze komt opgefladderd - in onze door den band nogal zwaartillende letterkunde welkom zou heeten. Couperus legt veel bekentenissen af, in de eerste plaats deze: dat hij zoo lui is geworden. Van iemand die zoo druk | ||||||||
[pagina 321]
| ||||||||
als hij pent en nog pent klinkt dat aanvankelijk nogal vreemd. En toch is 't zoo; lees en oordeel: ‘Ik weet het, vriend Jan! riep ik uit. Ik weet het ineens! Ik schrijf geen romans meer - vooreerst - uit luiheid. Ik ben zoo heerlijk lui geworden - invloed van Orlando!Ga naar voetnoot(1) - en toen ik romans schreef, kon ik niet lui zijn, konden noch mijn geest noch mijn hand zich eenige luiheid veroorloven. Want een roman... dat is verschrikkelijk! Dat is een werk... voor een Herkules. Dat is een arbeid om dól te worden! Dat is het bouwen van Babel... met torens en trappen omhoog! Dat is het scheppen van werelden en het stichten van steden! Dat is het teelen van heele families, met grootmama's en overgrootpapa's en kinderen en klein- en achterkleinkinderen, tot ik weet met in het hoeveelste geslacht! Een roman schrijven... dat is alles zijn: Onze Lieve Heer en mensch te zamen! Dat is zijn: architekt, schilder, dokter, behanger, kleermaker, psycholoog, taalkundige, stylist, en nog veel meer: een auteur is alles en iedereen, de auteur van een roman moet álles weten en hebben gezien, al is het maar in zijn verbeelding: hij moet weten hoe een stad gebouwd wordt of een dorp, hoe de winter wijkt voor de lente, en de eerste liefde in het hart zijner heldin voor de tweede en derde liefde; hij moet weten hoe een ommelet wordt gebakken en hoe een kind wordt geboren... wánt als hij dat alles en nog veel meer niet weet, is hij in staat de dolste fouten te maken, op iedere bladzij, op iederen regel...’ Maar Couperus die nu niet langer romans meer schrijft, moet toch iets doen. ‘En wat zou ik, om aan die behoefte te voldoen, anders doen dan... schrijven! Alles dwingt mij, vanaf mijn kinderjaren, om te schrijven! Ik verzeker je dat ik het metier niet heb uitgekozen, maar iets, sterker dan ik, deed het voor mij. Daarbij wat kan ik anders dan schrijven? Ik kan niets. Ik ben tot niets in staat dan tot schrijven. En hoewel jij niet verbergt, dat ik zelfs niet altijd goed schrijf - je bent steeds een heel strenge kritikus voor me geweest - moet je toch toegeven, beste Jan, dat ik schrijver geboren ben... - Ik ben dus weer gaan schrijven. Er lagen op mijn schrijftafel verschillende pennen: er lag een lyrische, een epische en een historische pen; er lag een allegorische, een symbolische, een idealistische en een naturalistische pen, een realistische en een impressionnistische; ik geloof dat er nog vier, vijf andere pennen lagen: Ik heb tusschen die pennen opgenomen de dartele, wufte, luchtige pen, de pen, die vluchtig maar raak schrijft; maar toch, naar zij hoopt, telkens je een impressie, een anecdote, een beeld, een figuurtje, een grapje, een historietje en een avontuurtje mededeelt en voorstelt, zonder dat het haar vermoeit en - jou vermoeit, vooral omdat je geen tijd hebt om moe te worden.. ...Wie leest nog een roman? De jonge dame, maar alleen als het regent. De jonge vrouw, maar alleen als haar man aan zijn werk is of haar baby slaapt. De oude dame een uurtje voor zij naar bed gaat. Jonge heeren en oudere heeren lezen, geloof ik, al heel weinig romans... tenzij ze roeping tot het vak hebben. En mag een jongmensch nog weleens een roman lezen, welke màn van rijperen leeftijd leest een roman?! Geen, Jan, geen enkele! Mijn feuilletons? Iedereen leest ze!...’ | ||||||||
[pagina 322]
| ||||||||
Goed, maar als men nu stilletjes aan 't bedenken gaat wat Couperus aan zichzelf is verplicht, hij de schrijver van ‘Extase’, als men zich herinnert de hoogte waarop men zich bij zulke lezing voelde meezweven - dan zal men toch wel aan 't verzuchten gaan: ‘Mochten we toch dien Couperus weervinden!’ En zoo komt het dat we liever hadden dat Couperus aan anderen overliet ons te amuseeren, en dat we ook liever niet meelachen met hem, wiens lach niet kan zijn de natuurlijke lach van zijn talent en de tevreden-geruste lach over het gebruik er van. J.P. | ||||||||
Schemeringen van de dood, door Felix Timmermans.Onmogelijk zou 't ons vallen over dit boek zoo zaakrijk te spreken als 't Maria Viola in Van onzen Tijd heeft gedaan. Daarom volge hier hare recensie: ‘Boeken als het bovengenoemde van den Vlaming Felix Timmermans worden gerekend tot de romantische litteratuur. Een eigenaardig soort van romantiek; niet de dichterlijke en schilderachtige, die in proza als van Ary Prins, Van Schendel, Van Oordt, Van Moerkerken, Vermeylen, Van de Woestijne, Anna Germonprez, Paul Kenis, Karel van den Oever, een langgeleden werkelijkheid tot schoone verbeelding herschept: een romantiek die het verleden liggen laat om in het tegenwoordige vóór alles het bijzondere te zoeken: den enkel-geestelijken kant, het ongemeene, liefst geheimzinnige, geval. Lezend denkt ge aan wat de Franschen “contes cruels” noemen; aan de huiver-romantiek van moderne Duitschers; aan Hollanders ook wel: Steynen, Van der Meer, en, verder weg: Henri van Booven. Fijn en sterk heeft deze kunst haar eigenaardige bekoring, die meest in het Fransche proza komt tot haar recht. Want het schijnt dat onze op het werkelijke en tastbare aangelegde schoonheidszin zich in die vergeestelijkte en mysterieuze sfeer moeilijk thuis voelt en maar zelden den verteltoon treft die daar klinkt met zuiver en overtuigend geluid. Onze visie, niet gesteund door een weidsche en sterke verbeelding noch verlicht door een helder en ver-speurend intellect, krijgt in die vreemde wereld zoo gauw het wankele en vlottende, dat, terugwerkend op de schrijfwijs, deze vervaagt en verwart, waardoor voor 't binnenoog van den lezer een troebele vervloeiing van werkelijkheid en droom een zonderling mengsel van 't geziene en gezochte ontstaat en de situatie op alle manieren onmogelijk schijnt. Een Hollander, met zijn aangeboren innerlijke omzichtigheid en waakzame zelfcritiek, wordt licht dor en schraal; een Vlaming daarentegen rammelend en barok. Indien Felix Timmermans zijn fantasie en zeggingstrant te zuiveren vermocht van het overladene en gemeenplaatsige en zich onthouden wou van valsche effecten en mystiekerig apparaat, kon zijn trek naar het diabolische en tragisch-ontstellende, welke hem met oude Vlamingen als Bosch en Breughel verbindt, voor onzen tijd een vertelkunst helpen vestigen, die, harmonisch geheel van werkelijkheid en verbeelding in het al stelliger naar het onstoffelijke zich richtende levensgevoel haar rijke en helder-wellende bron zou vinden. | ||||||||
[pagina 323]
| ||||||||
Het is, bij deze soort van litteratuur, voor een groot deel het onderwerp, de verhaalstof, de combinatie der gebeurtenissen, die er de waarde van bepaalt; er is een interessante vondst te doen, een fijn en zeldzaam, geestelijk verband te leggen. Niet nieuw, maar geenszins onmodern, en in de behandeling boeiend door psychologisch begrip is het gegeven van de minnenden, die onder den invloed van een zwaarmoedig stemmende omgeving en veel ascetische lectuur een enkel geestelijk huwelijk aangaan. In een ander verhaal maken we de nachtelijke angsten mee van een eenigzins geëxalteerd jonkman, die, retraite houdend in een Trappistenklooster, zijn ongewone eenzaamheid met spookgestalten bevolkt. Een schrijver, in een afgelegen en verlaten huis zich wijdend aan Ruusbroec-studie, heeft daar allerlei geheimzinnige bevindingen. Zoo voelen we gedurig in dit eigenaardige boek de ontstellende en ontzagwekkende verstandhouding tusschen de ziel en het bovenzinlijke en hooren de huiverende angst van Dood en Duivel in den klank eener moderne stem. Dat Timmermans zijn verhalen vult met veel conventioneelen en kinderachtigen rimram, uit spookhistories en spiritistieke lectuur opgediept, belet ons niet zijn goede eigenschappen te roemen: de indringendheid van voorstelling en van toon, waaruit ons die zwoele, als van verschrikking en zielangst zware stemming komt aangevaren, die de geestelijke dampkring is van zijn kunst. Het is niet mogelijk den lezers aan gedeelten iets te doen meevoelen van de atmosfeer van dit boek; ik zou daartoe kunnen afschrijven b.v. de huiveringwekkende boetprocessie naar het beeld van Sint Rochus in den choleratijd of het tafereel der lezende jonggehuwden in het oude, ascetische boek, - en toch den auteur te kort doen door het onvoldoende, van zoo een los uit den verhaalgang gelicht fragment. Want meer nog dan de kracht - ter afbeelding waarover Timmermans in zijn beste oogenblikken beschikt, is het de aangehouden toon der woorden, het accent der vertellende stem, dat van den beginne af onze innerlijke aandacht vangt en opstuwt naar het spanningsvolle moment; vandaar dat deze verhalen in hun geheel moeten gelezen worden en, mèt hun valsche bijgeluiden en vaak overbodige verwikkelingen in niet ál te critische gezindheid aanvaard. Het boekje bestaat uit vijf vertellingen en éen fragment, 't welk zooveel goeds bevat dat het, volledig uitgewerkt, zeker van het beste worden zou wat deze nog zeer ongelijke, dikwijls onhandige, maar niettemin ongemeene verhaler te geven heeft.’ | ||||||||
Les maitres de l'heure, par Victor Giraud, Paris, 1911.Een bundel verzamelde opstellen uit de laatste vier jaargangen van de ‘Revue des deux Mondes.’ Als ‘les Maîtres de l'Heure’ worden ons voorgesteld vijf Fransche grooten van den dag: Pierre Loti, F. Brunetière, Em. Faguet, E.M. de Vogüé, P. Bourget. Mocht men met eenige verwondering opzien naar sommige van deze namen in verband met den titel, dan stelt u Giraud | ||||||||
[pagina 324]
| ||||||||
gerust met de verklaring dat het hem niet om enkele letterkunde is te doen, maar veeleer om den gang der letterkunde naar iets anders, voor Frankrijk iets ernstigers, iets van meer onmiddellijk belang voor de toekomst, voor het leven van Frankrijk. Want er is iets in den geest van deze meesters, dat ze onderling gemeen hebben en dat aan Giraud toelaat iemand als P. Loti te behandelen in gezelschap van F. Brunetière. Inderdaad, als we de groote dragers bekijken van den Franschen geest, de meesters die in den middag van hun arbeid stonden omstreeks 1890, die toen op de jeugd den sterksten invloed oefenden, en aldus nog voorzitten bij den arbeid der mannen van thans, dan dringt zich de overtuiging op dat door deze makers van Fransche literatuur iets heel bijzonders en heel voornaams is gedaan op 't gebied van de zedenleer en den godsdienst. Allen zijn in hun leerjaren langs de wegen van Renan en Taine naar het ongeloof en naar het positivisme gegaan. Allen werden, in hun hooge bewustheid de besten te zijn bij 't beste volk der aarde, vreeselijk geschokt door 1870 Allen hebben in die school van de onverbiddelijke werkelijkheid geleerd dat een volk niet is te redden door de wetenschap of de letterkunde, al schaarde zich ieder eenling in de scharen van Comte of van Hugo. Allen hebben gezien dat de 18e eeuw iets had vernietigd onder 't volk waarvoor de 19e eeuw niets in de plaats had gebracht. En allen zijn, gebukt onder veel bekommering, aan 't zoeken gegaan om te vullen een leegte in hun toch boordevolle ziel en om te geven een reddende voedsel aan hun toch oververzadigde volk. Het minst van de vijf door P. Loti Maar bij het tasten naar het diepste van zijn ziel. 't welk Giraud zoo kranig doet, wordt men gewaar dat deze kunstenaar, die nooit anders heeft geleefd dan van impressies en sensaties toch onder zijn frischheid een diepere oorzaak moet bergen voor al zijn melancholie en al zijn afschrik voor den dood. Want hetzij Loti zijn Bretagne beschrijft of Afrika, zijn IJslandsche zeeën of Constantinopel, zijn Indische landschappen of Galilea, altijd trilt onder de zinderingen van zijn kunstenaarsziel iets diepers, uit den Hugenootschen Bijbel van zijn kinderjaren meegebracht. Hij die zijn ziel door 't leven heeft gesleurd tot hij verkondigen moest: ‘Je n'ai ni foi ni moeurs’ besefte steeds en gevoelde nog beter, wat hij er bij heeft verloren, en in Ramuntcho heeft hij een hulde gebracht aan de grootheid en de schoonheid van 't christendom, zooals de godsdienst er maar zelden ontving uit een letterkundige pen. Maar steeds blijft de kunstenaar aan 't woord, de man der vluchtige indrukken, die al zoolang ernstig nadenken heeft verleerd, en die in plaats van wilskrachtig te handelen, melancholisch blijft zitten, onbevredigd en onvoldaan. In schrille tegenstelling met hem verrijst Brunetière: De strenge man der studiecel tegenover den grilligen globetrotter, de man der geschoolde periode tegenover de vlinder der luchtige frase, de kritische stelselenbouwer tegenover de dolende dichter van l'exotisme, de groote prediker van orde en methode tegenover den intellectueelen nihilist, de gezworen vijand van het hedendaagsche individualisme tegenover den genotzuchtigen impressionist. Ook was Brunetière's leven heel wat anders dan | ||||||||
[pagina 325]
| ||||||||
een openbaring van kunstenaarsdilettantisme. Zijn leven zelf was een stelsel, en zijn encyclopedische geleerdheid heeft hij gebruikt om de letterkundige kritiek te maken tot een positivistische wetenschap. Met een onverbiddelijke logika is hij van het begin tot het einde gegaan: het begin was de evolutie, gesteund op de studie van Darwin, het letterkundig traditionalisme, verlost eindelijk van den dwang der dogma's en gekomen tot de vrije moderne wetenschap. Maar dat was geen blijde verlossing. De ziel van den onaandoenlijken Brunetière schreide dag en nacht, want het pessimisme van Schopenhauer was zijn evangelie geworden en zijn wanhopige hoop in de toekomst. Maar de man der sture, stoere theorie kwam tot de overtuiging dat het leven van alle menschen ten slotte practijk is vooral. En dat de practijk van 't leven niets anders kan zijn dan 't opvolgen van een zedenleer. Aan 't vestigen van die zedenleer zou nu de literator het tweede deel van zijn leven besteden: La laïcisation de la morale, dat was zijn zending... Tot hij zich, in zijn radeloos gezoek naar een levensleer, die in haar uitvoerbaarheid toch steeds de waarheid moet blijven, bevond op weg naar Rome. Hij ging, en in 1894 was hij in gesprek met Leo XIII. Langzaam trad Brunetière vooruit, tot hij, in de volle schittering van zijn redenaarsroem, overal ging verkondigen: Ce que je crois, allez le demander à Rome. En sinds 1900 was de oudleerling van Comte en Taine voor de wereld de sterkst-gewapende apologeet van het katholicisme geworden. Weer een heel andere natuur is Faguet: nevens den reus Brunetière slinkt hij zelfs tot kleine afmetingen. Maar zichzelf is hij zeker. Ook hij begon met het positivisme, maar in een heel anderen geest dan Brunetière. In plaats van het groote stelsel, wil hij het kleine feit. Algemeene ideeën hoe meer hoe liever, maar nooit afgetrokken in denkbeeldige stelsels, steeds gedragen door levensvaste individuën: overal zoekt hij de leidende gedachte op bij letter- en zielkundigen, bij moralisten en sociologen. En zijn besluit is nagenoeg als volgt, zoowat gesteld in zijn eigen geestigen trant, die klassiek-zuiver van vorm weet te zijn en toch meteen zenuwachtig modern: Jawel ge zijt allemaal kranen, maar 't komt er eindelijk op aan te geven aan onze menschen wat ze noodiger hebben dan brood: een gezag, een leidenden geest, en dat krijgen we nooit, noch door uw verwereldlijkte zedenleer noch allerminst door uw schaamteloos onzedelijke politiek. Die reddende leiding meende M. de Vogüé te hebben gevonden in 't geen hij zoo graag noemde ‘Un catholicisme élargi’. Dat hij het ‘catholicisme tout court’ niet ruim genoeg achtte was een gevolg van de beperktheid zijner eigen studie, en zijner eigen denkkracht, een naïeveteit waarover Brunetière meer dan eens zal hebben geglimlacht. Als men het ruimste heeft wat u ter wereld kan geboden worden: een katholieke kerk, zooals die door den Meester van hemel en aarde werd gesticht - dan moet men een gevaarlijk dichter zijn om van ruimer dingen te droomen. En een gevaarlijk dichter was M. de Vogüé, minder voor anderen dan voor zich zelf. De prachtige stylist met zijn Oostersche verbeelding en zijn edelgezind symbolisme, deed zichzelf kwaad met steeds voorbarig te idealiseeren wat hij in werkelijkheid maar half had bezien, of althans | ||||||||
[pagina 326]
| ||||||||
niet langs alle kanten belicht. Zoo bracht hij de versiering van zijn steeds rijke kunst ook al over op dingen die veel schooner zijn op zichzelf dan hij ze maken kon, omdat ze haar schoonheid halen elders dan uit de aesthetiek naar menschenmaaksel; of wou hij soms 't Evangelie niet omwerken tot een stijlkunst, zoo tooverachtig mooi als die van zijn ‘Roman russe’? De Voguë, hoezeer ook een denker, was te weinig stevig gedrild in de denkleer om elders dan bij zijn klein hoopje getrouwen te verwekken wat hij droomde: een idealistische Renaissance. Iemand die zich ten slotte veel minder liet paaien met stijl is Paul Bourget. Dat is in de tweede helft der 19e eeuw wel de man die met het meest wetenschap en het meest kunst tegelijk de Fransche ziel heeft doorvorscht. Hij beschouwde steeds zichzelf als een zielkundig heelmeester. En niemand in de letterkunde was voor dat vak zoozeer geroepen als hij. De kwalen van onzen tijd legde hij bloot op een onmeedoogend-meesterlijke wijze in zijn ‘Essais de psychologie contemporaine’ waarin hij zich openbaarde als een der meest beslagen kritiekmeesters van deze eeuw; en terzelfdertijd in een statige reeks romans, die getuigen van een scheppingsvermogen, buitengewoon zoowel naar den aard als naar de kracht. Zijns gelijken vond hij niet in het verzinnen van psychologische intrigues en in het schilderen van gewetenstoestanden. Dat alles was: Taine overgebracht op 't gebied van de scheppende kunst. Taine zelf volgde natuurlijk met de hoogste belangstelling het werk van zijn leerling. Maar de geniale oudere, verstokt in zijn stelselmatig positivisme, geraakte allengskens onthutst bij 't verdere nagaan van Bourget's heerlijk streven. De romanschrijver vond het immers niet langer gewenscht zich te bepalen bij 't blootleggen van wonden. Hij kwam ook met geneesmiddelen, en die had hij niet bij Taine geborgd. Dat is de tweede periode van Bourget's arbeid. De zielkundige weet dat al de ellende, die hij heeft verkend, is te zetten op rekening van de tekortkomingen der eeuw; met haar dilettantisme, haar decadentisme, haar cosmopolitisme, haar naturalisme heeft ze niets anders vermocht dan de ziel te versmachten onder zwaarmoedigheid of te verdorren in twijfelzucht. Er moet gezondmaking komen, blijde gezondmaking in leer en leven. En waar vandaan? Met Brunetière's durvende stelligheid waagt Bourget het antwoord nog niet. Maar dit is zeker voor hem: ‘Dans la destinée humaine tout se passe comme si le catholicisme était le vrai’. En zoo komt ook deze hoogbegaafde nader. Deze zoeker op de hooge paden van 't menschelijk weten en kunnen vindt de eenige baat daar waar ze voor grooten en kleinen te vinden is. En zoo keert hij terug naar 't Roomsch geloof ‘comme à la condition unique et nécessaire de santé et de guérison’. Hoef ik nog te zeggen dat V. Giraud hier een werk heeft geleverd, dat in de wereld veel goed kan stichten? J.P. | ||||||||
De socialisten. personen en stelsels, door Mr H.P.G. Quack, 2e deel, 4e herziene druk. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel. | ||||||||
[pagina 327]
| ||||||||
De goedkoope uitgave van dit monumentaalste onder de Nederlandsche werken over Staathuishoudkunde gaat regelmatig haar gang. Van de zes te verschijnen deelen zijn er thans twee op de markt. Het eerste werd hier met nadruk aanbevolen. Dezelfde lof moet aan het tweede worden gewijd. Wie ernstig wil meespreken als het geldt de groote vraagstukken die de hedendaagsche wereld regeeren, kan dit werk onmogelijk missen. Na een inleiding over de ideeën der Fransche Revolutie krijgen we in dezen tweeden bundel de eerste dertig jaren der 19e eeuw. Hoofdstuk II vertelt ons van de Graaf de Saint-Simon, met bijbeschouwingen over Aug. Thierry, en over Aug. Comte; hoofdstuk III van Charles Fourier; hoofdstuk IV van Robert Owen; hoofdstuk V van Johan Gottlieb Fichte; hoofdstuk VI brengt het programma van het Socialisme omstreeks het jaar 1830, een nieuwe verklaring der rechten van den mensch en omschrijving van het ‘mensch-waardig’ bestaan. V.W. | ||||||||
Der wereld letterkunde, voor Noord- en Zuid-Nederland bewerkt door P.A.M. Boele van Hensbroek, IIe deel met 213 afbeeldingen. - A.W. Sijthoff's, uitgevers-maatschappij, Leiden, en De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.Even aanlokkelijk als 't eerste deel is dit tweede, én door het prettige, nooit pedante, steeds vlotte, steeds behendig geschakeerde verhaal én door de uitgeverszorg aan letter, papier en portretten besteed. Zij die zich ter kennismaking van de groote letterkunde uitsluitend met het Nederlandsch moeten behelpen zullen nog langen tijd redenen van groote dankbaarheid hebben tegenover Boele van Hensbroek. Schrijvers en werken, waarover ze anders maar bij een zeldzaam toeval zouden vernemen, worden hun hier voorgesteld en ontleed, hoe vluchtig ook, toch meestal juist en treffend. Bij het 1e deel van dit werk werd hier reeds gezegd dat zulke boeken nooit diepgaande studieboeken kunnen zijn en zeker geen vraagbaken voor specialiteiten. Met evenveel uitkomst omvademt één mensch den sterrenhemel als der wereld letterkunde. Maar een allerprettigst lees-en-kijkboek ligt hier voor ons en wie deze twee deelen in zijn geheugen heeft kan gerust zeggen dat hij de wereld met een bewuster en helderder kijk overschouwt. Dit deel brengt ons de laatste helft der Spaansche letteren; de Katalaansche, de Portugeesche, de Rumeensche, de Rhätoromaansche. Dan in ruimere afdeelingen de Engelsche Letterkunde, de Duitsche, de Scandinaafsche, de Russische, de Poolsche. Dan weer binnen engere perken de Slavische volksliederen, de Czechische letteren, die van Serviërs, Slowenen en Kroaten, de Hongaarsche, die van Finnen en Esthen en eindelijk de Nieuw-Grieksche letteren. Vreemd luidt Boele's slotwoord: ‘Niemand kan de tekortkomingen van dit werk beter kennen dan ik, niemand kan er een betere kritiek over schrijven’. Aan detailkritiek zullen we ons bij zulke veralgemeenende werken niet wagen, maar zonder vermetelheid jegens den zorgzamen en vlijtigen samensteller mogen we hem toch wel doen opmerken dat vele zijner beschouwingen | ||||||||
[pagina 328]
| ||||||||
- waaronder ook de meest essentieele - niet zeer oorspronkelijk zijn. Nu, dat hebben we aan Boele ook nooit gevraagd. En om 't geen zijn werkzaamheid aan Noord- en Zuid-Nederland bracht mag hij op een salvo worden onthaald. Even een voorstel: Bij een 2den druk, dien zulk een werk algauw moest beleven, al ware 't maar om wille van het tekort dat er in beschaafde huiskringen mee wordt aangevuld, moest volstrekt plaats worden uitgespaard in de Engelsche letterkunde voor twee allergrootsten sedert Shakespeare: Newman en Carlyle. Hoe kan men 19e eeuwer zijn en niet zeven keeren per jaar bij zulke reuzen terechtkomen? En voor de Duitsche letterkunde moest Boele ook een kuur aan zijn oogen ondergaan; het aureool dat hij slaat rondom zijn vriendelijken correspondent Hamerling belet hem grooteren te ontwaren: Eichendorff en Droste Hülshoff. - In de Fransche letterkunde missen we den zuiversten dichter van den laatsten tijd: Guérin; in de Scandinaafsche den thans meest gelezen Noor: Thom. Krag en den thans meest gelezen Deen: Jörgensen. Dat zijn grove flaters, maar in de drukte zijn ze vergeeflijk... als ze maar ten spoedigste worden hersteld. J.P. | ||||||||
Bloemenhoedjes, door Jos. De Cock. - Uitgave van de Vlaamsche Kunstkamer, Kerlinga, 144 blz., frs. 2.25.Een boek groot van vorm, met overduidelijke letter op stevig papier. We kennen Jef De Cock door zijn pittig Uit de Reistesch, door zijn schalksch-losser Ons Leven, door zijn vagere Verloren Uren, als gemoedelijk volksverteller die met áldoorvorschenden blik in 't leven kijkt en het zijnen lezers nadien trouw weêrgeeft. We kennen hem ook als snedig criticus; als mensch die onafhankelijk en vrij - op zijn Jef De Cock's - zijne meening heeft en uit, maar de ‘zíjne’ hoor, zooals ze is, trots alles de ‘zijne’, die klinkt ze niet zoo botst ze, anderen wel eens door 't harte gaat en soms een beetje pijne doet. Maar.... De Cock is wat hij is en wil het blijven, en zál.... aan hem is nu eens geen zalf te strijken. In zijn diepe godsvrucht tot O.L. Vrouw heeft hij thans ter Harer eer een kroon gevlochten, zijne Bloemenhoedjes. O, zoo warm en oprecht-teeder-minzaam gloeit en zingt de liefde tot Gods Moeder door al die mooie Maria-legenden; zoo volksch en vol reinen eenvoud, al zweemt het dan ook hier en daar naar té-romantiek. Den inhoud der vier eerste schetsen mochten we reeds vroeger genieten in Verloren Uren; doch, in dezen ruiker hier, dienden ze bijgebonden, naast die andere Maria-bloempjes. De Cock offerde een mooien tuil die aangenaam de zinnen streelt, al zit er dan ook dat onkruid in dier ‘tusschenrede’. Moge zijn vierde boek, zijne Bloemenhoedjes, bij menigeen, naast de drie voorgaanden, in eere prijken. L.A.J. | ||||||||
De volkstelling van Quirinus en de geboorte van Jezus, door Th. Van Tichelen. - Geloofsverdediging, Provinciestraat, 118, Antwerpen. Reeks 1911, nummer 6; 40 blz., 25 centiemen. | ||||||||
[pagina 329]
| ||||||||
Bondig maar klaar zet het werkje van Dr Van Tichelen de bezwaren uiteen die tegen het verhaal van Lucas gemaakt worden (I). Na een woordje over de Romeinsche volksoptellingen (II), onderzoekt de schrijver de bezwaren die hij heeft uiteengezet en, de gedachten volgend van zijnen verdienstelijken meester, P. Lagrange, geeft hij van allen eene afdoende en grondig ingestudeerde weerlegging (III), welke hem brengt tot het besluit (IV) dat ‘in zuiver wetenschappelijk opzicht geen enkel bezwaar bestaat tegen den tekst van Lucas, maar dat hij integendeel wonderwel past in de historische omraming van dien tijd.’ De schrijver plaatst zich niet op godsdienstig standpunt maar behandelt de zaak enkel in philologisch en historisch opzicht; al zijne beschouwingen en bewijsvoeringen zijn aan die wetenschappen ontleend. Een hoogst verdienstelijk werkje, gelijk wij er in onze Nederlandsche, wetenschappelijke apologetiek maar weinig bezitten. Na lezing van deze brochuur bevinden we eens te meer de waarheid van hetgeen Leo XIII schreef in zijne encycliek ‘Providentissimus Deus’ over de Bijbelstudiën: ‘Uit de historische documenten kan niets getrokken worden dat met de H. Schrift in tegenstrijdigheid is. Is er iets dat den schijn er van heeft, dan onderzoeke men nauwkeuriger de dracht der bewijsvoering die voor de tegenstrijdigheid wordt aangehaald en aldus zal deze weldra verdwijnen.’ Ieder ontwikkeld katholiek leze dit boekje van Dr Van Tichelen. Wij sluiten met den wensch door Leo XIII uitgesproken in de boven aangehaalde encycliek: ‘Niets achten we meer geschikt dan dat de katholieke waarheden nog meer verdedigers van dit gehalte mogen verwerven.’ A.J. | ||||||||
Eenvoudige proeven uit de natuurkunde, door L. De Vries, handleiding, 2de druk. - Groningen, P. Noordhoff.Een boekje, dat vooral in 't oog houdt het belang van de proefnemingen bij de Physica. De schrijver weet zeer goed dat de uren, op onze schoolprogramma's voor de natuurkunde uitgetrokken, niet zoo talrijk zijn. Door vereenvouding der leerstof en door meer aanschouwelijk maken van al de aangeleerde begrippen wil hij ze zoo vruchtdragend mogelijk maken. Naar onze meening heeft De Vries goed werk geleverd, dat ook op onze Vlaamsche scholen welkom zal zijn. L. Vr. | ||||||||
Hoofdzaken der algemeene geschiedenis in schetsen en verhalen door T. Pluim, 1e stukje. (Tot het einde der Kruistochten). - P. Noordhoff, Groningen, fl. 1. -, 190 blz.Pluim heeft ons gewoon gemaakt aan wetenschappelijken ernst en boeienden verhaaltrant. Weerom laat dit bundeltje aan behandelde stof en aan bondige maar pakkende voorstelling niets te wenschen over. Ofschoon het werkje is geschreven met het oog op alle scholen is de toon innig-christelijk. L.V. | ||||||||
[pagina 330]
| ||||||||
Het Latijn voor de drie lagere klassen, door Dr Fr. Brabants, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Antwerpen. - Hoogstraten, L. Van Hoof-Roelans, 1910.Een tijding die alle Vlamingen met blijdschap zullen vernemen: Er is een Latijnsche Spraakkunst in 't Vlaamsch verschenen. Een Spraakkunst zooals wij ze volstrekt hebben moeten. Door jarenlange praktijk heeft de schrijver de hier gebruikte methode bevonden als zijnde de beste en de gemakkelijkste. Niet de nieuwste Duitsche, die ook door Woltjer in Holland ingang heeft gevonden, en die de wetenschappelijkste en de meest logische is; want die methode heeft als keerzijde dat ze te veel berust op taalkundige studie, met vooropstelling van de wortelbegrippen. Dr Brabants sluit zich veeleer aan bij 't oudere stelsel, dat wat meer vraagt van 't geheugen onzer kinderen en wat minder van hun redeneering, die de meesten op den leeftijd waarmee zij het Latijn beginnen, niet gewassen zijn. We vinden hier dus onze vroegere indeeling in verbuigingen en vervoegingen terug, met dit onderscheid dat nu onmiddellijk na elke verbuiging de daarbij hoorende vervoeging haar plaats vindt. Bij de regels en de woordenlijsten krijgen we ook dadelijk de oefeningen. De vlijtige en zorgvuldige arbeid van Dr Brabants is een weldaad voor ons onderwijs. Nu is 't de beurt aan de leeraars te zorgen dat zijn boek gauw klassiek wordt. V.W. | ||||||||
Geslachtelijke zedenleer en geslachtelijke opvoedkunde, van Dr F.W. Foerster, vertaald door G. Simeons. - Hoogstraten, L. Van Hoof-Roelans, 1911, 228 blz.Foerster is de man van den dag omdat hij ten volle een man op zijn dag is. Zijn boeken maken opgang in de geleerde wereld en onder 't volk. 't Geheim daarvan is niets anders dan 't geen eigenlijk zijn levensleus mag heeten: ‘De ziel van alle verbetering is de verbetering der ziel.’ Moge deze Vlaamsche vertaling haar weg vinden bij hoog en bij laag. Overal zal ze goed stichten. | ||||||||
De bijzonderste wijsgeerige vakwoorden, historisch gerangschikt. van Dr Otto Willman, in 't Nederlandsch bewerkt door Dr W. van Altdorf, 126 blz. fr. 1.50.Dit werk haalt beurtelings de technische woorden op uit de Voorplatonische wijsbegeerte, uit Plato, uit Aristoteles, uit de Hellenistisch-Romeinsche Wijsbegeerte, uit de Christelijke Wijsbegeerte der Middeleeuwen, uit de Wijsbegeerte der Renaissance, uit de Verlichting en Redecritiek, en uit de 19e eeuw. Voor de vertaling werden geraadpleegd de werken van Beyssens en De Groot, het Handboek voor de Geschiedenis der Wijsbegeerte van Prof. Aengenent, ‘Vraagstukken der Zielkunde’ van P. Vogels, Vondel's ‘Bespiegelingen over God en Godsdienst, Augustinus' Belijdenissen vertaald door Frans Erens, Casimir's ‘Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte’ verschenen in de Wereldbibliotheek, de vertaling van Mgr. | ||||||||
[pagina 331]
| ||||||||
Waffelaert's ‘Goddelijke Beschouwingen’ door Gezelle en Craeynest, ‘De Weg tot het Inzicht van Bierens de Haan, Thompson's ‘Algemeene Geschiedenis der Wijsbegeerte, de Inleiding tot de Wijsbegeerte, van Dr. C.F. Weynaends Francken en het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, dat verschijnt bij Versluys te Amsterdam. | ||||||||
Stories Old and New. - W. Versluys, Amsterdam. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.Onder dezen titel wordt een serie Engelsche leesboeken voor beginnenden uitgegeven. Dat de stof hier iets heel anders is dan 't geen we nog veelal in onze gestichten zien slenteren, bewijzen alreeds de titels van de pas verschenen beide eerste nummers:
Beide deeltjes zijn bewerkt door J. Coster; tal van sprekende platen illustreeren den tekst die op den rand der bladzijden de vertaling geeft van de moeilijkste Engelsche woorden. | ||||||||
Bijbelsche geschiedenis voor school, patronaat en huisgezin, door H.H. Stroy. - G. Mosmans, zoon, 's Hertogenbosch, en De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, in 2 deelen, 180 en 280 bl. fr. 1.10 fr. 1.60.Deze Bijbelsche geschiedenis, ten dienste van school, patronaat en huisgezin, kerkelijk goedgekeurd, mooi gedrukt en rijk geillustreerd, wordt waarlijk tegen een spotprijs te koop gesteld. Een practisch middel om aan jong en oud wat meer en wat beters te geven dan 't geen in onze al te kleine Bijbelhandboekjes wordt geboden. Een proefvel van 16 blz. wordt op aanvraag gratis toegezonden. | ||||||||
Uitgaven van J.B. Wolters, GroningenVan alhier vroeger besproken boeken zijn thans weer de volgende nieuwe drukken verschenen:
| ||||||||
[pagina 332]
| ||||||||
|
|