| |
| |
| |
Uit ouden tijd
I
Het Verzwakkend Leven
Dan zou eens 't ongeluk op al hun grootheid vallen.
De rampspoed dreigde 't volk dat weeldig leefde en stout,
En pijnlijk werkte eens 't zicht van belfort en van hallen
Die 't voor der eeuwen duur in trots had opgebouwd.
Reeds had in Gent geraasd de kreet van hongerstoeten.
Het groote volk viel neer in 't worstlen met den dood,
Nu kwam de sombre tijd, de tijd van rouw en boeten
Voor al hun pracht en heil in wreeden, schaamlen nood.
Het had in reddingszucht zijn armen opgeheven,
En 't had in wanhoopsmart zijn hulpgesmeek gegild
Naar Artevelde, die de zwakheid van dat leven
Met sterke hoop en daad nog eens had opgetild.
Maar dat was niet de macht van de oude, groote dagen
En angst en werkloosheid miek kracht en harten stram,
Het mocht zijn ziel niet meer ter zonnehoogten jagen,
Waarheen 't in glorietijd zijn fieren stormloop nam.
Op Brugge's pleinen lag hetzelfde doodsgevoelen.
Geen schepen vaarden nog zoo druk zijn haven in.
Aan Waterhalle en kaai verzwakte 't koortsig woelen,
Geen liedren klonken nog om 't rijke geldgewin.
Ach! hoe ze 't dag aan dag al duidelijker zagen:
De levensaâr der stad kwam los van 't hart der zee!
De steigerdrift der zee kon niet zoo ver meer dragen,
En als haar polsslag stierf, stierf vreugde en weelde mee!
| |
| |
O, dat was 't lijden dan, het gruwelijke lijden:
Een overmachtig volk, tot nood en dood gedoemd!
En dan rees plots de smart om de oude wonnetijden
Toen 't werd bewonderd en de wereld door geroemd.
Nu zouden ze al wat groot en schoon is moeten derven.
't Volk stond te weenen dan in eindeloos verdriet,
En krampend joeg door 't lijf de rilling al van 't sterven,
Maar 't sprong nog telkens op en kon en wilde niet.
Ze lieten, om 't gedacht der waarheid te onderdrukken,
Nog luider dan voorheen de zegeklokken los,
Ze zongen liedren weer die juublen en verrukken,
En leidden stoeten om in de ouden weeldedos.
Was alles nu nog niet zoo heerlijk als voordezen?
En waren zij niet blij en machtig als weleer?
En bleven halle en kerk niet immer hoog gerezen,
En haalde een ramp wel ooit hun trots en grootheid neer?
Maar als 't was uitgedroomd, steeg wilder nog hun klagen;
Met stervensrazernij sloot 't heele volk in wee
Weer eens de handen saam om 't onheil af te slagen;
Ze schreeuwden smartlijk om hun zee, hun groote zee!
Eén droom was 't dan, één zucht, één hijgend-heet verlangen:
De zee te houden die hun grootheid had gevoed,
Den weidschen wellust van haar zang weer op te vangen,
Hun trots te wiegen op de deining van haar vloed.
Maar ach! geen golving die hun hoop ooit kwam benaderen;
Geen vriendschap die daaruit naar wachtend hart ooit zong;
Dan viel de wanhoop in de ziel van onze vaderen
Wie ze eindlijk en opeens haar laatste kracht ontwrong.
Dan borsten uit hun hart de laatste en wildste zuchten,
En doodsstrijdsmart sloeg op in kreten vol misbaar,
En blikkend naar de pracht, die 't hoog joeg in de luchten
Viel 't groot en machtig volk in krampend pijngebaar!
| |
| |
| |
II
De Strijd
Zoo leed het machtloos voort in armoede en ellende.
Maar of 't ook bitter weende uit 't diepste van de ziel,
En of 't den weedom van veel aardschen rampspoed kende,
Toch bleef een schat hem bij, als alles hem ontviel.
En 't minde nu dien schat, nog sterker dan voordezen,
En smaakte groot geluk in 't schamel levenslot,
Alsof de wrange pijn van 't lijden was genezen
Sinds al de volheid van zijn liefde richtte op God.
Zijn liefde! teer en stil die openbrak in klachten
Om 't diep doorwoelde wee, die uitstortte in geween
En zuchtte in kerk en huis en stilte liefst der nachten,
Als alles eenzaam was en 't weenen kon alleen.
Zijn liefde! grootsch en sterk, gevoed door 't lange lijden,
Opslorpend al hun smart, uitzingend al hun vreugd,
Bedwelmend met den roes van 't echte zielsverblijden,
Uitstralend tot op ons het glanzen van hun deugd.
Want 't arme volk, gewoon op weelde en pracht te staren,
Te voelen 't hoog genot van zegepraal en feest,
Mocht lijdend steeds 't geloof der vaderen bewaren
Waardoor steeds 't voorgeslacht het grootst nog is geweest.
Het mocht nog immeraan zijn grootheidszucht vermeien
In slanke pijlervaart en rijken venstergloed,
In 't opzien naar de pracht van tooverschoone rijen,
Die zingend trokken voor zijn biddend, vroom gemoed.
De stad was dikwijls nog vol zon en vreugdevanen,
Vol goudglans en fluweel, vol beiaardspel en zang,
En uit hun harten schoot de bron van blijheidstranen
In 't blij verrukt-zijn om dien heilgen stoetengang.
| |
| |
Dat voelde 't dieper nu, hoe meer zijn armoe groeide;
't Omstrengelde dan heel zijn wezen met dat heil.
Zijn daadkracht was niet dood; of ooit vervolging loeide
Dan had het voor zijn liefd' zijn arme leven veil.
Hoe zuchtte 't om zijn liefde als in de vredelanden
De stormende oproerkreet en 't haatsein opensloeg,
Waarmee de ketterij zijn God durfde aan te randen
En door 't aanbiddend volk zijn vloek en laster joeg!
Als in den avondmist der onverlichte steden
De muitersbende toog met toortsenvuur en haat,
En 't hoogste en heiligst wat 't al eeuwen had aanbeden
In geuzenliedren werd geloochend en gesmaad!
Als d'eengen rijkdom men van 't arme land benijdde:
De weidsche heerlijkheid, den bloei van gouden pracht,
Die 't eenmaal rijke volk den Heer der Heeren wijdde,
Al schatten door hun liefde en weelde eens uitgedacht.
Veel zielen werden wild en bijster vele hoofden.
Geweldig was de strijd van broeders ondereen,
En als verdwaalden dan in God niet meer geloofden,
Heeft 't heerlijk-grootsch gekampt, heldhaftig-sterk geleên!
De tijd was somber, was al haten of beminnen.
Maar wat een zegeglans is daaruit opgegaan!
Wat mocht door zelfverweer ons volk weer grootheid winnen
Die ons uit 't machtwerk van genieën is ontstaan!
Wat tooverden al pracht de schilders op hun doeken!
Hoe steeg hun groote ziel in harmoniegeschal
En steigrend bouwwerk uit! Hoe spreken uit hun boeken
Vernuft en menschenkunde en wondren van 't heelal!
Gij, glorie van ons land! Gij groot door wereldluister!
Gij allen, Rubens eerst, Jordaens, Teniers, Van Dijck,
Waarvan de volkren in bewonderend gefluister
De grootschheid overzien van 't stralend kleurenrijk,
| |
| |
Orlandus Lassius, en Duquesnoy de beiden,
Stevin, Vesalius, Van Helmont, allen groot,
Mercator en Dodoens, verrijzend na veel strijden
Hun hoogen roem uitslaand ook na hun verren dood.
| |
III
De verre Tocht
Verlaten lag nog 't land, verdoken tusschen wouden,
Maar heel hun ziel hing aan die schoonheid onbewust.
Als met het morgenlicht de bosschen openblauwden,
Als de oude boomen, strak van onberoerde rust,
De vonken vingen van de zon op kruin en twijgen,
Die reuzelden van goud, dan was hun land hun lief;
En zoo 't te morgen was, zoo was 't bij avondnijgen,
Als 't zonnelicht het woud als naar de luchten hief,
Zoo helder laaide dan de gloed eruit in vlammen.
Maar innig tot hun ziel sprak ook de winterpracht
Van ijzel en van sneeuw op zilverblanke stammen
Waardoor de wind dan floot met kille en vreemde klacht.
Dat alles was in hen vergroeid met vreugde en lijden,
Gelijk de ruischzang van het koren op hun land,
Het bloeien van hun ooft, het geuren van hun weiden,
Gelijk het ruwe werk van hun vereelte hand,
Gelijk de huislijkheid van spreuken en legenden,
't Eenvoudig, vroom geloof, hun schat nog bovenal,
Waarvan zij diep den troost, en heil en wonne kenden -
Ons vaadren van dien tijd, die 't nakroost immer zal
Vereeren en aanzien als glorievolle helden,
Omdat de liefde die hen dreef ten marteldood
Zoo schoon is dat men nooit iets schooners mocht vermelden,
En eeuwigheid van heil hun droomenziel ontsloot.
Veel stierven onbekend na 't heilig, moedig streven,
En 't weten dat men ook verwanten uit dien tijd
Heeft leeren kennen die voor godsdienst konden sneven
Maakt ons nog trotsch, maakt ons tot weenens toe verblijd!
| |
| |
O, wat een onheil was 't, wat tijd van leed en rouwen,
Toen 't volk dan uit zijn land ten wreeden dood moest gaan!
Banieren mochten luid hun plooien openvouwen,
En schettrend mocht de zege ook uit bazuinen slaan,
En juichend mocht een vorst zijn roem ook henenleiden
Naar 't immer wijken van den verren horizon,
Waar hoop in vlammen rees, en vergezichten spreidden
Waarin 't verlangen van hun hart vrij steigren kon -
Ellendig was die tocht en grievend was hun klagen;
De krijgsmoed van ons volk werd wanhoopsrazernij.
Ze kenden niet den zin dier driftig-woeste dagen;
Hun onverschrokkenheid miek hen verwilderd blij,
Nadat ze op 't sneeuwig veld een bloedspoor achterlieten
En doodsgegil hen volgde op hun verwaten tocht.
Maar als dan 't bivakvuur zijn vlammen op liet schieten
En 't stilgesuste hart dan naar 't verleden zocht,
Schoot pijnend 't zelfverwijt dan los in smartetranen,
Omdat ze zoo gedwee, zoo wreed door moord en moord
Den vreemden keizer steeds het glanspad hielpen banen,
Al sloeg het wonderschoon naar 't verste wereldoord.
Dan viel in 't avonduur 't bedwelmend, wilde leven
En met zijn ziel alleen verwenschte ons volk zijn moed,
En hunkrend voelde 't zijn gedachten henenzweven
Naar 't rustig vaderland, waar 't huislijk was en goed.
Hoe lieflijk wenkte 't beeld van duurbre huisgenoten,
Hoe werd hun wreedheid teer, hoe vreemd scheen hun die haat,
Wiens wilde driften toch weer elken dag ontschoten!
En zuchtend stierven zij in 't gruwen van hun daad.
|
|