Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Historische kroniekOver boeken van Kurth, van Acquoy en van Böhmer. 't Hadde ook kunnen heeten: Medievalia met een woordje methode en een broksken Jesuitica, want de opgenoemde schrijvers hebben het over dit alles. Maar liever dan een realistischen titel, ontleend aan hunne inhoudstafels, heb ik willen vooruitzetten hun groote en schoone namen, - vooral die van Kurth die als eene banier wappert over onze katholieke hoofden en ons hart in lichte laaie zet voor een ideaal van werkzaamheid en liefde voor de waarheid. Hebben de twee anderen niet heelemaal dezelfde waarde, toch mogen zij met eere vermeld worden, want Acquoy heeft ons een stielboek gegeven zooals we er maar één in 't Nederlandsch bezitten en Böhmer heeft getracht met ernstige onpartijdigheid te schrijven over een gezelschap - wil ik het maar zeggen gelijk het mij in den geest komt? - een gezelschap wiens kwade faam wel wat onpartijdigheid verdiende. Met ontroerd gemoed kom ik daarbij een traan plengen op het graf van den betreurden baanbreker Pater K. De Smedt. Zijn naam hadde mede voorop gestaan in letteren van goud met een floers van rouw ware niet reeds in dit tijdschrift door gezaghebbenden mond over zijn roem en zijne verdiensten gesproken.Ga naar voetnoot(1) Hij is eene sterkte geweest voor zijne orde en eene eer voor zijn land, en het is een zijner beste werken dat mij thans denken doet aan de Handleiding tot de Kerkgeschiedvorsching en de Kerkgeschiedschrijving van J.G.R. Acquoy, op dit oogenblik herzien en heruitgegeven door Dr. F. Pyper, hoogleeraar der universiteit te LeidenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 198]
| |
In zijne Principes de critique historiqueGa naar voetnoot(1) had P. De Smedt, de eerste onder de moderne historici, de grondregels vastgesteld naar dewelke geschiedkundige opzoekingen dienen gedaan te worden. Acquoy, in 1894, deed meer en deed minder. Minder, want zijne praktische voorschriften zijn niet zoo uitgebreid noch zoo duidelijk toegelicht. Meer, want zijn boek is tevens een repertorium van de standaardwerken die bij de behandeling der kerkgeschiedenis te pas komen en de laatste bladzijden zijn zelfs gewijd aan het persklaar maken van het handschrift en het verbeteren der proeven. Op puike wijze heeft Pyper voornamelijk het bibliographisch gedeelte bijgewerkt tot op den huidigen dag, zoodat we in waarheid mogen zeggen dat de Handleiding, onmisbaar voor elken Nederlandschen beginneling in het vak, tevens van aard is ook aan gevorderden nog dagelijksche diensten te bewijzenGa naar voetnoot(2). Opmerkelijk vind ik het dat de schrijvers verschil maken tusschen Kerkgeschiedvorsching en Kerkgeschiedschrijving. Door het eerste verstaan zij het opzoeken en schiften van bouwstoffen evenals het ‘combineeren’ van de uitkomsten. Door het tweede bedoelen zij meer bepaaldelijk het te boek stellen, het schriftelijk verhalen van het gebeurde. Buitengewone zorg is besteed aan de heuristiek, en dat is hoogst prijzenswaardig; al te weinig, naar ons bescheiden oordeel, aan de kritiek. Niet dat hetgeen er over gezegd wordt onjuist is, maar het is al te beknopt. Misschien hebben de opstellers gemeend dat hunne lezers wel zullen grijpen naar de gewone handboeken in vreemde taal - De Smedt, Langlois et Seignobos, Bernheim -, maar met dit al laten ze toch eene leemte bestaan die te | |
[pagina 199]
| |
betreuren valt. Over het eigenlijk opstellen vinden we dan weer puike bladzijden - puiker misschien dan die uit vreemde handboeken -: de vereischten voor de geschiedschrijving in hare eenvoudigste gedaante (juiste keus van woorden, klare groepeering der feiten, duidelijke volzinnen, geregelde verhaaltrant) zijn netjes opgesomd, en de beschouwingen die we te lezen krijgen over de geschiedschrijving als voorwerp van wijsgeerige behandeling en van letterkundige kunst zijn uiterst leerzaam. Over de indeeling en de stoffelijke verzorging eener uitgave worden ten slotte gulden regels voorgehouden. Ons, Vlamingen, die, waar we onze taal schrijven voor wetenschappelijke zaken, het gewoonlijk doen met eene grove onbeholpenheid - bij gebrek aan opleiding, natuurlijk - is daarbij het vlotte woord van Acquoy-Pyper een lust en een voorbeeld. Lees eens die bladzijde waar het gaat over het persklaar maken der kopij: ‘Zóó zorgvuldig is een boek niet geschreven, of het blijft altijd voor verbeteringen vatbaar. Hier is een woord minder juist gekozen; daar loopt een volzin niet vloeiend af; ginds staat een gedeelte, dat in het verband minder goed past, of moet er iets ingevoegd worden, waardoor eene meer logische opeenvolging van zaken wordt verkregen. Dit alles is een werk van bedaard overleg; het vermoeit niet veel, maar kost tijd; soms duurt het langer, soms korter; daar zijn er die het zeer vervelend vinden; doch vervelend of niet, het moet geschieden, als men van het drukken geen schromelijken last hebben wil. Er zijn schrijvers, die meenen, dat het schrift van een auteur er niet op aankomt; de zetter zal alles wel ontcijferen; duidelijk geschreven kopij wordt toch maar aan onbedreven knechts toevertrouwd; slecht schrift daarentegen komt in handen van bekwame zetters! En inderdaad, soms staat men verbaasd over hetgeen een geoefend zetter van een slecht geschreven kopij nog kan maken. Doch de zetter alleen weet, hoeveel hoofdbreken het ontcijferen er van hem heeft gekost, en bij hem onbekende eigennamen en vreemde woorden heeft hij zich slechts kunnen behelpen met gissen en raden. Waartoe zal men het iemand lastiger maken dan noodig is? Met goed leesbaar schrift zonder veel doorhalingen, inlasschingen en verwijzingen kan men een zetter zoo bijzonder in het gevlei komen. Waarom hem meer uit, dan in de hand gewerkt? En bleef het nog maar bij moeilijk leesbaar schrift! Maar sommigen bedienen zich van stukken en stukjes papier van allerlei grootte en soort, en voegen die slordig bijeen of hechten | |
[pagina 200]
| |
ze op andere papieren vast, en uit die ordelooze massa moet dan de zetter maar wijs worden. Arme zetter! Men trachte liever hem tot een dankbaren zetter te maken, door hem eene kopij te verschaffen, die hem den arbeid niet zuchtende doet volbrengen, eene kopij op losse bladen of blaadjes van gelijke grootte, aan de ééne zijde met tekst, aan den tegenovergestelden kant met aanteekeningen beschreven. Voorts worde met de uiterste zorg gelet op alles, wat tot de spelling en de interpunctie behoort, en met niet minder zorg kenbaar gemaakt, welke soort van letter men voor het een of het ander wenscht gebruikt te zien. Het is toch vrij wat eenvoudiger, de lees- en scheiteekens, de groote en kleine letters, de kapitale, cursieve en gespatieerde in de kopij aan te duiden, dan ze later in de reeds gezette drukproeven te laten aanbrengen. Wie ooit eene drukkerij heeft bezocht, weet hoeveel geduld en hoeveel tijd het kost, letter voor letter en scheiteeken voor scheiteeken weg te nemen en er een ander voor in de plaats te stellen. Daarenboven is het niet slechts noodelooze arbeid, maar ook noodeloos geld. En dit alles kan worden voorkomen, door de kopij terstond zoo te richten, dat zij het juiste beeld is van het te drukken boek. Het behoeft dan nog maar alleen van schrijfletters in drukletters te worden overgebracht.’ Ei mij! als mijn zetter nu maar niet vindt dat ik die wijze lessen in den wind sla!... Wat er van zij, het werk van Acquoy en Pyper is een nuttig handboek voor mannen van 't vak, waarop onze Nederlandsche taal fier mag gaan. Den gewonen lezer zal het op niet onverzettelijke wijze leeren wat al last en kommer het meebrengt een degelijk boek van geschiedenis in de wereld te zenden, - en dat daarvan de oningewijde gewoonlijk maar eene al te bekrompen notitie heeft, wie zal het betwisten? Hoe gemakkelijker een boek leest, hoe minder moeite het veelal schijnt te hebben gekost, en weinigen zullen bij voorbeeld vermoeden wat al arbeid, geduld en krachtinspanning een meesterwerk gevergd heeft als dat van Prof. Kurth, La Cité de Liège au moyen-âgeGa naar voetnoot(1).
Men leze wel: la cité de Liège. Niet de geschiedenis van het prinsbisdom heeft Kurth willen schrijven, maar wel die der stad, uitsluitelijk, - de geschiedenis harer ontwikkeling, harer instellingen, harer burgertwisten, de geschiedenis, met een woord, van haren groei, haren bloei en haar verval als gemeen- | |
[pagina 201]
| |
telijke macht in de middeneeuwen. Hier stond hij op braakliggend veld. En ware het nog maar braakliggend alleen geweest! Doch in den loop der verleden eeuw had HenauxGa naar voetnoot(1) er even met de ploeg ingezeten op zoo linksche wijze, dat alle voren verkeerd lagen! Er viel dus uit te roeien vooraleer te ontginnen, en dat was des te lastiger, daar er voor de stad uit het Maasdal schaarschheid bestaat aan historische bronnen. De Luiksche kroniekschrijvers - en ze zijn legio - vestigden enkel het oog op de prinsbisschoppen en spraken maar van de stedelijke aangelegenheden als er de vorsten mede in betrokken waren. Op oude archivalia valt er daarbij niet te rekenen: die zijn sedert eeuwen vernield of verdwenen. Kiesche voorzichtigheid en scherp doorzicht zijn dan hoofdvereischten voor den geschiedschrijver: wat de bronnen in 't duister laten, zal vaak door gissing moeten worden aangevuld, zoodat alleen een man met rijke ondervinding en breed uitplooiende algemeene kennis hopen mag op welgelukken. Wat Prof. Kurth ons geeft is dan ook de vrucht eener gansche loopbaan van studie en werkzaamheid aan het doorgronden van middeneeuwsche toestanden gewijd. Zijne talrijke bijdragen van vroeger over de Luiker geschiedenis inzonderheid dienen tot grondslag aan den heerlijken praalboog die thans alle ouder werk overheerscht. Wie bij den aanvang onzer tijdrekening de plaats bezocht hadde waar Maas en Ourthe samenvloeien, zou voorzeker niet vermoed hebben dat daar eens eene der belangrijkste steden zou opgerezen zijn van latere tijden. Wel stonden er eenige hutten, want pas gedane opgravingen hebben het uitgemaakt: Luik is bewoond geweest, zonder onderbreking, van in den voorhistorischen tijd. Maar de eerste hutten waren zoo arm en eenvoudig, zoo weinig talrijk, zoozeer blootgesteld aan de invallen van vreemden, dat het enkel scherts schijnen kon hun een lang leven te voorspellen! De Romeinsche beschaving ging over hen heen zonder hunne omgeving te versterken en bij den inval der Germanen werden zij eene gemakkelijke prooi voor de Franken. Het toeval echter wilde dat de grond waar zij stonden, niet den eenen of anderen overwinnaar, maar den koningen zelf toegewezen, staatsgoed werd: villa publica, zooals de Romeinen het hieten, villa leudica, zooals de Franken zeiden. Tusschen haakjes, het is van dit leudicum dat de benaming Leodium voortkomt. Lang duurde die toestand echter niet: nog vóor het midden der VIIe eeuw schonken de koningen het leudicum aan den bisschop | |
[pagina 202]
| |
van Tongeren: het staatsgoed werd kerkgoed. Eerste groote gebeurtenis in de Luiker geschiedenis! Juist die gebeurtenis is het, die oorzaak werd van latere grootheid. Want de bisschop van Tongeren, Lambertus, kwam er gedurende de zomerweken uitrusten van zijnen arbeid en werd er laffelijk vermoord; zijne opvolgers verbleven van dan af bij voorkeur in de schaduwe van zijn graf: Tongeren werd verlaten en Luik werd de hoofdstad van het bisdom. Notker versterkte haar in de Xe eeuw tegen uitheemsch geweld door eenen sterken ringmuur en verrijkte haar met talrijke kerken en kloosters, paleizen en scholen. Hij herschiep het nederige en zwakke vlek van eertijds tot eene machtige stad, den prinsbisschoppen, getrouwe leenheeren des Duitschen keizers, alleszins waardig. De bevolking ondervond den weerslag der verandering. Sinds lang was haar geestelijk herder haar meester, vermits hij door koninklijke gift eigenaar geworden was van den grond dien zij bewoonde; nu hij tevens haar prins was, toonde zij hem eene innige verkleefdheid en steunde hem naar beste vermogen waar het verwikkeling gold met den vreemde. Van hunnen kant verleenden de kerkvoogden haar gunsten en voorrechten en bevoordeelden haren handel. In haren schoot zochten zij hunne dienaars en waardigheidbekleeders en deze vormden weldra het patriciaat van de stad; uit de patriciërsfamiliën koos de vorst zijne schepenen of rechters en deze wisten hun ambt erfelijk te maken, - een echt monopolie. Recht spreken in naam des bisschops was overigens niet hunne eenige bezigheid. In een tijd dat er in de stad nog geene andere officieele bedieningen bestonden dan de hunne, moesten noodzakelijk op hunne schouders terecht komen de zorg voor de openbare veiligheid en het beheer der gemeenschappelijke belangen der bewoners; alleen de geestelijkheid had met hen niets te maken. Ondertusschen deelden de Luikenaren met hunnen heer meer dan eene oorlogskans; zij werden fier over hunne strijdmacht, over hunne inrichting; handel en nijverheid namen eene steeds grootere uitbreiding; de verstandelijke ontwikkeling der hoogere klassen werd grooter. Weldra scheen het den burgers vernederend nog langer geregeerd te worden door de schepenen, dat is, ten slotte, door mannen wier benoeming en bevoegdheid enkel van den bisschop afhingen; zij wilden voor hunne stad een eigen bestuur, door hen aangesteld en voor hen verantwoordelijk. Tusschen de jaren 1176 en 1185 wordt een raad van gezwoornen ingesteld: de gemeente bestaat. En dat is de tweede groote gebeurtenis in de geschiedenis van Luik. | |
[pagina 203]
| |
Aanzagen wellicht de bisschoppen met leede oogen die verminking hunner macht? Wij weten het niet! Zij stonden in alle geval voor een voldongen feit en op terugkeeren viel niet te denken. In 1196 vaardigde Albrecht van Cuyck dan ook de vermaarde keure uit, door dewelke de rechterlijke gewoonten der stad tot wet werden verheven, de persoonlijke vrijheid der burgers gewaarborgd, hunne verplichtingen jegens den vorst in zake belasting en krijgsdienst bepaald en beperkt. De gezwoornen, zoowel als de schepenen, behoorden echter uitsluitelijk tot de patriciërs. Door patriciërs of grooten dienen thans verstaan te worden al degenen die niet leven van handenarbeid rechtstreeks. Het zijn grondbezitters en kooplieden, voornamelijk uitbaters van koolmijnen, lakenhandelaars, wijnhandelaars, wisselaars. De kleinen - het eigenlijke volk - denken er nog niet aan een plaatsken te vragen in den gemeentelijken raad! De meesten onder hen zijn vrijgeworden laten of ingeweken landbouwers; eenigen slechts behooren tot de afstammelingen der eerste bewoners. Dag in, dag uit, slaven zij, gelukkig vrij te leven in vrije stadslucht, beschut tegen de willekeurige eischen en strooptochten der leenheeren, blij genoeg dat eenige grooten die tijd te over hebben de belangen van het gemeenebest willen behartigen. Tot op het einde der dertiende eeuw overigens kenden de kleinen noch ambachten noch neringen, en de eerste stappen op den weg der vereeniging hebben ze aan een patriciër te danken, aan Louis de Surlet namelijk, eenen der voorvaderen van den regent Surlet de Chokier van 1830. Met reuzenstappen echter ging het volk weldra vooruit op den weg van ontvoogding en zelfbewustzijn en na de Sint-Maartensramp van den 3n Oogst 1312 waren de ambachten alleen meester van het stedelijk bestuur! Hoe die spoedige ommekeer verklaard? De beweging die uitloopt op den triomf der democratie, vooraleer een strijd te zijn voor het volk, was een strijd geweest tegen de schepenen, voor rechtszaken vooreerst: was de burgerlijke rechtspleging wel ingericht, de lijfstraffelijke integendeel was nog in zooverre ten achter dat de meeste wanbedrijven, mits enkelen eed des betichten, ongestraft konden blijven door de schuld der wet; voor gemeentelijke zaken daarna: al waren ambt en bevoegdheid van schepenen en gezwoornen gescheiden, toch oefenden de eersten zulk een overwegenden invloed uit op de tweeden, dat zij het feitelijk waren die de stad bestuurden. Onder beide mistoestanden leden de kleinen het meest. In | |
[pagina 204]
| |
bestuurszaken werden hunne belangen des te gemakkelijker over het hoofd gezien, daar schepenen en gezwoornen ten slotte behoorden tot dezelfde klas van patriciërs. Waar het gedaan onrecht en manslag gold, daar waren zij te zwak om hunnen toevlucht te nemen tot persoonlijke wraak, iets wat de grooten wél deden, omdat zij het konden en wettelijk mochten. Moeilijkheden rijzen op te beginnen van het midden der dertiende eeuw. In 1253, ten gevolge eener moord die een grooten volkstoeloop teweeg bracht, scheen de prinsbisschop Hendrik van Gelderland er toe besloten voortaan zelf recht te spreken in dergelijke gevallen, ‘opdat rijken en armen even gerust naast elkander zouden kunnen leven in dezelfde stad.’ De schepenen wisten echter zijn opzet te verijdelen; doch om het volk, dat overigens te hoog opliep met het voorstel des bisschops, op hunne zijde te trekken, deden zij eene toegeving van anderen aard: zij besloten namelijk dat de twee meesters der gezwoornen jaarlijks door het volk zouden worden gekozen. Dat was bepaald afstand doen van hun oppergezag over de stad!... Men ondervond het nog hetzelfde jaar gedurende het meesterschap van den beruchten Hendrik van Dinant. De omstandigheden eischten eene tusschenkomst van den prinsbisschop in 't Henegouwsche. Als naar gewoonte richtte Hendrik van Gelderland zich tot de schepenbank om den steun te vragen der gemeentelijke troepen. Die steun werd door de schepenen toegezegd, - maar men had gerekend zonder den waard! Hendrik van Dinant verklaarde zich tegen het vertrek te verzetten! Had hij het recht met zich? Toch niet! maar hij voelde zich gesteund door de gezwoornen van den raad, en zijn tegenstand was niets anders dan eene poging om zich van de voogdij der schepenen te ontmaken: het zou niet langer waar zijn dat zij de hulp der stad zouden beloven zonder dezer vertegenwoordigers te kennen! Het ging zooverre dat vorst en schepenen, thans verzoend door eene zelfde vijandschap, Luik moesten verlaten! Drie jaren duurden moeilijkheden en strijd. Om kort te gaan: Hendrik van Dinant verloor het tegen den bisschop: als banneling stierf hij op vreemden grond. Maar de Luikenaren waren het ontkomen te moeten optrekken naar Henegouwen en de oppermacht der schepenen in gemeentezaken bleef voor goed geknot: de raad, alhoewel nog uitsluitelijk uit patriciërs samengesteld, was eigenmachtig geworden en bleef het. Stilaan gaan we alzoo naar de overmacht van burgerij en volk. In 1287, onder het bisschopschap van Jan van Vlaanderen, komt er, tot hun voordeel, verandering in de boetstraffe- | |
[pagina 205]
| |
lijke rechtspleging en onder het pontifikaat van Hugues de Châlons zijn zij de beste steun der grooten in hun alleszins gewettigden strijd tegen den vorst. Eindelijk, bij den aanvang der veertiende eeuw begint de eigenlijke klassenstrijd. ‘La lutte des classes est un phénomène de croissance: chaque commune au moyen-âge l'a connu à son heure, comme aujourd'hui chaque État civilisé. La différence, c'est qu'alors l'enjeu était une question d'égalité politique, tandis qu'aujourd'hui il s'agit d'une répartition plus équitable de la richesse. La lutte des classes n'est pas déterminée, comme aiment à se le figurer les intelligences primaires, par la tyrannie du patriciat. Car alors elle serait aussi ancienne que le patriciat lui-même. Elle a au contraire pour mobile principal l'ascension des masses populaires. Quand, à la suite d'une longue évolution sociale, les petits sont arrivés graduellement, par le sentiment de leurs besoins, à l'organisation, puis par l'organisation à la force, et par la force à la conscience de leurs droits, alors ils se mettent à revendiquer ceux-ci. Ils ne veulent plus que les destinées de la société, dont ils font partie, soient dirigées exclusivement par une minorité. Ceux qu'un homme d'État de nos jours a appelés les beati possidentes résistent, défendent leur privilège, et la lutte devient inévitable... De quoi se plaignent les petits (à Liège)? Avant tout de la mauvaise gestion financière des grands. Les grands administrent seuls le patrimoine commun; ils ne rendent pas de comptes en public et ils disposent de l'argent de tous au profit de leur classe. Ces gaspillages les obligent à lever de lourds impôts, qui pèsent surtout sur les classes laborieuses, et à vendre des rentes, ce qui obère de plus en plus le budget de la Cité. Tel est le grief capital des petits. Ils veulent voir clair dans les dépenses publiques; ils veulent pouvoir les contrôler et au besoin s'y opposer. Pour cela, il leur faut siéger dans le Conseil de la Cité. Et ils n'auront désormais rien de plus à coeur que d'y pénétrer.’ Hunne eerste pogingen dagteekenen van 1302: ‘Treize cent deux est une date fatidique dans l'histoire de la démocratie belge. “En cette année, écrit HocsemGa naar voetnoot(1), le parti populaire se souleva presque partout contre les grands, en Flandre, en Brabant et dans le pays de Liège.” Hocsem n'a pas tout vu. La commotion démocratique de 1302 n'est pas un phé- | |
[pagina 206]
| |
nomène imprévu et isolé; elle n'est elle-même que le prolongement d'une agitation plus vaste et très intense qui secoua toute l'Europe occidentale. Il y aurait un intérêt suprême à grouper toutes les manifestations locales de ce mouvement, à étudier les rapports de filiation entre les uns et les autres, à y démêler le jeu des influences, à y reconnaître la marche des idées. On verrait alors qu'entre ces innombrables républiques munioipales, si diverses d'aspect et si étrangères en apparence les unes aux autres, des courants électriques inaperçus des historiens ont fait circuler à des heures données les mêmes influences et mûri les mêmes fruits. Et, sous la variété déconcertante des phénomênes qui rendent l'histoire du moyen-âge si compliquée à première vue, l'unité profonde des lois sociales apparaîtrait avec une étonnante majesté. Mais une telle étude (est) peut-être prématurée... Ce que l'on peut, dans tous les cas, constater dès aujourd'hui, c'est, au milieu de la vaste marée démocratique, l'action puissante de certains courants régionaux. Celui dont Hocsem a constaté l'intensité dans les Pays-Bas, trouve son point de départ, si je ne me trompe, dans la bataille de Courtrai. Le 11 juillet 1302, le petit peuple de Bruges, marchant en masses compactes sous les ordres de ses tribuns, avait exterminé dans les prairies de Groeningen l'élite de la chevalerie française. Princes du sang, ducs, marquis, comtes, barons et chevaliers avaient péri par milliers, dans un pêle-mêle effroyable, sous les massues plébéiennes, abattus, dit le chroniqueur cité plus haut, comme des boeufs dans l'abattoir. A quel point cet événement dut exalter les passions populaires dans les villes, il est plus facile de se le figurer que de le dire. Les ouvriers avaient enfin leur victoire, et elle développait en eux un sentiment extraordinaire de fierté de classe. Par dessus les frontières politiques, oubliant les différences de langue et de nationalité, ils acclamaient les vaillants compagnons flamands qui avaient fait de si bonne besogne à Courtrai, et ils se prenaient à formuler les plus audacieuses espérances. Mais les petits ne furent pas les seuls, assurément, à se rendre compte qu'il y avait désormais quelque chose de changé dans la vie publique. Plus d'un patricien dut deviner la portée prophétique du grand drame de Courtrai, et se dire qu'il ouvrait une nouvelle période dans l'histoire des luttes communales: celle du triomphe de la démocratie.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 207]
| |
In Luik komt den leden van het kapittel der hoofdkerk de eer toe voor goed de volkszaak te hebben doen zegevieren. Den 13n December 1302 valt hunne keuze voor een bisschop, de eerste maal sinds het bestaan van het bisdom, op een man van lage afkomst, den aartsdiaken Willem van Arras; een paar maanden later teekenen ze een verbond met de bestuurders der ambachten om te zamen weerstand te bieden aan de eischen der patriciërs in zake belasting. Als gevolg wellicht van dien weerstand wordt de samenstelling van den raad gewijzigd, en de kleinen, de lieden der ambachten, bekomen de helft der zetels, tusschen den 29n April 1303 en den 24n Juli van hetzelfde jaar. De overheersching der patriciërs is uit: evenwicht en gelijkheid tusschen de sociale standen der stad hebben dezelve vervangen! Echter niet voor altijd! ‘Un pareil équilibre, très légitime en principe et très facile à proclamer sur le papier, n'était pas d'une réalisation aisée. Il ne répondait à l'idéal d'aucun des deux partis. L'un voulait retourner au régime d'avant 1303, l'autre était trop radical dans ses revendications pour considérer le régime de la parité autrement que comme une halte dans le chemin du progrès.’Ga naar voetnoot(1) Moeilijkheden rezen op, herhaaldelijk, en het kwam zooverre dat, spijts het gelijk getal leden, de volkspartij de overhand had in den raad. Te meer daar zij den steun genoot, voortdurend, van het kapittel. De grooten zochten eene gelegenheid om hun gezag te herwinnen: zij meenden ze te vinden bij den dood van den prinsbisschop Thibaut de Bar. Als mambour had het kapittel, gesteund op de kleinen, Arnold van Blankenheim aangesteld; de grooten stelden daar tegenover den graaf van Loos: onder zijne leiding meenden zij met geweld den raad weer te bemachtigen. Maar hun opzet lekte uit en de schrikkelijke Sint-Maartensramp stelde voor goed een einde aan hunne verlangens. Door den vrede van Angleur, den 14n Februari 1313, werd besloten dat de leden der ambachten alleen het recht hadden in den raad te zetelen; de grooten, om hetzelfde recht te genieten, moesten zich als lid van een ambacht laten opschrijven. Onvergelijkelijke gebeurtenis in de gemeentelijke geschiedenis van Luik: voortaan is de democratie meester van de toekomst der stad! Is dit te zeggen dat de kleinen al met eens en voor altijd geheel alleen het bestuur in handen hebben? Neen toch! want tot op het einde der XIVe eeuw ontstaan nog gedurig veranderingen. | |
[pagina 208]
| |
Niet dat zulks te voorzien was bij het eerst optreden van den nieuwen prins-bisschop Adolf van der Mark: nog vóor zijne aankomst op het grondgebied van Luik hechtte hij zijne goedkeuring aan den vrede van Angleur: met zijne toestemming werden de grooten uit den raad verwijderd en hunne plaatsen ingenomen door de bestuurders der ambachten; met zijne toestemming ook werden alle voorname eindbeslissingen overgelaten aan het ‘Paleis’, dat is aan de algemeene vergadering aller burgers op de binnenplaats van het bisschoppelijk paleis. Feitelijk, kon Adolf wel anders handelen? In de stad waar hij kwam was de volksmacht overwinnaar. Was het niet zijne intrede nutteloos bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken, haar niet te erkennen? Liever dan maar de democratie toegelachen bij den aanvang en haar desnoods later bij gelegenheid onttrokken wat mogelijk was! De reactie begon in 1328 met den vrede van Wihogne. In 1330 werden de bestuurders der ambachten uit den raad verwijderd, de vertegenwoordigers der grooten deden weer hunne intrede, en naast de veertig gezwoornen werden tachtig raadsleden bijgenoemd om het conservatieve element te versterken; de bevoegdheid van het Paleis werd tevens tot drie zaken beperkt. In 1331 nieuwe verandering, ditmaal in de wijze van verkiezing der raadsleden: niet meer de bevolking rechtstreeks maar eene commissie van twaalf leden, door den raad zelf aangesteld, werd met de keuze belast; daarenboven mocht niemand twee jaren achtereen hetzelfde ambt uitoefenen. Eindelijk, in 1343, derde wijziging: door de beruchte Lettre de Saint-Jacques wordt de keuze van de gezwoornen teruggeschonken aan het volk, aan de patriciërs namelijk voor de grooten, aan de ambachten en neringen voor de kleinen. ‘Les conquêtes de la liberté communale de 1343, aldus M. KurthGa naar voetnoot(1), se distinguent par leur modération. Elles ne retournent pas au radicalisme démocratique de 1303. Entre ce régime et celui de la réaction conservatrice de 1331, (elles) représentent un moyen très heureux. Le régime (de 1343) marque l'apaisement relatif de la lutte des grands et des petits, et une halte sur le chemin qui mène au régime de la démocratie exclusive et niveleuse.’ Eene halte slechts, inderdaad, want in 1384 verzaken de grooten vrijwillig aan hunne vertegenwoordiging in den raad! ‘Combien on voudrait disposer ici des renseignements fournis par quelque acte officiel! Mais non: le verbeux chroni- | |
[pagina 209]
| |
queur qui a la prétention de nous raconter l'histoire de son temps, jour par jour, n'a pas même daigné mentionner la révolution la plus profonde de la vie communale liégeoise. Avec un laconisme bien fait pour désespérer l'historien, nos sources se bornent à nous apprendre qu'en cette année, à la veille des élections du 25 juillet, les nobles renoncèrent à leur représentation spéciale, laissant au peuple le droit de choisir tous les membres du Conseil comme il voulait. Cette abdication extraordinaire n'était ni plus ni moins que l'acte du décès politique du patriciat de Liège. Comment y a-t-il été amené? Essayons de le dire. Le patriciat, comme parti politique, avait reçu le coup de mort dans la nuit du 3 août 1312; jamais il ne s'était relevé. Dans la longue série de conflits de cette époque, toute la vitalité politique de la Cité a passé du côté des petits. Le peuple est au premier plan; c'est lui qui mène la lutte contre l'arbitraire princier, lui qui a l'initiative du progrès, lui qui prend en mains les intérêts de la patrie. Sans doute, après la paix de Wihogne, on a rétabli en faveur des patriciens la parité de 1303 et on leur a rendu comme un bienfait une situation politique que quarante ans auparavant ils jugeaient indigne d'eux. Mais il faut remarquer que cette réforme ce n'est pas eux qui l'ont conquise, c'est le prince qui l'a imposée au peuple à la suite d'une guerre victorieuse, et pour donner un contrepoids aux forces démocratiques. Dans cette ville où on leur rend l'égalité, quel est désormais le rôle des grands? Il est entièrement effacé et ils ne sont quelque chose qu'à condition de ne pas paraître s'en douter. Le patriciat a conscience de son impopularité; il se rend compte qu'il ne défend plus que des intérêts de classe, et il devient étranger à une ville dont il ne peut plus être le maître. Cette déchéance politique du patriciat s'explique. Son influence et son prestige reposaient avant tout, pour ne pas dire exclusivement, sur la richesse; or, la divisibilité des patrimoines dans les familles d'ordinaire nombreuses ne permettait pas aux grandes fortunes de se maintenir longtemps dans les mêmes mains, et l'on a déjà vu que patriciens et nobles de Hesbaye retombaient facilement, par le jeu naturel des choses, au rang de “gens laburans de communs mestiers”. Sans doute, quelques lignages échappèrent à l'appauvrissement, mais ils furent exception et, d'ailleurs, ils se détachèrent du patriciat pour se confondre plutôt avec la noblesse. La classe du patriciat se rarifia donc de plus en plus et cessa de former un corps compact et nombreux. | |
[pagina 210]
| |
D'autre part, les petits arrivaient souvent, par leur travail, à une condition économique égale et même supérieure à celle de beaucoup de patriciens. Ceux-ci se voyaient peu à peu débordés par une nouvelle catégorie de riches. Dès lors, la seule raison d'être de leur représentation spéciale au sein du Conseil disparaissait. Bien plus, on peut dire que la parité devenait pour les patriciens un leurre. Elle masquait mal la supériorité du parti populaire, force d'irrésistible entraînement qui savait, au besoin, détacher du groupe patricien lui-même les voix nécessaires pour constituer au Conseil une majorité favorable aux intérêts de la plèbe. Elle ne pouvait se maintenir qu'à la condition de ne jamais servir à contrarier la volonté des petits, c'est-à-dire, en d'autres termes, d'être inutile. Elle pouvait même être fort dangereuse pour les grands, s'ils voulaient la prendre au sérieux et l'utiliser comme instrument de résistance aux volontés populaires, car alors elle les désignait à la vindicte publique. Dans ces conditions, elle n'était plus qu'un archaïsme pur et simple, et il n'est pas étonnant que les patriciens euxmêmes l'aient compris. Leur désistement fut une abdication résignée et raisonnée. Voilà comment, s'il est permis de suppléer par des conjectures au silence des documents, se consomma sans violence, sans convulsion, sans bruit, la plus profonde révolution que l'histoire constitutionnelle de Liège ait eu à enregistrer. Elle fut définitive. Le patriciat, une première fois exclu du Conseil comme corps pendant les années 1312 et 1328, en sortait cette fois pour toujours’Ga naar voetnoot(1). Is Luik er goed mede geweest, met hare zuivere democratie? Helaas neen! Van af den aanvang der XIVe eeuw was het werk der gemeentelijke machten vooral een aanvechten geweest van het gezag van den vorst, een pogen om zich op te werken tot den rang van keizerlijke vrijstad in den schoot van het prinsbisdom. Dit streven heeft niet mogen gelukken; maar Luik heeft er toch bij gewonnen vroegtijdig een grondwettelijke staat te worden, in dewelke de vorstelijke willekeur moest onderdoen voor de macht van het volk. Het volsta hier te wijzen op twee instellingen die misschien best bij hun Franschen naam worden genoemd: le sens du pays en le tribunal des XXII. Met het goede kwam echter het kwade: de gewoonte in gedurig conflikt te leven met hunnen wettigen vorst bederft de gemoedsgesteltenis van Luik: zij verliest het juiste begrip harer bevoegdheid en grijpt gedurig in op de rechten des bis- | |
[pagina 211]
| |
schops. Een tijdgenoot, Jan van Hocsem, heeft het gezeid: de stad spreekt als ware zij de vorst, de stad matigt zich de voorrechten aan van den vorst, de stad stelt haar gezag tegenover het gezag van den vorst, en Kurth voegt er bij: ‘Zij bestrijdt prinselijke willekeur, al wel; maar zij stelt haar eigen willekeur in de plaats.’ Dat is waar reeds vóor 1384, wanneer de volksmacht nog eenigszins getemperd wordt door de grootere bezadigdheid van het patriciaat; dat is waar vooral na 1384, gedurende het tijdperk der zuivere democratie, die overigens ontaardt in erbarmelijke demagogie. Met bloed zijn de voornaamste bladzijden uit de Luiker geschiedenis geteekend die we nog hebben te doorloopen. De opvolgenlijke regeeringen van Jan van Beieren, van Jan van Walenrode, van Jan van Heinsberg en van Lodewijk van Bourbon zijn één onafgebroken strijd van de stad tegen haar vorst. Mannen van de daad, zooals Jan van Beieren, doen een beroep op den vreemde, trekken te velde tegen hun volk, dempen in bloed zijnen hoogmoedigen opstand, vernietigen zijne keuren en vrijheden. Zwakkelingen, zooals Jan van Heinsberg, verkroppen schimp op schimp en als ze 't niet meer uithouden kunnen van smaad en verdriet, dan doen ze afstand van hun gezag en bekommeren zich niet langer om het ongelukkig lot hunner stad. Dwaashoofden eindelijk, zooals Lodewijk van Bourbon, geven zich geene rekenschap van den hachelijken toestand, begrijpen niet dat ook wijsheid en voorzichtigheid van hunnentwege bijdragen kunnen tot eenen bevredigenden uitslag en rekenen enkel op den ijzeren arm van een hertog van Burgondië om vroeg of laat hun gezag te herstellen. En zoo komt het dat Luik, verzwakt door den burgertwist der hédrois en de nederlaag van Othée, de prooi wordt van een paar heerschzuchtige en grillige dwingelanden, gelijk Raze de Heers en Fastré Baré Surlet de Chokier, die zelf aan Frankrijk verkocht, hun vaderland opjagen tot in het aanschijn der dood; zoo komt het eindelijk dat de stad, na Montenaken, na Brusthem, na de heldendaad der Franchimonteezen, door den wil van Karel den Stoute uitgeroeid en vernietigd, in 1468 van de aarde verdwijnt. Wie nu aansprakelijk gemaakt voor die allerdroevigste XVe eeuw? Niet de dwaasheid der democratie alleen, zegt Kurth; ook de onbekwaamheid der prinsbisschoppen, de driestheid van de hertogen van Burgondië, de sluwheid van den Franschen koning Lodewijk XI. Toch leeft uit de laatste bladzijden van La Cité de Liège den overweldigenden indruk op dat | |
[pagina 212]
| |
de grootste schuld ligt aan de bevolking van Luik zelfGa naar voetnoot(1). En hoe kon het anders in eene stad waar strijd tegen het gezag eene tweede natuur was geworden en de geestesverbijstering zoover was gekomen, dat men de burgers, die na eene nederlaag op last der stad met den overwinnaar onderhandelden voor den vrede, op schandige wijze ter dood bracht op het oogenblik zelf dat de vrucht hunner onderhandeling openbaar werd bekrachtigdGa naar voetnoot(2)? Men leze overigens bij Kurth dit korte overzicht der partijen zooals ze zich voordeden na den eindtriomf der democratie in 1384: ‘Depuis la suppression de la parité au Conseil Communal, le patriciat de Liège avait cessé d'exister comme classe politique... La démocratie prenait (bien) de préférence ses chefs dans les classes élevées: il est vrai que c'était pour s'en faire obéir. Pour être quelque chose il fallait que les grands déployassent un zêle démocratique allant jusqu'à l'intransigeance. Jamais, à aucune époque de l'histoire, il ne fut plus vrai qu'étant le chef, on avait pour devoir de suivre. Mais si la population de la Cité ne formait plus qu'une seule masse démocratique au sein de laquelle se noyaient les différences de classes, il ne faudrait pas croire que cette masse jouît d'une parfaite cohésion... A l'opposition des patriciens et des plébéiens ou, comme on disait à Liège, des grands et des petits, succédait l'opposition des conservateurs ou loyalistes et des révolutionnaires. Les loyalistes étaient en vérité bien peu nombreux... (Ils étaient) aussi timide(s) et irrésolu(s) que les révolutionnaires étaient entreprenants et énergiques. Les conservateurs n'avaient pas d'action sur l'esprit public et auraient à peine compté, s'ils n'avaient eu derrière eux dans les occasions décisives, un groupe | |
[pagina 213]
| |
de citadins qui, bien qu'imbus de toutes les idées communales, répugnaient par modération naturelle à la violence et à l'injustice, et réagissaient, le cas échéant, contre les excès de leurs propres amis... La faction révolutionnaire ralliait l'immense majorité des bourgeois... L'existence de cette faction s'explique par une loi générale de l'histoire. Les partis victorieux ne peuvent pas s'arrêter au lendemain de leur triomphe: comme s'ils obéissaient à la loi de la vitesse acquise, ils continuent leur carrière même après avoir atteint leur but et se lancent dans la voie des excès pour avoir une raison d'être. Il en fut ainsi à Liège. Au déclin d'un siècle qu'avaient rempli tant d'orages, il était éclos, dans l'atmosphère surchauffé des querelles civiles, une génération qui n'existait que pour les continuer à tout prix, même alors qu'elles n'avaient plus d'objet. Un besoin maladif d'agitation stérile semblait le péché originel de cette génération conçue dans la fièvre des anciens conflits, et qui ne pouvait plus vivre dans l'atmosphère d'une société pacifique. La contagion de la folie révolutionnaire se répandit rapidement, entrainant dans son vertige une multitude de bourgeois. Fanatiques pour qui toute idée se transforme aussitôt en impérieuse idole, intelligences obscures et ardentes qu'on soulève avec des mots d'ordre sonores et vides, exaltés qui prennent l'intransigeance pour l'énergie et l'anarchie pour la liberté, belliqueux que grise l'odeur de la poudre et qui aiment la lutte pour elle-même, professionnels du désordre qui profitent des troubles publics pour se porter du côté oú la violence et la fraude ont le plus de chance de succès, tels étaient les éléments variés qui formèrent, aux confins du XIVme et du XVme siècle, l'armée de la révolution... Formaient-ils la majorité de la population? Rien de moins prouvé; mais ils entraînaient d'ordinaire la majorité à leur suite, car ils en étaient la partie la plus remuante et ce sont toujours les minorités hardies qui font les révolutions.’Ga naar voetnoot(1) Pakkend is bijwijlen in de geschiedenis van Luik de gelijkenis van sommige toestanden met toestanden van heden, des te pakkender nog, daar Kurth weet dat ze bestaan en ze met gevoel en warmte schetstGa naar voetnoot(2). Dat is overigens het kenmerk van | |
[pagina 214]
| |
geheel zijn boek: de liefde met dewelke het geschreven is. Niets is daar koud of onverschillig. Het hart van den schrijver leeft mede met zijne stad en hare helden. Jubelend is de toon waar het geldt een triomf van vrijheid, waarheid of rechtvaardigheid; bewonderend of ontroerend waar gepleegd wordt eene daad van hooge menschelijkheid of deugd; verontwaardigd waar slinksche middelen gebruikt of wandaden gepleegd worden. En wonder genoeg! dat immer meezinderend gevoel schaadt niet aan de onpartijdigheid van het oordeel. Het wetenschappelijk onderzoek gaat steeds het gevoelen vooraf, - en hoe ernstig dat wetenschappelijk onderzoek steeds gevoerd wordt, bewijzen ten overvloede én de aanhangsels van ieder boekdeel én de voetnoten bij iedere bladzij. Deze enkele regels geven overigens geen volledig beeld van La Cité de Liège. Den recensent is het mogelijk uit dat werk op te halen de groote lijnen der gemeentelijke geschiedenis van Luik; het kennis maken met de bijzonderheden van bijkomenden aard niet alleen, maar zelfs met geheele hoofdstukken als die welke gewijd zijn aan het zedelijk en economisch leven der stad, blijft den lezer voorbehouden. Evenzoo voor al hetgene Kurth heeft weten te verbeteren aan de opvattingen van oudere geschiedschrijvers: zijn werk, al dien kant uit, is een werk van wetenschappelijke minutie dat zelfs het meest algemeen onderwijs der nationale geschiedenis ten goede komtGa naar voetnoot(1). Kortom. warme taal en levendige stijl, gewetensvolle verklaring der feiten en gedurige verwijzing naar de bronnen, | |
[pagina 215]
| |
ziedaar de hoofdhoedanigheden van La Cité de Liége au moyenâge, die alzoo even geschikt is voor het studievertrek van den geleerde als voor de leestafel van den gewonen burger die belang stelt in het verleden van zijn land.
Niet zoo'n hooge lof mag gesproken, tot mijn spijt, van het werk van Boehmer en MonodGa naar voetnoot(1), dat mede het onderwerp moet uitmaken dezer kroniek. Want spijts zijne verdiensten is het enkel een werk voor het groot publiek, ‘un travail de haute vulgarisation’, zoo ge wilt, maar toch de vulgarisation! Wetenschappelijke verwijzingen maar de bronnen ontbreken geheelGa naar voetnoot(2), en dat is des te meer te betreuren daar het hier een onderwerp geldt dat vatbaar is voor tegenspraak in zeer verscheiden zin. Voor den gewonen lezer, we geven het heelemaal toe, schaadt de afwezigheid van verwijzingen niet; alleen de vakman die, aan historische kritiek wel gewoon, zich echter nooit bepaald met dit onderwerp heeft ingelaten, gevoelt hoezeer ze zijne taak van beoordeelaar bemoeilijkt. Dit alles belet niet dat het hier een boek geldt van ernstige waarde. Beknopter en degelijker tevens werd de geschiedenis der Jezuiten tot hiertoe nog nooit uiteen gedaan. Vijf hoofdstukken: over den stichter, over de vorming van het Gezelschap, over zijne werking in Europa, over zijne ondernemingen buiten de oude wereld, over zijne innerlijke inrichting en algemeene waarde, over zijne tijdelijke afschaffing en zijne herleving. In zijne puike inleiding handelt daarbij Monod over de plaats die het Gezelschap bekleedt in de geschiedenis der Hervorming, over de handelwijze der eerste Jezuitenmissionarissen in Indië, in China en Japan, over de casuistiek en de moraal der Jezuiten, over de beruchte Monita Secreta en over enkele andere punten van minder belang. Te veel, natuurlijk, om hier te ontleden in al zijne bijzonderheden, - te meer daar de schrijvers in hunne bondige uiteenzettingen zóó volledig hebben weten te zijn, dat alle ontleding op eene droge opsomming zou uitloopen. Evenmin willen we hier wijzen op kleine tekortkomingen en gebreken: die waren bepaald onvermijdelijk en niemand, gelooven we, zou den dag van vandaag eene geschie- | |
[pagina 216]
| |
denis der Societas Jesu kunnen opstellen zonder aan het zelfde euvel mank te gaan, zoo onvoldoende zijn tot hiertoe de bronnen aan dewelke de historicus kan puttenGa naar voetnoot(1). Na enkele jaren zal daarin, met Gods hulp, zijn voorzien; aan hoogerhand werd onlangs besloten dat het Gezelschap zelf zijne geschiedenis - - wetenschappelijke geschiedenis - zal in 't licht zenden. De Paters Astrain, Duhr, Fouqueray en Venturi werden respectievelijk gelast met de gedeelten betreffende Spanje, Duitschland, Frankrijk en Italië. Over een eerste boekdeel door P. Venturi uitgegeven spraken we reeds in eene voorgaande kroniekGa naar voetnoot(2). Liever dus dan ons met bijzonderheden in te laten beantwoorden we de vraag: hoe komt het Gezelschap van onder de handen van Boehmer en Monod te voorschijn? Want het is voor niemand een geheim dat de Societas Jesu, vooral waar het leeken of niet katholieke geschiedschrijvers geldt, vaak vrij onzacht wordt behandeld. En dat is geen wonder, vermits den 21n Juli 1773 paus Clemens XIV kwaad genoeg van haar te vertellen wist om haar door zijne breve Dominus et Redemptor eenvoudig af te schaffen. Welnu, tot eer onzer schrijvers dient het gezeid, hun oordeel is immer gematigd, voor enkele punten zelfs vleiend, gematigder en vleiender nog bij Monod, in de inleiding en in menige voetnota het boek door, dan bij Boehmer. Menige onrechtvaardigheid, die den Jezuiten werd aangewreven, wijzen zij terecht en de bladzijden die zij wijden aan de Monita secreta, aan de zedeleer en aan de missiën van Paraguay bevatten alleszins puike zinsneden. ‘Nous nous sommes efforcés, M. Boehmer et moi - aldus Monod in de inleidingGa naar voetnoot(3) -, de traiter avec calme et impartialité ce grand sujet de l'histoire des Jésuites sur lequel on a presque toujours écrit avec passion. Peut-être avons-nous, sans le vouloir, été trop sévères; peutêtre, au contraire, dans notre effort pour être justes, avons-nous péché par excès d'indulgence. S'il en était ainsi, nous nous en | |
[pagina 217]
| |
consolerions aisément. Les Jésuites ont été les victimes de trop de jugements haineux, de trop de mesures d'exception injustifiées; ils ont été trop persécutés et honnis, pour qu'une modération scrupuleuse ne soit pas, pour ceux qui parlent d'eux, un devoir d'équité.’ Rechtzinnig, wij zijn er van overtuigd, hebben de opstellers er naar gestreefd hunne belofte te houden. Niet genoeg echter hebben zij zich van hunne bevooroordeelde zienswijze kunnen ontdoen - of hebben zij het misschien ook niet heelemaal gedurfd om niet al te zeer revolutionnair te schijnen? - om het verwijt te verdienen ‘d'avoir péché par excès d'indulgence’. Integendeel, om maar een paar voorbeelden aan te halen: Op bladzijde 145 en volgende wordt de beeltenis geschetst van Franciscus Xaverius. Geheel in het nadeel van dien geloofsheld: zijne bedrijvigheid wordt voorgesteld als eene koortsachtige gejaagdheid, zijn invloed als geheel oppervlakkig en voorbijgaande; en al wordt ook hulde gebracht aan de buitengewone gaven van zijn geest en zijn hart, toch schijnt de schrijver het er vooral op aan te leggen gedachten te ontwikkelen als deze: ‘Il apporte dans la mission l'esprit d'aventure d'un chevalier... Il veut toujours moissonner sans avoir pris la peine de semer. Aussi vagabonde-t-il sans repos de lieu en lieu, ne prenant racine nulle part... Il n'est autre chose qu'un excitateur, mais souvent aussi... il ne fait qu'irriter (blz. 150-151).’ Op het einde van het derde hoofdstuk wordt oordeel geveld over de werkzaamheid van het gezelschap in Europa: ‘Partout où la Compagnie n'a pas réussi à s'assurer la faveur des gouvernements, tous ses efforts sont restés vains, et là où elle a triomphé, comme en France, en Pologne, et dans une grande partie de l'Allemagne, elle a trainé la dévastation après elle (blz. 144)’. Post hoc, ergo propter hoc: een man als hoogleeraar Boehmer zou niet mogen den indruk geven als hadde hij het nog niet verder gebracht in zake historische kritiek. Hij wil wel toegeven dat de Jezuïten de oorzaak niet geweest zijn van den dertigjarigen oorlog. Waarom dan ook niet erkend dat geheel andere factors dan de invloed der leden van het Gezelschap schuld hebben aan den ondergang van sommige natiën? Even onrechtvaardig is het de wetenschappelijke bedrijvigheid der Jezuiten te misprijzen (blz. 235) en zelfs geen gewag te maken van het werk der Bollandisten, dat mag gelijk gesteld worden met de grootste en schoonste ondernemingen aller tijden! Anderzijds, wat gezegd van eene bevestiging als deze - ditmaal uit de pen van Monod -: ‘Il est vraisemblable que, si la société de Jésus était destinée à périr, l'Église catholique, | |
[pagina 218]
| |
dans ce qu'elle a du moins de spécifiquement catholique, serait condamnée à périr avec elle (blz. lxxx).’ Het kan eene onvergelijkelijke lofspraak zijn voor het Gezelschap, - immer waar blijft het echter dat Kerk en Gezelschap niet één zijn: het bestaan van het goddelijke Rome afhankelijk maken van eene menschelijke instelling, hoe verdienstelijk ze zij, is afbreuk doen aan de grootsche zending van het katholicisme. Niet het katholicisme put zijne kracht en zijne sterkte in het Gezelschap, maar het Gezelschap bestaat alleen door het katholicisme. Kortom, meer dan eene bevestiging en beoordeeling der schrijvers moet nog getoetst worden vooraleer als klinkende munt te worden aanvaard. Het valt overigens op dat zij omtrent nooit een lofprijzend oordeel uitbrengen zonder het onmiddellijk door eene of andere bedenking te beperken. Toch mag het herhaald: over het algemeen is hun arbeid degelijk, zeer dege lijk, en hun boek is wel het beste dat we - al zeker in zulken kleinen omvang - over de Jezuiten bezitten. Aan wie mij vragen zou of hij het moet koopen en lezen zou ik zeggen: Koop het en lees het, maar vergeet niet dat alle oordeel feilbaar is. Zooveel kwaads is den leden van het Gezelschap Jesu immer aangewreven geworden, dat zelfs welmeenende schrijvers niet in eenmaal alle vooringenomenheid kunnen afleggen. Het boek van Boehmer en Monod is een eerste stap tot meer rechtvaardigheid en meer volledige waarheidGa naar voetnoot(1).
Dr Alfons Fierens. Evere-Brussel, Juli 1911. |
|