Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De socialistische beweging in FrankrijkEen OverzichtGa naar voetnoot(1)Groote economische omwentelingen baren nieuwe geestestoestanden en diepe misstanden wekken machtvragen. De geschiedenis der socialistische beweging in Frankrijk biedt ons daartoe een sprekend bewijs. Deze nieuwe omwentelingskracht, gelijk alle jonge richtingen, is meer door geestdrift, opgewondenheid en verbeeldingskracht geleid dan wel door gewetensklaarheid van vaste beginselen en overtuigd durven van hooger willen. Dit is het kenmerkende der periode die 1893 voorafgaat en het tijdperk der ‘romantiekers’ van het socialismus huldigt. Het gold hier dan ook een strijd om droombeelden, die hoewel uit ware misstanden gegroeid, door overdrijving en valsche begrippen in den nevel verzwommen van onuitvoerbare opvattingen en buitensporige, alhoewel dikwerf welgemeende pogingen. De misslagen van Fourier, St-Simon, Louis Blanc en Proud'hon braken alras de vleugelen aan hun met zooveel gerucht opgelaten socialistisch luchtvaartuig. De opkomende Duitsche wetenschap, die Karl Marx in het socialisme had verwerkt, zijn verkeer met de Fransche socialisten, dit alles droeg bij om wat lood in de schoenen te leggen. Wij raken de stichting van de ‘Internationale’ wier verspreiding en vooruitgang door het heffen der wet van 1864 bijzonder werd bevoordeeligd. Indien de baldadigheden en woeste wreedheden der | |
[pagina 238]
| |
‘Kommune’ de Marxistische vereeniging een doodelijken slag toebrachten in 1872, het vuur der socialistische beweging smeulde onder de assche, en welhaast ging het vlammen werpen, dat heel Frankrijk ging branden. De geschiedenis der socialistische beweging in Frankrijk bevat een theoretisch, een politisch en een economisch of syndicaal deel. Daar het Duitsch collectivismus alle wetenschappelijk socialismus doordringt, zoo denken wij nutteloos dit punt weder aan te raken.Ga naar voetnoot(1) De ontwikkeling als partij en als arbeidersbeweging zal dus bijzonder onze aandacht vergen. In dit opzicht is het jaar 1893 van bijzondere beteekenis. De toenmalige kiezingen brachten eene gewichtige socialistische keurbende in de Kamers, wijl tengevolge der kongressen van 1892 eene sterke vakbeweging onder het werkvolk tot stand kwam: de Bond der Werkbeurzen (Fédération des bourses de travail).
***
Met den val der ‘Kommune’ was de oude socialistische instelling gebroken. Bovendien waren de roode voorstanders der vroegere romantische leer van het tooneel verdwenen, zoodat het Marxisme in Frankrijk vrijen ingang had. De apostel van het Marxisme in 1877 was Jules Guesde. Zijn program vond de goedkeuring van Karel Marx, wijl hij door onvermoeid strijden met woord en pen een groep collectivisten vormde, door het aanwerven der verbannene ‘kommunards’ in 1880 sterk aangroeiend en invloed bekomend. Zonder de toestemming der politiekers af te wachten hadden de arbeiders begonnen vakvereenigingen tot stand te brengen. Dit bewijst ons eens te meer het individualistisch karakter van den Franschman, regeling en orde afschuddend doch opvliegend voor 't eerste gedacht of beeld dat hem heeft getroffen. Dit geeft ons overigens reeds de reden der verscheidene stroomingen die het Fransche socialisme deelenGa naar voetnoot(2) en waaronder de twee kenmerkendste zijn: eene revolutionnaire en eene gematigde beweging. | |
[pagina 239]
| |
In 1893 treffen wij vier verscheidene groepen aan: 1. De Parti Ouvrier Français of de groep der Guesdisten, geleid door den woeligen volksmenner Jules Guesde en zijn vriend Paul Lafargue, vond zijne vurigste aanhangers onder het fabriekvolk aan zekere regeltucht gewoon en aldus gedrild tot ordegeest en bevelwoord. Roubaix door door Guesde als ‘de Heilige Stad van het Socialismus’ betiteld, was hunne versterkte plaats. 2. De Parti Socialiste Révolutionnaire, ook de blanquintische partij genoemd, naar den naam van den ouden stormlooper Blanqui, die zoo dikwijls droomde, het Staatsbestuur te Parijs, gewapender hand in te nemen. Aan hun hoofd staat heden de ingenieur Vaillant, vroeger lid der ‘Kommune’ en die lange jaren in het Gemeentebestuur van Parijs zetelde. Hier schuilde dan ook hunne kloekste weermacht. 3. De Parti Ouvrier Socialiste is de groep gesticht door Jan Allemane, een drukkersgast die na den val der ‘Kommune’ naar Nieuw-Chaledonië werd verbannen. Het Marxismus hem te bijsterschijnend, vergenoegde hij zich met het bereiden van den socialen opstand die komen moest. 4. Eindelijk hebben wij de Fédération des Travailleurs Socialistes de France met Paul Brousse aan de spits. Deze was vroeger anarchist en vriend van den beruchten Bakunine. Tegenover de stugge eischen van Guesde stelde hij later eene politiek van opportunisme, die hem en zijne aanhangers de naam van Possibilisten verwierf. Deze hielden zich bijzonder op met Gemeentehervormingen. Benevens deze groepen ontstond eene vereeniging van onafhankelijke socialisten die de stramme leiding der overige volkstemmers hunne vrijheidsliefde niet vermochten aan te passen. Benoit Malan, Rouanet en Fournière waren hen op dezen weg voorgegaan. De nieuwe doopelingen | |
[pagina 240]
| |
van het socialisme kwamen meestal bij hen te recht. Millerand en Jaurès waren van 't getal. Zoo ontstonden hier vijf groepen, wier woedende gedachtenstrijden, door het dagblad van Millerand, La petite République Française, werden verzacht en langzaam gedempt. Dit samentrekken van gedachten en uitwendig verbroederen scheurde dieper de kloof tusschen socialisten en anarchisten, die door het woord van mannen als Elisée Reclus en Peter Kropotkin hunne tegenstrevers te groote kalmte en belegde traagheid tot het bereiken van hun doel voorwierpen. Men leefde dan ook in een tijd van economische beroerte en politieke spanning. Panama stond voor de deur. De strijd der ondernemers tegen de samenwerkende maatschappijen maakte de werklieden hittig. De nederlaag van het Boulangism in 1889, de omzendbrieven van Leo XIII aan de Fransche katholieken, de stijgende arbeidersbeweging, de oproep van Keizer Willem in 1890 bij eene arbeidersconferentie in Berlijn; dit alles droeg bij om den gedachtengang der Fransche socialisten te bevoordeelen. Vijftig hunner afgeveerdigden kwamen in de Kamer, om zoogezegd, de rechten der werklieden te handhaven. Wij zijn in 1893.
***
De stand der wetgeving over het vereenigingsleven, dat zoo nauw met de beweging van het Fransche socialisme zelf in verband staat, mag hier niet onaangeroerd blijven. Vóór de derde Republiek hadden werklieden en patroons syndikaten gesticht, tegenover dewelke in 1862 het tweede Keizerrijk niet vijandig gezind was. In die eerste jaren der Republiek, bevreesd voor de woeste propagande der ‘Internationale’ werd alle vereenigingsrecht met doel op werkstaking verboden. Links in de Kamer werd reeds in 1876 heftig tegen dit verbod opgekomen. 1884 bracht zekere bevrediging. De syndikalisten vinden nochtans de wet van 1884 onvolledig en ontoereikend. Eenigen willen straf leggen op den ‘index’ der patroons, anderen willen het neerleggen der voorschriften van de vakvereeniging afschaffen. De nieuwe | |
[pagina 241]
| |
algemeene wet van 1901 op de vereenigingen heeft de ontevredenheid niet weggenomen. Velen weten niet goed welke wet liefst te benuttigen, daar deze van 1884 zekere rechten staaft door de wet van 1901 niet gekend. De algemeene wensch staat nu eene versmelting der dubbele wetgeving vóórGa naar voetnoot(1). Zooals wij reeds terloops hebben opgemerkt bracht deze wetgeving toch eene sterkere arbeidersbeweging tot stand, die door het opkomen der werkbeurzen in 1887 als verband en bestuurhuis dienden voor de socialistische propaganda. De arbeidersbeurs vereenigt immers alle syndikaten eener stad en beduidt insgelijks de vergaderplaats van leden en bestuur. In 1892 kwam de Vereeniging der Werkbeurzen tot stand die er 14 tot één verband snoerde, doch waarvan vele vrijheidslievende syndikaten geen deel uitmaakten. Diezelfde vereeniging, welke in 1900 48 werkbeurzen telde met 870 syndikaten, heeft hare werking afgespeeld tusschen 1892 en 1902. Het congres van Nantes in 1894 kenmerkt haar eerste invloedrijke ontwikkeling. In 1902 werd dit algemeen verbond op het Congres van Montpellier door de Confédération Générale du Travail opgeslorpt.Ga naar voetnoot(2) ***
Wenden wij ons tot de politieke beweging sedert 1893. Hier zullen wij beter den gang van het socialisme zelf volgen kunnen, door het opgaan der partijmannen en der vereenigde troepen die ze volgen. Dit zal ons ook verscheidene aangeraakte punten beter verklaren en zekere gezegden in een nieuw licht stellen. Gedurende de wetgevende zitting van 1893-1898 speelden de socialisten een beduidende rol in de Kamers. Beneven de hoofdredenaars Guesde, Millerand en Jaurès, wisten Viviani, Rouanet en Vaillant insgelijks de aandacht op zich te trekken. Geen oogenblik lieten zij voorbijgaan om hunne bevechters in 't woord te vallen, en door oorverdoovend geschreeuw hunne opwerpingen te overweldigen. Veelal was | |
[pagina 242]
| |
het kamergestoelte eene strijdplaats waar de socialisten schermden met hun tot nog toe weinig bekend programma. De zitting van 21 November 1893 bood Jaurès de gelegenheid zijn krachtig, vlammend en opschietend redenaarstalent te ontwikkelen ten voordeele zijner gedachten. Deze zijn de bekende beginselen van concentratie der rijkdommen, verdrukking der werklieden, godsdiensthaat, verovering der staatsmacht, enz. Het groote kamerdebat van 1896 schonk Guesde eenige laurieren als voorvechter van het kollektivisme door zijn voorstel van samenwerkende vereenigingen, op grondslag van algemeenen eigendom. De beroemdste der uiteenzettingen van het sociaal vraagstuk in 't licht van 't socialisme, vond hare bekroning te Saint-Mandé in 1896 bij monde van Millerand. Zijne woorden oogstten zooveel bijval in daar zij een minimum van eischen voorstelden, gansch in staat eene toenadering tusschen de verscheidene socialistische groepen te bewerken. Matigheid kenmerkt zijne middelen tot veroveren der politieke macht en tot verwezenlijken van den gedroomden toekomststaat. In de Kamer hielden de socialisten zich ook met de binnenlandsche politiek bezig. Vermochten zij de wetten tegen de anarchisten, na den aanslag op President Carnot door Caserio, niet te verhinderen, toch bekwamen zij in 1895 door hun aanvallen, het ontslag van den kortelings gekozen president Casimir Périer. Met Leon Bourgeois als kabinetsoverste, komt het ministerie in socialistisch vaarwater. Daar de nieuwe minister Méline (1896-1898) rechts roeide, sprongen de socialisten dadelijk op hun strijdpaardje. Binnen en buiten de Kamer ondernamen zij eene krachtig geleide propaganda en buitten alle maatregelen en omstandigheden uit, zoogezegd, ten gunste van den werkman. De buitenlandsche politiek trok ook hunne aandacht. Jaurès weidde uit over internationale broederlijkheid, wijl Guesde in 1897 het Ministerie op den rug viel, wegens een aanslag op de vrijheid van den Duitschen broeder Bebel. De gemeentepolitiek die overal de aandacht der socialisten begint te trekken en wettigt alle middelen tot het vullen hunner stembus, vond in Frankrijk ook eene werkdadige | |
[pagina 243]
| |
aansporing, door de Congressen van St. Ouen in 1892, van St. Denis in 1893, van Parijs in 1895 bekroond en verlevendigd. De politieke strijd, die de socialisten met de werkelijkheid in aanraking bracht, schonk menigen de overtuiging dat hunne ‘formulen’ van klassenstrijd enz., zich heel licht bevinden in de schaal der wezenlijkheid. Dit scheen er ook velen te temmen. Gabriel DevilleGa naar voetnoot(1) en JaurèsGa naar voetnoot(2) kunnen ons daarover goed inlichten. Het misnoegen der anarchisten komt dit alles alras bevestigen. Les Temps nouveaux, weekblad gesticht in 1895 door Grave en Krapotkin, brengen ons de uiting dier zielkundige stemming. Het verwijt met de burgerlijke partijen mede te werken bleef hun niet gespaard. De ‘Dreyfusaffaire’ die de Fransche politiek in verwarring bracht en heden nog in klaarder licht gesteld, vond geene eenparige beoordeeling bij de socialisten. Millerand scheen meer de rol van toeschouwer te hebben gekozen. Guesde vermocht nog eens zijn geliefd thema te spelen: ‘Het antimilitarisme’. De herziening der wetgeving op de genootschappen bracht op dit oogenblik eenen ommekeer in den politieken gang. De socialisten betoonden bij de kiesperiode van 1898 hun collectivisch ideaal en sloten zich de radikalen aan om het kabinet Méline te bestrijden en praktische hervormingen te bekomen. De uitslag der kiezingen was hun toch eene teleurstelling. Zij hadden wat te hoog gemikt. Guesde en Jaurès verloren het genot op het kamertooneel mede te spelen. Millerand nam er de hoofdrol der socialisten in hun plaats. Deze bleef in aanraking met de radikalen om den val Méline te verhaastenGa naar voetnoot(3). De vijf verscheidene socialistische groepen schenen meer vereenigd als ooit. Geschaard onder eigen bestuur bleken zij meer en meer regimenten van een en 't zelfde leger onder de roode vlag der broederlijkheid! De vriendelijke betrekkingen schenen voorgoed uit, | |
[pagina 244]
| |
als het gerucht verspreid werd, dat eene geheime samenspanning belegd was om de herziening te verhinderen van het Dreyfusproces door het Ministerie Brisson aan de dagorde gesteld. De socialisten richtten te dien einde een komiteit op waar de afgevaardigden der vijf groepen eensgezind bleeken om desnoods eene nationale staking te beletten. Jaurès zong een zegelied in ‘Le Mouvement socialiste’ (1899). Dit komiteit scheen hem de dageraad van de eenheid der Partij. ***
Den 22 Juni 1899 kwam Waldeck-Rousseau aan het staatsroer. Millerand miek deel van het Kabinet als Minister van handel. Een socialist lid van een burgerlijk Ministerie! Wat heiligschennis! Alle partijen weken van verbazing. Het was het begin der scheuring. De Onafhankelijken, de Broussisten en Allemanisten waren het met deze nieuwigheid eens. Minister zijn is toch zoo deugdelijk en kittelt zoo zeer het menschenhart! Guesdisten en Blanqmisten bleven nochtans bij hunne beginselen en hielden staan tegen de ‘Ministerieelen’ dat zoo te doen, eene verloochening was der heiligste voorschriften van het socialisme, en eene verslapping in de vurigheid voor klassenstrijd en geweldadige verovering der staatsmacht. Laveeren, zelfs onder voorwendsel van spoedige gedeeltelijke hervorming, scheen hun eene lafheid. De twee partijen besloten dan een partijdag te beleggen om den ‘Val Millerand’ te bespreken. Den 3n December 1899 werd het Congres geopend. De dagorde stelde dus de bespreking nopens de betrekking tusschen ‘klassenstrijd en jacht op portefeuilles’ voor. Jaurès, Briand, Viviani waren de woordvoerders van Millerand. Guesde, Lafargue en Vaillant traden op als de ‘Reinen’ van het socialismus. Na woelige aanvallen en heftige terugstooten waar Viviani, Guesde en Jaurès elkander duchtige slagen toebrachten, werd er gestemd op een tusschenvoorstel, dat in zekere omstandigheden de deelneming aan een burgerlijk Ministerie als nuttig voor de partij oordeelde. Het voorstel werd aangenomen met 1140 stemmen tegen 245Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 245]
| |
De Eenheid was het tweede punt der dagorde. Men kwam overeen om een verbond te stichten dat de vijf zelfstandige groepen zou omvatten onder geleide van een bestuur jaarlijks door een nationaal congres gekozen. Deze voorslagen vonden buitengewonen bijval. Na de zitting sloeg de geestdrift om zoo te zeggen tot verwaandheid over, men zwaaide roode vlaggen, men vloog malkander in de armen, men sprong en zong dat het helmde: Debout! Les Damnés de la terre! Schijn bedriegt. In 't geniep bleef elk bij zijn gedacht. In de Kamer zetelden om zoo te zeggen niets dan ‘Ministerieelen’. Zij ondersteunden dan ook Waldeck-Rousseau en Millerand tegen de aanvallen der Rechterzijde. Doch de vijanden van Millerand hadden de meerderheid in het nationaal bestuur der socialisten. Alles werd opgericht tot eenen nieuwen strijd in 1900. Het zelfde jaar werd het wederlandsch congres der socialisten te Parijs geopend. Kautsky, afgeveerdigde der Duitsche socialisten, willigde het vroeger gestemd voorstel in, zoodat Millerand van dien kant, gansch gerust op zijn ministerieel oorkussen mocht slapen. Dadelijk na dezen partijdag, werd het nationaal congres der Fransche socialisten geopend. De zittingen boden alles behalve eenen goeden indruk. Beschimpingen waren de belangrijkste voorslagen die men opdiende. Namen van vogels en soortgelijke dieren, benevens eenige uitroepingen van verrader enz... waren het beste middel om de eenheid in de partij te bewerken! De terugtocht der Guesdisten en later der Blanquisten op het congres van Lyon was eene klare belijdenis der vastberadenheid in het volherden der scheurmaking. Deze twee partijen vormden de Parti Socialiste de France, waartegen de ministerieelen de Parti Socialiste Français stelden. Zij gingen dan elk hunnen weg en traden afgezonderd op voor de kiezingen van 1902 ten voordeele van het Ministerie Waldeck-Rousseau. Deze vijandige tweespalt duurde twee jaar. De grootste vijand van Millerand was de geruchtbarende Gustave Hervé. Beiden schetsten de lijnen der twee aankomende richtingen, de hervormende en de syndikalistische. Jaurès zocht den gulden middenweg en betoonde | |
[pagina 246]
| |
dat Millerand's vrienden hun karakter als vertegenwoordigers van het Proletariaat moeten bewaren, wijl de anderen in dwaal verkeeren de Republiek slechts als een aartsvijand te beschouwen. Als twee honden vechten om een been, dan vallen zij samen op dezen, die het hun ontneemt, zoo ging het ook onder het Ministerie Combes. De Kamerleden van de P.S.F. zoowel als van de P.S.d.F. ondersteunden den walgelijken kerkhater tegen de rechterzijde, alhoewel het socialistisch Congres van Tours verklaarde dat antiklerikalisme met socialisme geen betrekking heeft. Het liedje is afgezaagd. Wij gaan voorbij. Het eenheidsgedacht bleef toch niet onverlet. Men besloot nogmaals het geschil in het wederlandsch Congres van 1904 te Amsterdam voor te leggen. In Duitschland immers waren de ‘Revisionisten’, geleid door Bernstein, gansch de gezindheid der vrienden van Millerand genegen, wijl Bebel, als Marxist uit een stuk, onwankelbaar het ‘zuiver dogma’ getrouw bleef. Jaurès en Guesde vertegenwoordigen de tegenstrijdige meeningen. Twee voorstellen ter oplossing, nopens het deelnemen aan een burgerlijk staatsbestuur, werden voorgelegd. Het eene door Adler, het andere door Vander Velde. Dit laatste was het ministerialisme meer genegen. Het voorstel Adler staaft het Programma der Guesdisten en Blanquisten te Reims opgesteld en goedgekeurd. Het Congres, dank de inspanningen van Bebel en Guesde, stemde het voorstel Adler. Gelijktijdig werd het internationaal bureel voorgesteld als middel tot eenheid in de nationale groepen. De Fransche ministerieelen zwenkten een weinig, toch zagen zij dat het grootste getal der kiezers het eens waren met de stemming van Amsterdam. De P.S.d.F. deed den eersten stap. Eene Commissie kwam tot stand waar de twee partijen hunne afgevaardigden henen zonden. Den 1n Januari 1905 werd een besluit aangenomen, dat in het Congres van Rouaan in 1905 werd bekrachtigd en gestemd. Dit besluit legde den plicht op tegen de staatsbegrooting te stemmen. 't Was Jaurès die op dit punt de P.S.d.F. vermocht te overhalen. De scheuring met de | |
[pagina 247]
| |
radikalen door dit voorstel bewerkt, vond een te gemakkelijkere oplossing, daar Rouvier, minister Combes in het kabinet kwam vervangen. De eenheid in de partij werd dus op nieuwen grondslag gevestigd en door toedoen van twee wederlandsche afgeveerdigden van het socialistisch bureel van Brussel te Parijs op 25 April 1905 voltrokken. Twaalf afgeveerdigden weigerden het lied der eenheid meê te zingen. Als onafhankelijken en portefeuille-lievenden, stichtten zij eene afzonderlijke partij onder den vroegeren naam van P.S.F.
***
Laat ons nu in 't kort de ontwikkeling der vereenigde Partij sedert 1905 nagaan. Gansch de bouw der alsdan geschapene inrichting is dezelfde gebleven. Haar officieele naam luidt: Parti socialiste, section française de l'Internationale ouvrière (= S.F.I.O.) De leiding der partij staat onder het gezag van het nationaal Congres, dat jaarlijks zijne zittingen heeft. De uitvoerende macht intusschen is in de handen van den nationalen raad, die samengesteld is uit afgeveerdigden der departementsbonden. Het eerste nationaal Congres der socialisten sedert de heugelijke overeenkomst van 1905 werd hetzelfde jaar den 29n October te Châlon-sur-Saône afgespeeld. Denken wij niet dat dit geschiedde zonder een haarken in de boter. De vraag der medewerking met andere partijen werd nogmaals besproken, doch men kreeg de zaken weder in den haak, met de verplichting te eischen, toestemming der Departementsbonden of des nationalen raads te bekomen, om een verbond met andersgezinde Kamerleden aan te gaan. De belangstelling van den achturenarbeid, welke de 1e Mei 1906 werd voorgesteld, steigerde nog met de indrukwekkende ramp van Courrières. Intusschen was het radikale Ministerie Sarrien en Clémenceau aangekomen. Briand stond met de ‘portefeuille’ van onderwijs en godsdienst. De ‘Val Briand’ ging min of meer ongemerkt voorbij. De Nationale Raad sprak heel eenvoudig den ban over hem uit. | |
[pagina 248]
| |
De verkiezingen van 1901 brachten de socialisten nieuwe aanwinsten bij. Radikalen en socialisten sterk vertegenwoordigd, waren geenszins vredelievend gezind. De zitting van den 12 tot 19 Juni 1906 leverde een belangrijk schouwspel. Clémenceau trad er met Jaurès in het strijdperk. Beiden zetteden hunne zienswijze nopens den huidigen en toekomstigen staat der maatschappij uiteen. Clémenceau die Sarrien opvolgde als Kabinetsoverste was hoffelijk in den strijd. Jaurès was niet min heusch. Daarbij toch kon het niet blijven. Twee vraagstukken van belang zullen den toestand verscherpen. Namelijk: Het Antimilitarisme en het Syndikalisme. De legerhater Hervé, vroeger professor aan het Lyceum te Sens, liet zijn leerambt in den steek en stichtte ‘La Guerre sociale’ tijdschrift waar hij de overdrevenste gedachten tegen het militarisme met ongemeene hevigheid voorstond. Naast de Anarchisten vormde hij den linkervleugel der socialistische partij, wijl de Guesdisten rechts keerden. Jaurès en Vaillant stonden aan de spits van het middenkorps, die eene spitsvondige onderscheiding wisten te maken tusschen Antimilitarisme en vaderlandsliefde. Een verschillende gedachtengang nopens syndikalisme baande ook uiteendrijvende wegen op het socialistisch eenheidsterrein. Hervé's vrienden aanveerden de theorie van het syndikalisme die wij verder bespreken zullen en aanzagen de partij als eene stootkracht voor de Confédération Générale du Travail. De Guesdisten integendeel wilden de hoofdrol aan de partij zelf geven en de vakbeweging besturen en geleiden. Jaurès en Vaillant zien wij nogmaals met den olijftak optreden, den gulden middenweg zoekend om vriendelijke betrekkingen tusschen Socialisme en Syndikalisme te bewerken. Op het Congres van Limoges in 1906 was het tegenstribbelen niet geweken. Hervé stelde vóór, alle oorlogsverklaring met eene legerstaking te beantwoorden. Guesde viel hem in de rede om te betoonen dat het nationalisme eene groote beteekenis heeft in het leven der menschheid. Overdrijving (den Franschen geest zoo eigen) in zake van Internationalismus is gebrek aan rede. Zijnen tijd al te | |
[pagina 249]
| |
zeer voorbijzeilen is soms alles behalve een teeken van vernuft. Toch was men het ten slotte eens met het ontwerp Vaillant dat alle militarismus niet veroordeelt, doch het Proletariaat aanspoort om allen oorlog te voorkomen. De partijdag van Nancy (1907) die het algemeene Congres van Stuttgart moest inleiden, werd weder met dezelfde vraag lastig gevallen. De Guesdisten, vroeger aan den linkervleugel, bestreden te Stuttgart de geweldige gedachten van Hervé en zijne anarchistische vrienden. Bebel zelf sloot zich bij de eersten aan, om de Marxistische overlevering te verdedigen - met vrouwenarm. De vlammende uitvoeringen van Hervé vonden bij de vreemde congressisten niet veel bijval, deze laatste zwichtte zich dan ook om niet de rustlievende Duitschen, eens luimig en deftig over den hekel te halen. Terug in 't vaderland werd de strijd om het militarismus voort gezet door het jaurèsistische blad ‘L'Humanité’ en ‘La Petite République’ die eene toenadering met de godsdiensthatende radikalen trachtte te spinnen. De Guesdisten openbaarden hunne gedachten in ‘Le Socialisme’Ga naar voetnoot(1). Hervé speelde voort met bommen en geweer in ‘La Guerre Sociale’. De toenadering tusschen de socialisten en het radikaal Ministerie Clémenceau zag er niet rooskleurig uit. De politiek in Marokko, de strijd der Regering tegen de C.S.T. deed de trouw overslaan tot echtbreuk. Toch ondersteunden zij het ministerie als het hervormingen gold van socialistische aard, zooals de verstaatlijking der spoorwegen van het Westen, het wetsvoorstel Caillaux nopens de nieuwe belastingen. Het kabinet Clémenceau viel plots ten voordeele van BriandGa naar voetnoot(2). Millerand en Viviani werden zijne collega's. Drie socialisten waren dus aan 't bestuur. Alhoewel tot de vereenigde partij niet behoorend stond deze hun niet | |
[pagina 250]
| |
gansch vijandig tegenover, omdat Millerand de doorgezondene postbeambten grootendeels terug riep en hun vergiffenis schonk om hunne zondige wederspannigheid en hunne onbezonnene staking. Van dan af bereidden de socialisten met nog meer moed de verkiezingen van 1910, die voor hen dan ook niet ongunstig uitvielen.
***
Hoe stond het met de roode vakvereenigingen, de steunpilaren der socialistische partij? Van 1893 tot 1899 was hunne werking onbeduidend. De wet van 1884 vond in den beginne weinig bijval. Toch werd ze volksgezinder. De inwendige veeten werden gedempt en de aanvoerders der verscheidene roode sekten kwamen overeen aangaande de onpartijdigheid der vakvereenigingen in zake van politiek. Op den eersten rang der levenbrengende vakleiders stond Pelloutier, die van 1893 tot 1901 als sekretaris der Werkbeurzen uitmuntte. De eerste poging der vereenigde en afgerichte syndikaten om hunne werking in wezenlijkheid te doen gevoelen was het beleggen eener algemeene werkstaking in 1898 onder het ministerie Brisson dewelke door mislukken, den geestdrift der stakers voor eenige jaren koelde. Wij hebben reeds aangemerkt wat men onder den naam van werkbeurzen moet verstaan, en hoe deze door de C.G.T. grootendeels werden opgeslorpt. Het optreden van Millerand als Minister, was een aanstoot voor de vakbeweging. Deze nochtans wilde hij aanmoedigen door maatregelen van bescherming en verzocht door hunne bemiddeling in verscheidene zaken, zijn belang voor hunne eischen te doen gevoelen. Toch blijft de strijd tusschen regeering en vakvereenigingen, veroorzaakt door de nieuwe gedachten door de C.G.T. verspreid voortduren. Op het Congres van Montpellier (1901) stelden de leiders zich aan als voorstanders van het Syndikalisme. Dit nieuwe woord bevat gansch de richting der beweging en kenmerkt het verschil met de aanhangers van het Reformisme. | |
[pagina 251]
| |
De drie voornaamste punten van het programma der syndikalisten zijn in deze woorden bevat: Algemeene werkstaking, achturenarbeid, anti-militarismeGa naar voetnoot(1). Het Fransch syndikalisme aanziet de werkersklas als een strijdkorps dat met politieke werking geen gemeens heeft en alleen in staat is, om zuiver van burgerlijke vermenging, de maatschappij ten voordeele der werklieden te herkneden. Rechtstreeksche werking, ziedaar het krachtig middel dat zij vergenGa naar voetnoot(2). Door opstand, verovering der economische machten! Beginsel en werking stemmen bij de syndikalisten gansch overeen. 't Is dus niet enkel met opstandige woorden dat zij schermen, maar met daden. Het bewijs ervan vinden wij in de menigvuldige stakingen, oproeren en ruststoringen waar de C.G.T. is ingewikkeld. 't Zij genoeg de schermutselingen van Draveil-Vigneux (1908) te herinneren, als ook de staking der staatsbedienden om ons te overtuigen dat het syndikalismus geen luchtgebouw of droom is. Daarom is het ook, dat het Fransch syndikalisme zoo gevaarlijk is, en een zwaren kanonbal gelijkt, dien het Staatsbestuur na zich slepen moet. De syndikalisten immers, denken zich het puik der werklieden, eene stolling van den kern der vakbeweging. Daaruit nemen zij recht om de vormlooze massa naar hunnen wil te voeren en de werklieden als schapen voor de straatverschansingen te jagen. Alle roode syndikaten zijn de C.G.T. niet aangesloten. Het schijnt wel dat hun geest weinig door het volk is gegaan. Het reformisme meer in overeenkomst met de natuur van den mensch zelf, schijnt bij velen de meeste belangstelling te vinden. Vele roode nationale verbonden zijn door deze gedachten beheerscht. Het verbond der boekdrukkers onder de leiding van den algemeenen secretaris Keüfer is een der machtigste en der best inge- | |
[pagina 252]
| |
richte die wij kennen. In den gedachtenkring die voorhoudt, dat praktische en vredelievend bekomen hervormingen ten voordeele van den werkman, het beste middel zijn om tot iets te geraken, vinden wij ook hetgeen men noemt de ‘Gelen’, door Biétry aangevoerd. Buiten den rooden vloed staande, volgen zij tot zeker punt eenen gelijkloopenden weg. ***
Zooals zulks werd aangewezen, hebben wij den theoretischen kant der beweging op zij gelaten daar de grondslag der socialistische beweging het Marisme is. Als theoretieker der syndikalisten noemen wij G. Sorel, leerling van P. Barth en H. Lagardelle. De beweging der Fransche socialisten is niet als zeer wetenschappelijk op te vatten; het karakter des volks weinig vatbaar voor Duitsche formulen en haastig, zooals Karl Marx het eenmaal zegde, om algemeene beginselen, seffens, met de vragen die het begeestert in aanraking te brengen, is van minder belang voor de geschiedenis der Beweging. Het politisch zooals het vakvereenigingsleven, is in het roode leger gedeeld door twee verscheidene richtingen die men ten andere op alle gebied aantreft waar menschen denkend of werkend zijn; een linkervleugel door opgewondenheid en haat gedragen, zooals de Herveisten en de C.G.T.; een rechtervleugel door algemeen belang en ook wel door eigenliefde van zekeren geleid. Hier vinden wij de vroeger zoo woelige Guesdisten met Jaurès, Vaillant en Millerand, alsook de aanhangers van het Reformisme. Wie zal het halen in dit sociaal wedrennen? Dit schijnt alleszins moeilijk te zeggen. Niemand nochtans zal beweren dat de opstandsgezinde Collectivisten de zege zullen behalen op de hervormende Radikalen, die hunne syndikalische bedaardheid op godsdienstig gebied meer als vergetend, in den Franschen staatswagen die ze besturen, een Doode schijnen te voeren!
P. Berthold Missiaen, O.M.C.
Leuven, 1 Maart 1911. |
|