Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| ||||||||
Eerste meiGa naar voetnoot(1)
|
Faber, meestergast |
Hendrik}zijn zonen |
Antoon}zijn zonen |
Fons}zijn zonen |
Dombrovsky, nijveraar |
Jules}zijne neven |
Louis}zijne neven |
2 Chauffeurs, 2 Meestergasten: Carrero, Missing.
Bedrijf I. - In Faber's huis.
Achtertooneel:
Links:
Tooneel I. Hendrik in zijn leunstoel, Antoon (binnentredend).
- Is vader weg?
- Ja, Toon.
- Waarheen?
- Naar 't fabriek.
- Alles is gesloten.
- Is alles gesloten?
- Vóór den neus der werklieden, ja... maar.
- Maar wat?
- Het zal niet lang gesloten blijven.
- Hoezoo?
- Het werk moet af.
- Dat is de zaak der bazen, niet de uwe.
- De onze ook.
- Hoe de uwe?
- Als het werk niet afgemaakt wordt en niet dadelijk bezorgd wordt, is alles verloren.
- Alles verloren?
- Al de materialen, het ijzerwerk, al het staalwerk, de wielen, de machienen, alles.
- Wat hebt ge gedaan?
- Men had ons geboden alles met olie in te smeren; alsof wij zoo dom waren niet te raden dat men ons ging buiten werpen, met man en muis, op straat.
- En gij hebt niets ingesmeerd?
- Jawel, maar niet met olie.
- Hoe dat?
- Met water en zuur; zoodat als ze ons niet spoedig terugnemen, om het boeltje te zuiveren en te kuischen, alles dan bedorven is; en om u te troosten, Hendrik, het monsterrad dat, als ge vroeger ginder werkte, uwe beenen afkraakte tusschen zijn scherpe ijzertanden; dat monsterrad zal er deerlijk afkomen.
- Antoon, hebt ge gedurfd?
- Waarom niet, ik heb meêgedaan met de anderen.
- Meêgedaan met de anderen, ge zijt een lafaard.
- Als ge reeds niet kreupel waart...!
- Ja, Toon, dat is laf, kwaaddoen omdat de anderen kwaaddoen; is dat nu een reden!
- Waarom jagen de bazen ons weg?
- Ze hebben het recht.
- Wij hebben het recht om te staken, ja, maar zij hebben het recht niet ons weg te jagen.
- Daar zijt ge mis, denk ik; ze wijzen u de deur met evenveel recht als gij het werk staakt.
- Dat zijn woorden.
- Maar het materieel, de machienen beschadigen, dat is laf en kwaad.
- Toe, toe, ze hebben geld genoeg, en wij zijn gewroken... Hendrik, ik heb honger.
- Er is brood in de lade.
- Ik moet vleesch hebben.
- Vader zelf eet geen vleesch.
- Doch gij, gij wel?
- Ik, Toon, ik? hoe kunt ge 't mij verwijten?
- Gij werkt niet.
- Doch ik geniet ook de lucht niet, de gezonde lucht die uwe longen voedt, Toon, ik adem nooit de frissche lucht die een voedsel is.
- Lui zijn is een geluk.
- Uw spot is wreed, Antoon, waarom spot ge zoo sedert eenigen tijd? ge bespot alles en allen.
- Waarom? omdat ge mij tegenwerkt.
- Ge zijt nog jong.
- En gij?
- Ik ben op korten tijd verouderd.
- Ge wordt zelf kindsch, me dunkt.
- Toon, mag ik u zeggen waarom ge zoo spot?
- Ja, als ge 't weet.
- Ge loopt nog met die... die
- Met Irma?
- En vader had het u verboden.
- Wat gaat hem dat aan? daarbij ik loop er niet meè, ik bemin ze.
- En Irma spot met u.
- Wat weet gij daarvan, ge komt nooit buiten.
- Doch van in mijn leunstoel zie ik veel, veel van het leven.
- Ge kent zelfs Irma niet.
- Jawel, ze is hier geweest.
- Hier geweest?
- Ja, die kleine bruine zottin, de ondeugd zelve.
- Rik, zeg van haar geen kwaad; is Irma hier geweest?
- Ja, eens dat het huis open stond; de
menschen die boven wonen sluiten nooit de deur; Irma ging voorbij, door het gordijntje zag ze iemand binnen zitten, ze dacht dat gij het waart, die haar wenkte; ze kwam binnen en vond mij hier, alleen.
- En wat heeft ze gezegd?
- Ze vroeg, stout en vrank, of gij niet hier waart.
- Natuurlijk, en wat hebt ge geantwoord?
- Ik heb haar gezegd dat ze zich vergiste; ze lachte omdat ik hier zoo bleek, zoo mager lag en vroeg schertsend of ik haar niet mêe naar huis bracht. En, als ik bekende dat ik niet meer kon gaan, riep ze van de buitendeur: ik beklaag uw lief, en liep weg.
- Ze bemint mij.
- Dan zou ze met mij uw broêr, niet spotten.
- Welhoe, ik spot ook, zegt ge, en ik bemin toch.
- Zoudt ge met een zuster van Irma spotten, die zou kreupel zijn, en ziek liggen?
- Ik weet niet, ik geloof het niet.
- 't Is die Irma die u het spotten leert, zij heeft dat in 't bloed; ten slotte zal zij ook met u spotten, en dan zult ge razend worden, dan zult ge een ongeluk doen.
- Zijt ge soms jaloersch, Hendrik, dat ge ze mij wilt ontnemen. 't Is een schoon meisje nietwaar? Beken het.
- Ik ben niet jaloersch.
- Gij kunt niet beminnen.
- Ik, niet beminnen? Toon, indien ge wist!
- Wien bemint ge dan?
- Vader, ons broerke Fons.
- Waar is hij.
- Naar 't school; en u bemin ik...
- En niemand anders?
- Wien zou ik nog beminnen? Wie zou er mij beminnen?
- En die arme sloor die hier dagelijks, met haar kind op den arm, voorbijslentert, en naar ons venster ziet alsof hierbinnen haar geluk was opgesloten.
- Die arme sloor, kent ge haar?
- Iedereen kent haar in de buurt, weet ge hoe men haar heet?...
- Ik wil het niet weten; voor mij heet ze Martha.
- Ziet ge dat ge ook een lief hebt, ik had juist geraden; en welk lief?... Daar is ze... aan den hoek der straat, zie, ze blikt naar hier.
- Hare oogen hebben wel ooit geweend, Antoon, ze heeft schoone oogen.
- Geweend van plezier, ja, het is eene felle kermis-vierster geweest... in dien tijd... als ze geld had.
- Zooals uwe Irma.
- Ja, en van avond gaan we dansen, het is kermis, lente-kermis.
- Ge gaat dansen, als ge zonder werk zijt, als uw vader verdriet heeft? dansen!
- Ja, we kunnen toch niet hier dansen; vader zou ons buiten kegelen.
- Waarom misnoegt ge hem; als hij niet wil dat ge met Irma verkeert, laat haar; hij heeft gelijk, hij heeft ondervinding; hij weet de toekomst van een jong leven dat zich verbeurt en verspeelt, verliefd op een kermispop zooals uwe Irma. Antoon het is een goede raad.
- Doch zeg mij; gij die raad geeft, wien bemint gij dan? Van wien is dan het kind dat die vrouw ginder op den arm draagt; zeg, Hendrik, toch van u niet dat ik weet? laat ons met open kaarten spelen; ik zou mijn lief niet willen geven voor uwe... weduwe.
- Antoon, ik heb, sedert mijn ziekte, nooit meer met haar gesproken.
- Met wie?
- Met die vrouw daar, met haar kindje.
- En ge bemint haar, zoo blindelings?
- Ik heb haar vroeger gekend, op 't fabriek.
- Ge ziet hoe zij u trouw gebleven is.
- Ze komt hier dagelijks, wachtend om een woordje vergeving, een woordje liefde van mij te vernemen,
dagelijks en meermalen daags, zoo veel ze maar kan. Ik zie het, ik voel het. Is dat geen liefde?
- Ze heeft u verraden toch?
- Verraden, weet gij het, Antoon?
- En dat kindje?
- Is dat haar kindje?
- Voor de helft toch.
- Heeft zij mij verraden, wetens en willens, werd zij niet gedwongen, niet valschelijk, met geweld aangevallen of niet laffelijk verleid? weet gij het, Antoon?
- Gij zijt goed gij, haar zoo te verontschuldigen. De vader van dat kindje, weet gij wie hij is?
- Ja, ik weet het.
- Waarom zit hij niet gevangen?
- Omdat er geen wet is die hem ketenen kan, Antoon.
- En gij bemint die moeder, zelfs nu nog?
- Waarom niet? en meer dan te voren, ze is ongelukkig.
- Ge zult haar toch nooit hebben, vader zal haar nooit hier binnen dulden.
- Ik vrees het.
- Weet gij het?
- Neen.
- Gij zult nooit voor haar kunnen werken.
- Ook niet, doch zij kan werken! zij werkt voor haar kind.
- Dank u voor uw lief.
- Zij draagt de schuld van dien man, en die schuld is zwaar, Antoon, en indien ik haar niet hielp door mijne stille liefde, door mijn onmachtige doch getrouwe liefde, welke zij kent en dagelijks komt voelen, alsof ze mijn hart hoorde kloppen doorheen die koude muren, indien ze mij niet dagelijks zag, had Martha sedert lang een ongeluk begaan, of zich gezelfmoord met haar ongelukskind; begrijpt ge nu, Antoon, hoe wreed uw spot is?
- Wel, als ge wilt, want ik ben een goede jongen, niet waar; als ge wilt zal ik dien anderen lafaard, want ik ook ben een lafaard, zegt ge...
- Omdat ge de bazen schade toebracht, ja.
- Ge zijt geboren om rechter te worden, vrederechter; ik zeg, als ge wilt, zal ik dien anderen laffen man eens hier brengen, en dan kunt ge u wreken,... ziehier een vuurwapen.
- Behoud hem, ik wil dien man niet zien.
- Zijt ge bang u te wreken?
- Ik wil dien man niet zien.
- Ik zal hem hier brengen, ge zult hem zijne vuile daad in 't aangezicht werpen, als een spuwsel; ik zal hem vasthouden en gij zult schieten, broeder; is dat niet schoon gesproken, wilt ge?
- Antoon, waar haalt ge zulke gedachten; is dan de wraak een wet geworden, voor de menschen; voor de werklieden tegen hunne bazen, voor de beleedigden tegen de beleedigers, voor de onschuldigen tegen de plichtigen? broeder?
- Wraak is plezierig.
- Antoon, wie leert u dat?
- Ieder wreekt zich.
- En op de lafste wijze, de beste. Neen, Antoon, ik doe niet mee. Laat dien man in vrede, laat hem in vrede en schend zijn eigendom niet.
- Broeder, gij zijt veel te goed.
- Men kan nooit te goed zijn.
- Uwe Martha is weg.
- Ja, zij heeft wëer moed voor den morgen. Zij zal werken bij de rijken en het brood van haar kind verdienen.
- Arme Martha.
- Arme Martha... Toon, verberg het vuurwapen, indien vader kwam! Waarom wapent ge u!
- In tijd van staking wapenen zich de werklieden.
- Waarom?
- Tegen de openbare macht, tegen de bazen, tegen de vijanden.
- Zal er gevochten worden?
- Misschien wel: doch de eerste die ons verraadt schieten wij neêr als een musch.
- Wie, den eerste?
- Den eerste die zal toegeven aan de bazen.
- Wat eischt ge dan?
- Meer loon, minder werk.
- Natuurlijk.
- En wij zullen winnen.
- Antoon heet ge dat verraden: het werk hernemen?
- Ja.
- En indien degene die het werk hernam een vader was?
- Om 't even.
- Zoudt gij hem nêerschieten?
- Ja.
- En indien degene die het werk hernam een vader was met een huisgezin, met een afgesloofde vrouw, met kinderen die hongerlijden, zoudt gij hem nêerschieten?
- Om 't even; men moet liever sterven dan buigen.
- En indien degene die werken wil uw vader was?
Tooneel II. Antoon, Hendrik, Fonske.
- De school is uit, de school is uit; Rik, dezen achternoen verlof, omdat 't kermis is; ik heb honger... (Stilte). Rik, Toon, ik ben hier, ziet ge me niet?
- Ja, Fons, maak uw werk, jongen, vóór het eten.
- Ik heb geen werk vandaag, 't is kermis.
- Geen les ook?
- Een les, ja, maar die kan ik morgen leeren. Gaan wij naar de kermis, Toon?
- Rik, waarom kunt gij niet meêgaan?
- Ik zal nooit kunnen, Fonske.
- Het is niets, ik zal u vertellen wat ik gezien
heb, en gij zult zooveel vermaak hebben, alsof g'er zelf geweest waart, niet waar, Toon?
- Ik ga niet mée, ik heb werk.
- Hebt gij werk? en ge zijt hier; als ge werkt blijft ge toch 's middags op 't fabriek, Toon? Als ge niet werkt, is 't niet ook omdat het kermis is, Toon, ga dan straks mêe?
- Misschien.
- Rik, hebben mijn duiven, mijn schoon blauwe duifkes nog geen eikes? Ge hebt me beloofd dat ze vandaag met eieren zouden komen uit den hemel? hebben ze uitgevlogen?
- Ja Fons.
- En zijn er eikes? Toon?
- Weet ik dat, wat kan het mij raken?
- Of mijn duiven eikes hebben? Geeft ge daar niets om, Toon? Schoone eikes waar er jonge duiven uit komen, geeft gij daar niets om?
- Ik weet niet.
- Ik ga zien op de koer:
- Niet te lang blijven turen, Fons, ge moet uw les leeren en eten.
- Ja, en dan naar de kermis gaan.
Tooneel III. Hendrik, Antoon.
- Ik naar de kermis gaan, wat denkt die kleine aap, hij kan alleen gaan.
- Het was toch best dat ge met hem gingt.
- Ik moeder spelen? Hendrik, - Is dat uw plicht niet?
- Weeral plicht, en uw plicht, welk is dan uwe plicht.
- Ik ben hier de moeder, ik bezorg alles, voor u en voor vader.
- Van uit uwen leunstoel.
- Is dat geen marteling, willen arbeiden en niet kunnen?
- Zooals kunnen arbeiden en niet willen, dat is ook een marteling, maar een verduiveld aangename marteling.
- Toon, we spraken van moeder.
- Ja, ik weet dat ze dood is, dood en begraven, er is toch niets aan te doen.
- Heb meer eerbied voor uwe moeder; bezoekt ge dit jaar haar graf niet? Het is lente om er het kruis te schilderen en de bloemen te herplanten; ga met Fons, hij heeft zijn moeder niet gekend, leer hem wie onze moeder was, een heilige...
- Den kleine naar de kermis leiden, den kleine naar het kerkhof leiden, den kleine slapen leggen, en mijn werkstaking, vergeet ge die?
- Ge hebt tijd; ge werkt immers toch niet?
- Neen! maar ik moet beletten dat de anderen werken, ik moet waken met de gezellen, ik moet aanwezig zijn om oproer te maken.
- Indien men u aanhoudt en dit wapen op u vindt?
- Dan zal ik het al lang gebruikt hebben, en gewroken zijn.
- Toon, indien vader u hoorde, hij zou u slaan van woede.
- Slaan? dat zou hij wel laten.
- Gij moet toch gehoorzamen.
- ‘Die tijd is lang voorbij.’
- Dat heeft u de ondeugende Irma weer geleerd, alle gezag ontkennen.
- Mijn Irma is niet ondeugender dan uwe Martha met haar gestolen kind.
- Zwijg, Toon, vader kan onverwachts binnen komen, en u hooren.
- Ha, ha! hij weet niet dat ge zulk een lief hebt, hij mag het niet weten?
- Hij weet niets.
- Des te beter voor u, want ge zoudt van het venster weg moeten. Hij zou u in de donkere kamer opsluiten, of naar 't pomphuis bannen.
- o Antoon! welk ongeluk zou het zijn; mij nog het weinige berooven dat ik van 't leven bijwoon, hier aan mijn venster.
- Houd u dan maar stil en zeg hem niet dat ik gewapend ben, zeg hem niet dat ik met de stakers samen spande om het fabrieks-boeltje te saboteeren, zooals die heeren zeggen, zeg niet dat ik me van achternoen met de andere gasten zal botvieren op kosten van bazen en afvallige stakers; vaarwel, ik heb geëten, ik kan voort.
- Toon, daar is vader, blijf hier.
- Kan ik niet meer weg?
- Hij staat reeds voor de deur.
- Ik zal wel weggeraken, maar zwijgen, hoor, of ge vliegt van 't venster weg.
Tooneel IV. Faber, Hendrik, Antoon.
- Toon, ik ben blij dat ik u hier vind, dat ge niet mee-brult, en mee-tiert met de stakers. Ik meende nochtans uwen naam te hooren roepen. Luister niet naar die opstokers en oproer-wekkers. Ze weten niet wat ze willen, noch wat ze doen, en zullen hun kwaadlust bekoopen. Is kleine Fons t' huis?
- Hij is achter bij de duiven.
- Laat ons eten.
- Ik heb geëten, ik ga uit.
- Blijf hier.
- Waarom?
- Waarom? Oost, West, t' huis best, jongen.
- We zijn afgesproken.
- Met wie? Met uw... hoe heet ze ook weêr, met uw lief? Ge blijft binnen, Toon.
- Niet met haar, met de andere leerjongens.
- Om wat te doen?
- Om te zien wat er zal gebeuren.
- De fabriek is gesloten, ge kunt er niets ver-
richten; straks gaan we samen naar de bazen om te onderhandelen, om de staking te beletten en terug aan 't werk te mogen.
- Naar de bazen, ik ga niet meê.
- Ge gaat wel meê.
- Neen.
- Toon, kom hier, waarom niet?
- Ik ben geen verrader, hoort ge.
Tooneel V. Faber, Hendrik.
- Verrader; ik?
- Vader, vader lief!
- Ik een verrader? ik die spreken zal voor mijne werklieden, hunne rechtvaardige eischen voorleggen aan de heeren? ik?
- Ga er niet heen, vader.
- Hebben ze dan geen betrouwen meer in mij, hun oude meestergast, hun verkleefde voorspreker, heeft mijn zoon zelf in mij geen betrouwen?
- Ge zijt reeds een baas voor hen.
- Omdat ik meestergast ben? Dit gezag heb ik verdiend door dertig jaren ruwen arbeid om weinig loon.
- Ze willen van hoegenaamd geen gezag weten.
- Hij behoort dus tot die oproerlingen, mijn zoon? Hij heeft zijn vader verraden; ik verbied hem den toegang hier in huis.
- Vader, doe het niet, hij bekreunt er zich niet om.
- Wat zal hij dan doen? Hendrik - Hij zal gaan leven met die... die Irma.
- Met die kleine ondeugd die met alle jongens loopt en koketteert; zulk een vod beminnen ze; indien moeder nog leefde, hij zou zich schamen; met zulk een meisje zal hij leven, daarvoor zal hij werken, maar niet voor vader en zieken broeder, voor dat dans-meisje, dat hij zal herbergen in een onbetaald vertrek waaruit hij maandelijks
zal moeten vluchten omdat hij de huur niet kan betalen. Ze noemen dat ‘kameren’, vrij zijn, gelukkig zijn, beminnen! En om niet van honger te sterven zal de vrouw zich dan moeten... moeten verkoopen. Schande, Hendrik, schande. Daarom heb ik dus dertig jaren gezwoegd en ontbeerd wat ik had kunnen genieten; daarvoor is mijn arme beminde vrouw gestorven armbloedig, arm geleefd, omdat ze uit moederliefde te veel van haar eigen bloed en leven gaf aan hare kinderen.
Hendrik, verdienen ze wel dat ik voor hen spreke, dat ik hunne voorwaarden afdinge van de bazen; verdient hij het, dat ongelukskind, die spotter, die bastaard!
Heeft hij u niets gezegd; wat zijn ze van zin? Ik vermoed het. Heeft hij u niets toevertrouwd, zeg het mij, dat ik alle ongeluk en onheil zou kunnen voorkomen.
(zwijgt).
- Hendrik, wat heeft hij gezegd?
- Niets, vader.
- En toch broedt er kwaad spel, ik voorvoel het, ik heb al dit gespuis zien dreigend staan rond de gesloten fabriek, scheldend, vloekend, brullend; er broedt iets, weet gij het niet?
(zwijgt).
- Hendrik.
- Hoe zou ik het weten, ik kan niet opstaan.
- Ach neen! wat al ellende, welke droevige toekomst bereidt zich dit geslacht voor! zie, daar is weêr die jonge vrouw met dat kindje; men zou zeggen dat ze gedurig den vader zoekt van dat kindje! en ze is pas achttien jaren oud.
- Het is een ongelukkige, vader.
- Nog zoo jong, en reeds ongelukkig, zal zulk een leven, zoo begonnen, ooit gelukkig zijn, dat moet slecht eindigen.
- Misschien?
- Hoe, misschien? ziedaar een lichtzinnige genotzuchtige deerne, dit zich liet verleiden of misschien zelf verleidde.
- Vader, zeg dat niet!
- Wat kent gij van de wereld! welke zeden; en de vader van dit kind is misschien een gehuwd man.
- Ja!
- Weet gij het, hoe weet gij het?
(zwijgt).
- Kent ge haar?
(zwijgt).
- Hendrik, verklaar dit alles, verbergt ge iets aan mij? Wat kunt ge zonder mij? Ik werk voor u, en dit huis, mijn huis, kunt ge nooit verlaten; hoe kent ge dat meisje?
- Ze komt hier dagelijks langs, vader, en ik zie haar dagelijks, en ze ziet mij dagelijks.
- Hoe heet ze?
- Martha.
- En ge bemint haar?
- Ja.
- Sinds hoelang?
- Sinds ik nog op de fabriek werkte.
- En dat kind, is dat misschien...
- uw kind?
- Neen, vader, neen!
- Wie is dan de vader, welke haar verlaten heeft?
- Ge kent hem, vader.
- Ik ken hem, ik? Wie is hij? Spreek?
- Bedaar, vader!
- Zij heeft u dus verraden, en ge bemint haar nog?
- Meer dan ooit.
- Doch wie is die hartelooze die haar verleid heeft?...
(zwijgt).
- Noem hem!
- Hij heet: Dombrowsky.
- De opperste van ons fabriek? Zijt ge zeker, Hendrik, zijt ge zeker.
- Al de werklieden weten dat, maar zwijgen. Faber
- En van hem moet ik de belangen der werklieden afsmeeken, vóór hem moet ik het werkvolk
geruststellen, hem moet ik verdedigen tegen al die baldadigen die huilen en schreeuwen voor de fabriek, als wolven.
- Voor hem!
- Voor hem en voor mijn trouwelooze zoon!
- Voor hen, vader!
- Ik heb geen moed meer! de bazen zullen niet luisteren.
- En de stakers zullen u vermoorden.
- Mij vermoorden? Mij, heeft Antoon u dat gezegd, Hendrik? zal mijn zoon mij vermoorden.
(zwijgt).
- Dan ga ik!
Tooneel VI.
- Vader, vader...
- Fonske!
- Vader, mijn duiven hebben twee schoone eikes.
- En de duivin is kwaad als ik in het warm nestje voel.... Vader, Hendrik, hoort ge niet?... twee schoone eikes...
Bedrijf II. - Op het kantoor der Fabriek.
Achtergrond:
Tooneel I. Dombrovsky (gezeten), Jules (aan het venster), Louis (rondwandelend, onverschillig).
- Oom Dombrovsky, we zijn belegerd.
- Door een bende jonge snaken, Jules; zoodra ze de zwarte mutsen der gendarmen zien, zullen ze het hazenpad kiezen.
- Ik geloof het niet, ze zijn te driftig en te woelig; zie hoe de hoofden gloeien, hoe de armen zwaaien; ik zie dat ze steenen in de hand hebben.
- Ze kunnen ons moeilijk raken, niet waar, Louis; 't is te ver en te hoog.
- Dat denkt ge.
- De omsluitingsmuur der fabriek is steil; ze kunnen hem niet beklimmen.
- Het zal wel goed komen.
- Ze zullen schieten.
- Door de muren toch niet;
- Ze zullen branden.
- Is de gendarmerie verwittigd?
- Ik heb reeds getelefoneerd.
- En komen ze?
- Aanstonds.
- Zoolang kunnen we beraadslagen.
- Oom, een sigaar? Jules, een sigaar?
- Hoe onverschillig zijt ge, Louis.
- Louis heeft gelijk; het tooneeltje is geen ontroering waard, maar de eerste die in het fabriekruim komt geklauterd, schiet ik van hier neêr.
- Onvoorzichtig, onvoorzichtig, oom. Geen wraak uitlokken, geen woede ophitsen. De menigte is bekwaam hier met alle geweld binnen te stormen en alles te moorden, te plunderen, in brand te steken.
- Ze schaden toch maar zichzelf. Alles is verzekerd hier,... zelfs ons leven.
- Maar ik zweer dat niet een enkele van die stakers hier weder werk krijgt.
- Wij hebben ze noodig.
- Al moest ik mijn eigen failliet te gemoet gaan, ze komen hier niet terug.
- Het zijn verdwaalden.
- Het machienwerk kan wachten. Het was een looze grap van mij, al het schoone staal en het raderwerk te doen insmeren tegen rust en roest. Ze wisten niet wat ik van zin was. Nu kunnen ze met steenen hun
honger stillen; ze zullen eer barsten dan wij. - Waren er brieven dezen middag?
- Brieven, ja; ziehier, doch, me dunkt, het zal wel onnoodig zijn eenig omslag te openen, we kunnen geen bestellingen te gemoet komen, geen verzending tot stand brengen. Welk een ramp!
- Blijf kalm, Juul. Laat zien die brieven. - Ik kan de bestellingen niet volbrengen, maar ten minste kan ik per briefwisseling de reden melden waarom ik de klanten niet kan voldoen...
Een brief van 't ministerie, aandringend om levering der twee automobielen, voor den genie bestemd. Jules, ge zult antwoorden...
- Even, even, ik ben klaar.
- Mijnheer de Minister.
Ik heb de eer u ontvangst te melden van uw dringend schrijven van.... De bestelde automobielen staan fonkelklaar in de werkzaal. Doch het spijt me niet aanstonds tot de verzending te kunnen overgaan, daar ik sedert dezen morgen een algemeen lock-out heb uitgesproken tegen mijne werklieden, die onlust zaaiden onder elkaar en dreigden de fabriek, het materiaal te beschadigen, en ons, de bazen, te mishandelen.
Gelief dus, Mijnheer de Minister, eenig geduld te willen hebben en aanvaard....
- De aanval der Roodhuiden.
- Wie zou er geworpen hebben?
- Ik vind het vreemd dat de meestergasten, vooral Faber, samenheulen met de werklieden, met het gespuis; ziet ge hen, ginder beneden?
- Geen van drieën zie ik, maar ik zie den zoon van meestergast Faber, en ik geloof zelfs dat hij den steen heeft geworpen, want hij is zoo uitgelaten en wijst met zwaaienden arm naar hier, naar het gebroken venster.
- Die spotter van een Antoon; uw vriend, Louis! wat een gedacht van u een vriend te willen hebben onder de werkjongens. Antoon bespot alles.
- Mij niet.
- Hij bespot zelfs zijn vader, als deze hem iets gebiedt.... Tweede brief, Jules.
- Maar, oom Dombrovsky, ik kan bijna niet schrijven, mijn vingeren tintelen, mijn borst beeft van schrik.
- Aan u de beurt, Louis.
- Als het zijn moet.
- Allo... Dombrovsky, ja... de stakers staan in massa vóór de fabriek; ze beginnen de ruiten te verbrijzelen... Zijn de gendarmen op weg? goed... allo, ik versta niet, allo... vaarwel, kommandant... - Dus tweede brief.
Aan de heeren bestuurders der automobiel-fabriek
‘Futura’
Mijne Heeren,
Ik heb de eer u een nieuw carburateur-systeem voor te stellen, dat, rekening houdend van de laatste opsporingen der wetenschap, alle onregelmatigheid van ontploffing en krachtverlies door de mindere ionisatie der lucht op zekere oogenblikken van den dag en in zekere omstandigheden, vermijdt. Ik bid u mijn ontwerp te lezen en te onderzoeken want het is doelmatig en gansch nieuw....
Hadt gij daarvan reeds vernomen, Louis, Jules?
- Dat komt uit China.
- ...en een klein aanbod voor eventueelen koop van mijn brevet, zou mij verheugen, daar ik in nood verkeer.
- Een arme onbekende duivel, die studeert op een mansarde-kamer en van daaruit zorgt voor de belangen der menigte van rijken en edellieden die hem misprijzen. Wij zullen zijn voorstel zooveel mogelijk aanvaarden, niet waar, oom Dombrovsky?
- Hij kan wachten tot na de staking. Zouden wij hem ontvangst melden, Louis, is dat gebruikelijk?
- Niet aan arme drommels.
- Derde brief.
- Ik heb het gezien, 't is Antoon, de zoon van Faber, die geworpen heeft. Hij jubelt ginder omdat hij raak getroffen heeft.
- Hij heeft een prettig zoontje, onze oude meestergast.
- Jules, kom zitten, en rook een sigaar. Laat ze de ruiten breken. Dat is frisch, 't is Mei, de Lente komt binnen.
- Jules, mijd u, dat ze u niet kwetsen.
- Ik heb medelijden met hen.
- Ziet ge de gendarmen nog niet.
- Ja, ginder komen ze aangedraafd, op zwarte paarden, met blooten sabel, ze dringen met geweld door de massa van 't werkvolk. De paarden springen en stampen.
- Hoeveel werklieden zijn daar wel.
- Al de onze en nog andere, de metsers ook geloof ík. En er zijn vrouwen, erger dan de mannen. Daar zie ik naast Antoon, die den steen wierp, een kleine heks die een rood vlag zwaait.
- Zijn lief.
- Het is eersten Mei, oom, de dag der Rooden.
- Der schoone meimand, de maand der maagden! Bah! De pruimeboomen staan ook in 't rood gebloesemd. Ze zullen gelukken, dit jaar.
- Straks zult ge looden pruimen mogen slikken, Louis.
- De gendarmen scharen vóór de fabriek, op rij, hunne paarden schuimen en steigeren, de stakers deinzen terug. Ze werpen met steenen naar de gendarmen.
- Dan zal het niet lang duren of ze krijgen troef... Derde brief, Louis.
Mijne Heeren,
Ten spoedigst verzoek ik u mij een groot gesloten auto van tachtig-paard kracht, met alle laatste verbeteringen te vervaardigen.
- Mijnheer de Baron kan wachten.
- Zeg het hem, maar met beleefder woorden.
- 't Was beter dat hij zijn schoon geld aan arme menschen gaf, en te voet ging.
- Ha, zoo, Jules! en onze handel; en onze nijverheid? is het dan ook geen verdienste: loon en brood te geven aan honderden werklieden; en moeten er daarom geen rijke menschen zijn die onze fabriek met hunne bestellingen, hoe luxueus ook, aan gang houden? Maar, we verliezen tijd... vierde brief, Louis...
- Ik zie een wit vlag.
- Een wit vlag?
- Ja, een groep van drie mannen met wit vlag komen vooruit; het zijn de meestergasten: Faber en de twee anderen Carrero en Missing. Faber sleurt zijn zoon meê, dien losbandigen Antoon. Hij verdient wel een kastijding, hij zal ze hier krijgen misschien, van Faber.
- En komt zijn lief ook meê, die met het rood vlag?
- Ze spot met hem, omdat hij zijn vader moet volgen.
- Komen ze naar de poort?
- Ja.
- Zouden wij ze ontvangen?
- We zijn immers beschermd door de gendarmen.
- Wie zal de poort voor hen openen?
- Ik, als ge wilt.
- Tot straks de briefwisseling, Louis?
- Ja, ja, oom, er is immers geen haast bij.
Tooneel II. Dombrovsky, Jules.
- Oom, wees goed voor hen.
- Even goed als zij voor mij zijn, Jules.
- Vergeet niet dat gij ze weggezonden hebt met uw streng lock-out, als de werklieden nu tot u komen vernederen ze zich.
- Mijn wegzenden was een onontbeer-
lijke maatregel om een geweldige en kwaadgezinde staking te voorkomen. Sinds lang waren de werklieden ontevreden, Jules, en ze hadden iets beraamd onder zich, dat weet ik, dat heb ik gehoord.
- Ze hedden toch wel eenigszins reden om misnoegd te zijn, oom.
- Zoo, hoedat? heb ik ze onmenschelijk hehandeld?
- Uwe jongste werklieden verdienden niet genoeg, hun arbeid was te streng nagezien en op allerlei wijze beperkte de tucht hunne vrijheid.
- Zoo moet het zijn.
- Ge moet de werklieden in den waan brengen dat ze in volle vrijheid, bijna uit eigen beweging werken, dat hun arbeid een tijdverdrijf is en niet een gedwongen afsloven voor een ondankbaar loon.
- Gij zoudt bijval hebben! Alle anarchisten zouden zich aanbieden op uwe fabriek.
- En ze zouden werken, uit vrije beweging, getemd en betooverd door mijn zachte behandeling.
- Neen jongen, dat zijn droomerijen.
- Verder: de werklieden waren aan den arbeid van zeven uur 's morgens tot zeven uur 's avonds met een enkel half uurtje verlof te middag om te eten; dat was niet voldoende.
- Om 't geen dat ze eten! en voorts spelen ze, ze kunnen even goed werken.
- 't Is 't zelfde niet, oom; ik zeg u, behandel den werkman zooals ge zoudt willen dat men u behandelde, indien ge werkman waart.
- Dat zullen we zien. Daar zijn ze. En nu spreek ik, ik alleen.
Tooneel III. Dombrovsky, Jules, Louis, Faber, Antoon, Carrero, Missing.
- Welnu, gij oproerlingen, ondankbaren, wat wilt ge?
- Mijnheer, wij willen onderhandelen.
- Komt gij in naam der werklieden?
- In naam van allen, niet waar makkers?
- In naam der Maatschappij.
- In naam van het recht.
- Wat bekreunt zich de Maatschappij om u allen?
- Dat juist willen wij, dat de Maatschappij zich wel om ons bekreune, wij zijn menschen, wij zijn individuën, wij zijn koppen, wij hebben rechten en willen ze doen gelden.
- 'k Luister.
Nog steenen! ziet ge, dat zijn uwe wapens; zijn daar geen gendarmen meer? Wie heeft er geworpen?
- Ik geloof dat het uw... uw lief is, Antoon.
- Irma.
- Ze werpt even goed als gij, 't is een struische meid, Antoon.
- Louis, ik gebied u te zwijgen.
- Ge hecht aan dit alles te veel belang, oom.
- Zoo, zoo, Faber, wees trotsch op uwen zoon.
- Mijn zoon! hij komt in mijn huis niet meer.
- Ook goed, vader, ik weet waar verblijven. Ik zal...
- Ja, ge zult... ik weet het; vloek over u die een eerlijk huisgezin onteert.
G' hebt gelijk.
Ik luister Faber, ik heb geen tijd te verliezen; doch nogmaals: spreekt ge in naam van allen, dan weet ik dat ge me komt bedreigen, en ik moet u de deur wijzen, bedreigingen vrees ik niet.
- En ik vrees uwe gendarmen niet.
- Zwijg, zoon... Mijnheer Dombrovsky, voor mij vraag ik niets; doch ik ben uw oudste werkman, ik durf uwe nijverheid ter harte nemen alsof ik mede belang had in dit grootsche werk dat ik heb zien worden en groeien, dat ik met mijne handen heb helpen bouwen, vergrooten en uitbreiden. Mijnheer Dombrovsky, het is in uw
belang dat ik wil onderhandelen. Gelooft ge mij: in uw belang?
- Ik geloof u, Faber; maar ge staat alleen; zijn uwe makkers niet met u? dan kunt ge niets, dan staan we nog vijandig tegenover elkaar.
- Zoo is het.
- Carrero, Missing, wat zegt ge?
- Wij zijn menschen.
- Wij hebben rechten.
- Wat wilt ge?
- Om te beginnen, minder werk, een uur minder per dag.
- Vijf centiemen per uur meer, voor allen, van de jongste leerlingen tot den oudsten gast, onzen gezel Faber.
- Ik wil niets voor mij.
- Verrader.
- Zwijg, ellendeling.
- Twee halve uren vrijheid meer, 's morgends om negen, 's namiddags om vier uur.
- Verzekering der werklieden zonder aftrekking van ons loon.
Is dat alles? Luistert: gij, Carrero, wint 10.000 frs. 's jaars om het beproeven der nieuwe auto's, vóór het in gebruik stellen; gij, Missing, hebt 10.000 frs. 's jaars om het aanwerven van werkvolk en om toezicht op de binnenkomende materialen; gij beiden zijt betaald als prinsen. Wat wilt ge meer?
- Wij spreken voor de anderen meê.
- En Faber, de oudste van allen, met minder loon dan gij beiden, met de helft van uw loon, hij vraagt niets.
- Wij vragen voor de anderen en hunne huisgezinnen.
- Heeft Faber ook geen huisgezin?
- Gij, Dombrovsky, weet dat beter dan hij zelf.
- Wat bedoelt ge?
- Ja, ja, speel uw comedie maar, ieder weet dat.
- Luistert, indien ik in iets toesta, dan zal het zijn om Faber, niet om al die kerels die daar buiten staan, hoort ge?
- 't Is gelijk; maar beleedig ons niet, of....
- Of wat?
- Niets.
- Jawel iets.
- Wat?
- Zwijg, Antoon.
- Vader, vergeet gij uwen verongelukten Hendrik?
- Heb ik niet voortdurend voor hem gezorgd?
- Gij hebt hem zelfs geen houten beenen betaald.
- Dat zijn zaken onder ons, die niets te maken hebben met de algemeene belangen. Mijnheer Dombrowsky, luister niet naar hem.
- Ik bemin mijn broeder meer dan gij.
- Gij kunt niet beminnen.
- Ja, zoo zijn er nog.
- Zwijg, Antoon.
- Neen, ik zal het zeggen; als hij niet toegeeft zal ik het op de daken schreeuwen, op ons rood vaandel schrijven.
- Faber, het spijt me, doch zoo kan ik niet onderhandelen.
- Dan is het staking, en voor lang.
- Voor lang? Ik geloof het niet.
- Wij zullen nog zoo snel niet vergaan van honger, Mijnheer Dombrowsky; niet zoo snel als gij misschien, want wij kunnen ook langer weêrstaan aan den honger.
- Ik kan andere werklieden aanwerven.
- Dat denkt ge.
- Dat zullen we wel beletten.
- En uwe huisgezinnen!
- Wij hebben brood voor lang. De kas der stakingen is rijk voorzien en wij zullen hulp ontvangen uit
den vreemde, uit Parijs, uit Londen, uit Barcelona, uit Berlijn.
- Broederlijkheid is geen ijdel woord, heer!
- Zoo zullen we niet ver komen; nochtans ben ik bereid te onderhandelen.
- Buigen of barsten, en hoe eerder ge buigen zult, hoe beter voor u.
- Antoon, ge kunt zwijgen.
- Ge hebt mij niet hier gebracht om te zwijgen, hoop ik? Daarbuiten had ik ook niet gezwegen ik verzeker het u.
- Uw lief schreeuwt daar voor u meê, en zwaait met haar rood vlag alsof ze de fabriek ging bestormen.
- Ja, 't is geen gemakkelijke.
- 'k Weet het.
- Louis! eerbiedig u zelven en mij! dus, vijf centiemen meer per uur, ik geef ze u; een uur schof-tijd per dag, ik verleen het u, doch op voorwaarde dat de ééne helft der werklieden blijft werken terwijl de andere uitrust. De machienen moeten aangang blijven.
- De machienen!
- Wat?
- Ge zult het vroeg genoeg weten.
- De zaak der verzekerings-kas zal ik onderzoeken; dat is zoo snel niet ingericht.
- Zonder wederhouding van loon.
- Ik zal trachten u te voldoen. Ik moet eerst in aanraking komen met verzekerings-maatschappijen daaromtrent. En wat eischt ge nog, zegt ge?
- Een uur minder werk per dag.
- Dat hebt ge immers, een uur schoftijd meer, is dat niet te gelijkertijd een uur arbeid minder?... Is het alles?
- En dat ge ons allen weder in dienst neemt, van den eerste tot den laatste.
- Dien schelm daar ook? (wijst Antoon).
- Den zoon van Faber ook.
- Hij weet nog niet alles.
- Welnu, Antoon ook; om u doe ik het, Faber. Ik eerbiedig u.
- Dank u, oom.
- Dat is uit voorzichtigheid, gewis.
- Laat af, Jules.
- Welnu, ik eisch ook nog iets, zooniet treed ik niet weder in uwen dienst, zooniet preek ik voort de staking onder de jongens, zooniet zult ge nog slechte oogenblikken beleven.
- Antoon, gij hebt niets te eischen.
- Jawel.
- Zijt ge nog niet tevreden?
- Tevreden, denkt ge dat ge ons den hemel gegeven hebt?
- Denkt ge hem verdiend te hebben?
- Noch ik, noch gij; luister. Mijnheer Dombrowsky, gij hebt in uw leven een vuile daad begaan, eene misdaad die ge moet boeten, gij zijt de schuld van een ongeluk dat ge moet redden.
- Bedoelt ge... bedoelt ge uwen broeder?...
- Neen, Antoon, zeg het niet!
- Hoe, zal ik zwijgen omdat hij Dombrowsky heet, en een fabriek bezit? des te meer zal ik spreken. Dombrowsky, gij hebt de beminde van mijnen broeder verleid, hoort ge, van dien ongelukkigen Hendrik, die hier in uwe fabriek bijna dood-gepletterd werd door uwe koude wreede machienen. Gij hebt dat meisje verleid terwijl haar verdediger onmachtig lag, door uwe schuld. Zijn lichaam en zijn hart hebt ge vermoord. Dat wilde ik u zeggen.
- Het noodlot... het noodlot.
- Het noodlot; ja, het noodlot, een goede toevlucht; welnu, luister, verrader, want gij ook zijt een verrader; het noodlot heeft ook gewild dat ik mijnen broeder wreekte.
- Onzin.
- Neen, geen onzin. Mijnheer Dombrovsky; al uwe machienen zijn onbruikbaar, te niet, verdelgd; ik, met de makkers heb ze met water en solferzuur besproeid in plaats van met olie.
- Wat... wat zegt ge?
- Ge moogt gaan zien.
- Antoon!
- En dan heb ik nog die ééne ziel niet gewroken die gij vermoord hebt; de ziel van mijn kreupelen broeder.
- Dat heeft u die duivelsche Irma ingeblazen?
- Om 't even; ge ziet dat ik, ten minste, ik, handel in naam der makkers: mijn vader durft niet, hij is te goed, zooals Hendrik.
- Mijne machienen zijn te niet!
- Al die schoone, blinkende, ingewikkelde, machtige, zware, vlijtige machienen, heer Dombrowsky.
- Dan ben ik verloren, dan moogt ge gaan, gaat, gaat allen; ik verjaag u; weg, zeg ik.
- Ge ziet vader, dat hij ook een verrader is, zijn oudste trouwe werkman verjaagt hij.
- Gij alleen zijt de verrader.
- Recht, recht, recht moest geschieden.
- Ik heb die arme vrouw niet verleid, ik bezweer u het te gelooven, neen, ik verzet me tegen uwe beschuldiging, ik ben onplichtig.
- Als ge niet verleid hebt, dan moest ge u in dit geval ook niet laten verleiden, hooggeachte heer, verleid koninginnen, gravinnen, rijke maagden en rijke hoeren, maar geen kleine werkmeisjes uit uw fabriek.
- Zij wilde het.
- Zij was verblind door uw gestalte, door uw schijnheilige liefde, door uw geld; gij zijt plichtig, gij hebt wat ge verdiende. Komt, makkers wij gaan de gendarmen verlossen. Hier is niets meer te vernietigen. Laat hun zelf de last hun fabriek af te breken. De staking is uit, de fabriek is uit, het werken is uit. We vertrekken naar elders.
- Neen, ge gaat niet buiten, jongen. Ik zal de gendarmen aflossen, en hier halen. Ge zult niet met uw lief gaan wonen, tenzij in een gevangeniscel. Oom, schiet hem neer, de lafaard, als een ondier.
- Zoon! wat hebt ge gedaan?
- Mijnen plicht.
- Makker Antoon, achteruit. Ge hebt ook mij uwen vriend, schade toegebracht, verraden, en mijn broeder Jules. Ik was uw vriend, uw gezel; ge hebt met mij af te rekenen.
- Mijnheer Louis.
- Achteruit, ik weiger uwe hand; ziehier een wapen, schiet; ziehier mijn wapen, ik ook zal schieten. Ge wilt recht, recht zal geschieden!
- Mijnheer Louis, zoo erg, zoo erg is het niet gemeend!
- Uw lief was het, Antoon, ze treft juist.
- Laat ze nu maar den heelen boel in splinters werpen; 't heeft geen belang meer. Antoon, bereid u.
- Jawel het heeft nog belang, mijnheer Louis, jawel.
- Wat nog?
- Alles kan verholpen worden, als ge spoed maakt.
- Ik geloof u niet meer.
- Jawel, roep spoedig de werklieden binnen, dat ze de machienen zuiveren; het verwaterd zuur heeft nog geen tijd gehad om door het gladde staal te bijten, spoed u, het is nog tijd.
- En de staking?
- De staking is dan uit.
- Hoe laf zijt ge? dat zegt gij, de staking is uit, zullen de anderen dat zeggen?
- Ik zal het zeggen, ik zal het tot het volk roepen.
- Zult gij nu de verrader zijn, Antoon?
- En wat zal uw lief zeggen, met haar rood vlag; ze schijnt niet gezind tot den vrede; ze schreeuwt als een duivelin en zwaait haar vlag als een roode vlam over het werkvolk.
- Alles is verloren!
- Laat mij gaan.
- Neen, ik betrouw u niet meer.
- Spoed u dan toch!
- Ik zal spreken tot het werkvolk.
- Vader, doe het niet.
- Zwijg zoon.
- Vader! ze zijn opgehitst tegen u, doe het niet.
- En wie heeft hen dan opgehitst tegen mij?
- Makkers, vrienden, luistert, ik breng u den vrede.
- Ze luisteren niet, ze overrompelen de gendarmen.
- Verrader, verrader!
- Ik breng u den zege; uwe wenschen zijn voldaan, minder werk, meer loon, vrije uren.
- Verrader, verrader.
- Vader, kom beneden, ik ken ze, ze zullen niet meer luisteren - laat mij...
- Neen, gij niet, ik wil het niet.
- Makkers, luistert naar mij, uw oude vriend.
- Tony, Tony.
- Laat mij gaan.
- Neen.
- Tony, Tony.
- Blijf, Antoon, ik wil niet dat ge tot haar...
- Tony.
- Irma!
- Makkers, de bazen geven u toe, al wat ge vraagt.
- Verrader.
- Oh!
- Wie heeft er geschoten?
- Uw lief, Irma; ze is reeds aangehouden door de gendarmen.
- Vader! - o Irma, aangehouden!
- Neen, jongen, ge hebt mij verraden, ik ook wil dat recht geschiedde op eersten Mei, de dag der roode maagden!
- Ik moet weg, bij haar, Irma!
- Lafaard.
Bedrijf III.
Tooneel I. Hendrik, kleine Fons.
- 't Gaat al, Fonske, nog een weinig geduld jongen, herhaal nog eens...
- Ja.
- Kom hier, uw les herhalen.
- Ja, ik kan mijn les.
- Niet voldoende.
- Daar is wêer die vrouw met haar kindje, ze knikt.
- Heeft ze gegroet, Fonske?
- Ik geloof het wel, ze is altijd vriendelijk; is zij de moeder van dat kindje?
- Natuurlijk.
- En wie is de vader?
- Kom eens uw les leeren, stoute jongen.
- Niet kijven, Rik! Niet kwaad zijn.
- Neen, neen. Kom.
- Stel gij de vragen, links en rechts. Ik zal antwoorden.
- Ja. - Wat is de Liefde?
- Een gave Gods, door dewelke wij God boven alle dingen beminnen en onzen naaste als onszelven om God.
- Trager, Fonske. - Hoe moeten wij onzen naaste beminnen?
- Gelijk ons zelven.
- Wat is onzen naasten beminnen als ons zelven?
- Zoo beminnen dat wij hem geen kwaad doen dat wij zelven niet zouden willen lijden en hem het goed zoeken te bewijzen dat wij aan ons zelven wenschen.
- Wat is dat? een kermis-stoet?
- Dat zijn werklieden.
- Die zingen omdat 't kermis is?
- Neen, Fonske.
- Waarom hebben ze een rood vlag, daar zijn vrouwen bij, Rik! is vader daar bij?
- Vader? ik geloof het niet.
- En Tony?
- Antoon; misschien?
- Ze gaan naar de lentefoor; mag ik meêloopen, Rik, daar zijn nog andere kinderen, die meêdansen.
- Blijf hier, Fonske.
- Dan mag ik straks gaan, als Tony 't huis komt?
- Misschien wel.
- Rik, daar is Tony, hij was bij den stoet, ze sleurden hem mêe.
- Antoon?
- Ja, maar ik zie vader niet. Tony komt naar hier af. Daar is hij, hij ziet er zoo verwilderd en zoo bleek uit. Ik zal hem vragen om naar de foor te gaan.
- Ja.
Tooneel II. Antoon komt binnen (rond het hoofd heeft hij een zakdoek, bebloed, doch zijn diep afgetrokken hoed bedekt hem).
- Tony, wat nieuws?
- Tony, gaan we nu naar de kermis?
- Loop naar den duivel.
- Wat is er?
- Wat er is, weet gij 't niet?
- Hoe zou ik 't weten. Zijt ge weggezonden door de bazen?
Bazen, er zijn geen bazen meer.
- Hoe, wat zegt ge, wat is er gebeurd? ge maakt me angstig.
- Fonske kom eens hier.
- Ja, Rik.
- Ga wat bij de duiven, geef ze eten, en reinig de kevie, opdat de jongskes die uit de eieren zullen komen zich in een schoon huis bevinden, wilt ge?
- De jongskes?
- Ja.
- Wanneer?
- Binnen drie weken.
- Ja... en dan naar de foor gaan?
- Ja.
- Zal vader ook meegaan?
- Ja.
Tooneel III. Antoon, Hendrik.
- Antoon, spreek toch, wat is er voorgevallen?
- Men heeft op vader geschoten.
- Op vader geschoten, Antoon? wie? gij? hebt gij op hem geschoten?
- Neen.
- o Antoon. Is vader dood?
- Is hij dood, Tony? Spreek.
- Ik vrees het.
- Vader dood! Antoon! Wat zal er van ons geworden?
- Wat zal er van Fonske geworden, Tony, van kleine Fons, wie zal voor hem werken?
en voor mij?
Zijt ge zeker dat vader dood is? Waar hebben ze hem getroffen?
- In het hart.
- O, en wie, Antoon! de stakers? en ze gaan hier jubelend voorbij met hunbloeds-vlag. Vader dood! Moeder dood! Wie deed dat Antoon?
- o Broeder, vergeef mij.
- o Tony, waart gij het toch, ellendige?
- Neen, broeder, ik deed het niet.
- Waarom dan vergeving? Lijdt gij ook niet aan hetzelfde leed dat mij uwe droevige tijding brengt.
O ja.
- En de moordenaar, is hij gevangen?
- Ja, gevangen.
- Antoon, ge kunt dus nog lijden?
- Ja ik kan nog lijden; ik lijd vreeselijk. O, mijn hoofd!
- Broeder, waar is vader nu? Waar is hij, ik wil hem zien. Antoon, misschien herleeft hij nog.
- Ze zullen hem wel hier brengen, met hunnen auto.
- Maar wie is die vervloekte moordenaar?
- Vervloek niemand!
- Welhoe, Antoon, gij verdedigt hem,... zijt gij het?
- Neen, neen, neen.
- Vloek over hem.
- Vloek haar niet.
- Wie, Tony, de moordenaar,.. de moordenares, is het....
- Irma!
- Ha!
Tony, zijt gij ook gewond, Tony; heeft Irma onzen vader vermoord... en u ook, Tony. Hebt gij hem misschien verdedigd tegen haar? Tony, oh! sta op, ik kan u niet helpen, ik ben kreupel. Niemand die ons helpen kan, niemand. Indien Martha nu voorbijtrad, met haar kindje, ik zou haar binnen roepen. Martha is moeder, zij heeft geleden, vader zou haar niet wegjagen. Vader, o neen! hij is dood!
- Tony, kom eens zien... Tony!
- Fonske, wacht wat, Tony komt seffens. Wacht nog bij de duiven. Arm Fonske! o God, Vader, Broeder, gij laat mij alleen. Alleen en onmachtig! Vervloekt meisje, zij is gevangen, heeft hij gezegd. Zij verdient het!
O God, ik kan niet meer. Tony! help mij; - help ook mij! mijn wonden van vroeger bloeden weêr, ik voel de plettering van mijn beenen, ik voel die vreeselijke kraking van mijn gebeente tusschen de stalen tanden der wielen, ik voel bloed in mijn oog spatten, ik voel mijn hart stilstaan van pijn... Tony, vader... Martha, hulp.
Tooneel. IV. - Dezelfden.
- Ha! hier schuilt dat ondier. Ik wist wel dat ik hem getroffen had. Ik schiet goed. Het verwondert mij nog, dat z'hem tot hier gekregen hebben... en daar zijn broeder, slaapt hij? of is die ook dood. Dan zijn ze allen dood, in één drama!
Dat komt ervan, van hun stakingen, van hunnen 1sten Mei, van hun straat-lieven.
En waar is de kleinste? gevlucht misschien?
Allo, vriend Tony, zoo erg was het niet gemeend, jongen. Ze luisteren niet; mijn oom kan gerust binnen komen; deze hier zal hem niet eens erkennen
en de chauffeurs kunnen het lijk van den vader hier brengen, niemand zal het bemerken
maar zijn ze nu toch werkelijk dood?
Tooneel. V. Dombrovsky, twee chauffeurs (het doode lichaam brengend dat ze op het bed leggen).
- Rijdt snel weg en haalt een dokter hier, den eersten uit de buurt.
- Wat is er gebeurd, Louis?
- Ik heb hem deerlijk getroffen in 't hoofd.
- Dood?
- 'k Weet niet...
- 't Is ongelukkig;
en dáár, zijn broeder?
- ..misschien ook dood.
- 'k Geloof niet.
- Weg.
- Wij hebben hem hier gebracht.
- Moet ik u misschien bedanken?
Vader!
- Vader! Vader!
- o Tony!
- Tony, wat is 't? heb ik u gewond? Vergeef mij.
- Louis, ik vergeef u; het is niets, wij zijn nog vrienden. Wat hebben ze gedaan met Irma?
- Ge weet het.
- Gevangen! o, ik wil gevangen zijn, met haar, bij haar, Louis.
- Vraag aan vader vergiffenis liever.
- Voor mij is geen vergiffenis; hij heeft mij vervloekt. Met Irma wil ik sterven, haar bemin ik nog,
immer, levend en dood. Louis, breng me tot haar; Louis, mijn vriend, ik vergeef u, ik ben niet meer gewond, doch leid me tot Irma.
- Tot degene die uwen vader vermoorde. Hij hoort het.
- Ik bemin haar, al vermoordde ze ook mij!
- Broeder. En ik! ge verlaat me? en Fonske?
- Ik kan niet anders, broeder; ik bemin haar; nu en immer.
- Dat is uw straf, broeder.
- Dood mij, Louis, of breng mij tot Irma. Breng mij naar 't gevang, bij haar! of ik doe een ongeluk.
Louis, of ik zelf.
- Kom Tony.
- Tony! blijf, hier is uw huis, hier ben ik met uwen kleinen broeder, hier is uw plicht, wie zal voor ons zorgen, hulpelooze weezen?...
- Hendrik, ik kan niet, ik ben verloren.
Tooneel VI. Dombrovsky, Hendrik.
- Welnu?
- Welnu?
- Ge zegt: wie zal voor u zorgen?
- Niemand.
- Ik.
- Gij; tusschen u en mij is geen gemeenschap,
Ik wijs u eenvoudiglijk de deur.
- Mij de deur wijzen; maar jongen; ik ben nog de baas; zelfs hier. Ik betaal u maandelijks schadevergoeding... zonder mij kunt ge niet.
- Zonder u kan ik wel.
- Wat zult ge doen?
- Wilt ge 't weten; zoodra gij hier weg-
komt, zal zij hier binnentreden, Dombrovsky, zij, de verlatene, ik schenk haar huis en haard.
- En dan?
- En dan zullen wij gelukkig zijn.
- 't Geluk zal u niet voeden.
- Geluk geeft moed. Martha zal werken.
- Martha!
- Zwijg haar naam. Ga weg.
Laat mij alleen, aanstonds komt mijn kleine broeder, ik wil alleen met hem spreken, om hem te leeren wat de dood is, de dood van een vader.
- En wat zult gij morgen eten, Hendrik?
- Morgen! morgen! ga weg; gij hebt hem vermoord; door uwe schuld is hij vermoord. Ik vergeef aan Tony, aan Irma, aan allen, aan u vergeef ik niet; nooit; ga weg; en als ge langs die huizen die arme sloor zult ontmoeten met een kind op den arm, eene arme afgesloofde jonge vrouw die een engel is, mijn engel, vermijd haar, Dombrovsky vermijd haar, want zij, of de engel die haar beschermt zou u vervloeken, hij zou u met den vloek van hemel en aarde teekenen, zooals een engel de huizen teekent waar de dood, of de ziekte, of het leed moet binnen sluipen.
- Martha bedoelt ge?!
- Ja Martha. Mijne Martha!
- Ik wil me niet verontschuldigen....
- Durf!
- Hij hoort u, Hendrik!
- Vader, arme Vader. Wij zijn beiden uwe slachtoffers.
- Niet mijne slachtoffers zijt ge, Hendrik, maar de slachtoffers van al degenen voor dewelke ik mijne fabriek inrichtte: van de geleerden die mijne machienen uitvonden, van de werklieden die mijne gebouwen bouwden en mijne machienen plaatsten, van de rijken die mijn auto's gebruiken, van de stakers, van de opstokers, van de politiek, van de maatschappij zijt ge beiden het slachtoffer; van het leven zelf!
- Ja!... doch zij, Martha! de vrouw die doolt langs de straten; wiens slachtoffer is zij?
- Hoor eens, Hendrik, ik ben geen woordenmaker, ik ben een handelsman, ik stel u voor Martha hier binnen te roepen.
- Ook ik kan haar roepen. Dagelijks komt ze hier; want ze bemint mij, hoort ge. Mij bemint ze, en niet u, ofschoon ge... ofschoon ge... het walgt me, ga weg. Ja, Martha zal hier binnen treden, als een engel; zij zal hier moeder zijn, zij zal hier arbeiden voor ons, voor mij, voor mijn broeder, en voor haar.... en voor haar kindje.
- Mijn kind.
- Haar kind, ge hebt het verloochend.
- Luister, ik breng Martha hier binnen en neem het kind onder voogdij, op 't fabriek, ik zelf zal het opvoeden, ik zal het mijnen naam geven.
- Uwen naam! het zal liever mijnen naam dragen, als het later zal vragen en weten... wie zijn moeder is.
- Terg mijn geduld niet, ik ben meester over dat kind. Ik wil het hebben.
- Gij zult het niet hebben, het is mijn.
- Hendrik, wees redelijk; de wet zal u dwingen te erkennen dat dit kind 't mijne is.
- Welke wet?
- De wet is toch billijk dat ik vader, meester blijve over mijn kind.
- Uw kind, en als Martha loochent dat het uw kind is?
- Ze kan het niet loochenen, ze zal het niet loochenen.
- Als ik wil. En waarom wilt ge nu dat kind, en waarom beschaamde 't u vroeger?
- Ik heb geen andere kinderen, mijn naam.....
- Noch ik, en in mijn toestand zal ik er nooit... nooit... door uwe schuld... ga weg.
- Ik eisch mijn kind.
- Te vergeefs, het is nu Martha's kind, gansch en geheel. Zij...
- Helaas! voor haar!
- Helaas, ja, helaas! voor u. Doch nu,
Dombrovsky, nu op dit oogenblik, indien ik Martha niet had, de zwijgende getrouwe liefde van Martha die komen zal zoodra ik haar wenk, ik voel het, zou ik van honger en wee vergaan, naast het lijk van vader, en nu benijdt ge mij, mij ongelukkige, arme, kreupele, om dit weinigje liefde welke een bedrogen meisje mij blijft betoonen. Schaam u; ga weg.
- Waarom beminde ze mij dan niet, toen, toen... als het geschiedde.
- Misschien zou zij u ook bemind hebben, indien gij, gij zelf haar oprechte liefde had betoond. Maar zij heeft wel gevoeld dat uw belang en neiging tot haar genotzucht was, spel en overspel en zij kon u niet beminnen.
- Waarom gaf ze zich dan over?
- Waarom; ik raad het, Dombrovsky, ik, kreupele... ook door uwe schuld.
- En ge verwerpt haar niet, gij, dien ze toch verraadde?
- Ik, haar verwerpen? Neen! Martha heeft geboet en geleden; en dan nog, zou ik haar beminnen zonder dat, nu, en immer, dood en levend, ver of nader, hier in huis of in 't gevang. Ik zou willen bij haar zijn, daar waar ze zou verbannen worden, zooals Tony; ik begrijp Tony, maar ach... ga weg, Dombrovsky, ik ben uitgeput.
- Maar ik bemin mijn kind, ik wil het rijk maken.
- En ik wil niet, Dombrovsky.
- Luister, Hendrik, dat kind is mijn kind, voor God.
- God...
- Het heeft mijn karakter, mijn geest, mijn bloed; dat kind zult gij niet kunnen opvoeden. Zijn geest zal u ontsnappen; dat kind zal eischen wat gij hem niet geven kunt. Zijn vermogens zullen ontwikkeld blijven, zijn leven, eng en zonder toekomst, zal krimpen en verteren in kleinen kring, terwijl het geschapen is om in hooger stand, in ruimer leven zich te bewegen. Gij zult uw kind niet machtig blijven, het zal u ontsnappen, vroeg of laat. Het zal u ondankbaar zijn, u verlaten, u vervloeken misschien.
- Zoo zal ik het niet opbrengen, Dombrovsky.
- Maar dan, dan bezie ik het ook niet meer. Dan zullen wij elkaar ook niet meer kennen, ik de vader, hij de zoon. Beslis.
- Ik weiger.
- Het spijt me dezen laatsten stap te moeten aanwenden, Hendrik. Welnu: ik koop het kind, ik wil het hebben, mijn kind wil ik afkoopen. Hoeveel eischt ge: 10.000, 50.000, 100.000; ik betaal ze u dadelijk.
- Het kind scheiden van zijne moeder? Welke moeder zal haar kind verkoopen, Dombrowsky?
- Ziehier, geld!...
- Vervloekt zij uw geld. Ga weg... ik kan niet meer, Fonske?...
Tooneel VI. Hendrik, Fonske.
- Rik, waar is Tony, waar is vader, Rik!
- Vader, mijn duivin...
- Fonske, kom hier, vader slaapt. Wat is er?
- Rik, de duivin! haar eikes zijn gebroken in het nestje, ze waren mislukt, Rik, er was bloed in, en ze zit te broeien in 't bloed met haar witte pluimkes... Rik, waar is Tony? gaan we niet naar de kermis? met vader?
- Straks, Fonske, met uwe nieuwe moeder.
- Met moeder, wie zal mijn moeder zijn; heb ik haar al gezien, Rik?... die vrouw met dat kindje, die altijd zoo vriendelijk is, is dat mijne moeder?
- Ja, Fonske.
- Vader!
- Hier, Fonske, stoor vader niet.
- En komt ze, Rik?
- Ja.
- Dan kan ik met haar naar de kermis gaan?
- Ja.
- Komt ze nog niet?..... Daar is ze, Rik, daar is ze, mag ik ze roepen?
- Ja, Fonske.
Emiel Van der Straeten.