| |
| |
| |
Aquarellen uit Italië
(Slot)
XV
Florence
Van uit Fiesole's hoogte, zagen wij de bloemenstad mollig uitgestrekt in het tintelend groene dal; de witte stad met de roode daken en dommen, lachte in de glimmerende zon; de grijze Arno wentelde in gemakkelijke zwieringen, een breed lint van gewaterde zijde gelijk. Rondom, op den gordel van fluweelige heuvelen, staken talrijke cypressen zwaardonker af tegen de lumineuze hemelkom.
Geen stad ter wereld heeft dat voorkomen van genotvol welzijn, van rustige gemakkelijkheid, van weligen wellust. Niets heldhaftigs, niets dat getuigt van stoere kracht of van hardnekkig worstelen, in die blijheid van ligging en kleur. Bevalligheid, vrouwelijke bekoorlijkheid, blijven de hoofdtoon. Nauwelijks herinnert de strenge toren van het Palazzo Vecchio nog even aan de bewogen en bloedige tijden der middeneeuwen.
De Renaissance is hier koningin, de wellustige Renaissance, volbloeid in levensvreugde, in weelderig genot van aardsche schoonheid, van menschelijke macht en kracht. Nu nog beheerschen de Medici de stad die hunnen naam vereeuwigde, zoo diep bleef hun sterke greep er op ingeprent.
Gedurende bijna anderhalve eeuw waren Florence's lotgevallen met die van dat rijk en machtig koopliedengeslacht vereenzelvigd. Vóor hen was zij enkel eene der menigvuldige republieken die zich Italië's bodem betwistten; na hen bloeide zij nog eenigen tijd voort uit louter kracht der gewoonte, vooraleer zij in duistenis terugviel. Maar onder de heerschappij van die geniale Medici schit- | |
| |
terde zij in ongeëvenaarde luister en roem, een der zuiverste paarlen van Italië's kroon. Dank zij 't geluk hunner wapenen en nog meer hunner diplomatie, kwam Florence met éen sprong op den eersten rang te staan, mededingster van Venetië, van Milaan en Genua, ja zelfs van Rome.
Maar niet alleen door krijgsgeluk of diplomatenlist heerschte zij; nog veel meer werd zij der wereld veroveraarster door hare artisten, zoo talrijk als de sterren. Hier ook toonden zich de Medici verlichte Maecenassen; ze wisten aan dichters en kunstenaars eene krachtige hand te bieden.
Doch Florence's roemrijkste zoon was reeds eeuwen vóor hun optreden den naam van zijne geboortestad in den vreemde gaan dragen. Door haar verworpen, moest de groote Dante in ballingschap rondzwerven, zijn groot hart vol bittere smart. De eenzame banneling beheerscht die donkere, woelige middeneeuwen uit al de hoogte van zijne gepassionneerde ziel, vol haat en vol liefde; hevig maar altijd edel, in zijn haat als in zijne liefde, die liefde die nooit iemand met zulke hooge poëtische bezieling bezong - tenzij de zanger van het Hooglied -,
L'amor che muove il Sole e l'altre stelle.
Zijne Divina Commedia is de godsdienstige poëzie van alle katholieke volkeren, een monument van poëzie, mystiek, wijsbegeerte en geloof, uitbloeiing en toppunt van franciscaansche ingeving. Want ook voor Dante's onstuimige ziel lichtte het franciscaansch ideaal als een zacht wenkende baak.
Niet zijn geest alleen, nochtans, zweeft over zijne trouwlooze bakermat. Baarde zij geen enkelen dichter meer die met hem om de heerschappij kon strijden, dan toch had zij een talrijk en roemrijk kroost van schilders en beeldhouwers. Werden zij niet allen in haar schoot geboren, dan toch werkten ze allen aan hare grootheid. Cimabue en Giotto hebben te Florence vertoefd en meesterstukken in hare kerken gelaten, en na hen die prachtige stoet van schilders en beeldhouwers, dien ons land misschien ter zijde streefde, maar dat geen enkel toch te boven ging: Fra Angelico, Botticelli, de beide Lippi, Donatello, Verrocchio, Brunelleschi, en zoo veel andere, wier naam alleen een
| |
| |
visioen van schoonheid voor oogen toovert. Leonardo da Vinci, Michel-Angelo, Raphaël ontwikkelden er hunne hoogste gaven.
Wat gezegd van eene stad die deze drie te gelijkertijd binnen hare muren zag? Deze drie reuzen der kunst, groot onder de grooten? Wel lag da Vinci's latere loopbaan buiten Florence, wel werd Raphaël weldra naar Rome geroepen, waar hij zoo jong ontsliep; maar ze verlieten de stad der Medici niet vooraleer zij hen tot echte kunstenaars gestempeld had. Wel was Michel-Angelo jaren lang in Rome bedrijvig, maar het grootste deel van zijn artistiek leven ontrolde zich te Florence. Ongelukkige Buonarotti, rampzalig genie, niet meer dan Beethoven, met wien hij zooveel gemeens heeft, mocht hij vrede of geluk kennen. Zou bij de allergrootsten die smart, dat onmogelijk gelukkig-zijn, soms het losgeld van 't genie wezen? Alsof de goddelijke gave een soort vloek was, die hen dwong hunne onsterfelijke meesterstukken ter wereld te brengen in bangen nood en folterenden zielestrijd?
Wonderbare mannen der Renaissance! Welke levenskracht, welke scheppingsmacht was de hunne! Tot dan en sedert ook, had ieder kunstenaar gewoonlijk genoeg aan 't beploegen van éenen akker. Maar die mannen bewerkten alle velden der menschelijke bedrijvigheid, en alle met hetzelfde geluk. Ze waren schilder, beeldhouwer, bouwmeester en dichter of ingenieur, te gelijkertijd; en met dezelfde virtuositeit, dezelfde grootheid, hanteerden zij, penseel of beitel, passer of pen. 't Was de tijd waar ook de staatsmannen, tegelijk fijne kunstproevers en diepe menschenkenners waren; de pausen, niet alleen geleerde theologanten, maar ook Maecenassen, gretig naar al den rijkdom zoowel van antieke schoonheid als van herboren kunst. Een tijd vruchtbaar voor het kwaad, maar ook voor het goed, onbezonnen en zonder moreel evenwicht, maar rijk aan onuitdoofbare opborreling van levenssappen.
Florence is als de levende uiting van het ideaal der eerste Renaissance. Hare vorsten waren door den nieuwen geest vervuld; zij gaf aan de wereld twee pausen van het geslacht der Medici, Leo X en Clemens VII, de voorstanders bij uitmuntendheid van de kunst - zoo niet van
| |
| |
de heiligheid - op den pauselijken troon. Zij telde onder hare zonen den diepsten politieker, die misschien ooit het zonnelicht zag: Macchiavelli. De Renaissance verlangde naar wetenschap, naar een dieper inzicht in de natuurmysteries, en Galilei was daar om Florence's naam wijd en zijd te doen weergalmen. Hare kunstenaars waren legioen, daarvan getuigen hare kerken, hare paleizen en musea.
* * *
Onder den blauwen lichthemel schittert de kleurige marmerdos van S. Maria delle Fiore: wit, groen, rood, de kleurensymphonie zingt in 't helle zonneglanzen. Onder onzen grauwen hemel zou deze uitspatting van harde tinten storend zijn; hier, integendeel, juicht de gansche omgeving in blijden toon. De Duomo, het achthoekig doophuis, het rijzig campanile, ze staan daar allen in kleurigen tooi. Wel werd de gevel van de kerk eerst vóor eenige jaren voltooid; maar dat hindert geenszins aan de eenheid van 't geheel. De zon heeft alle verschil weggebrand en de latere bouwmeesters zijn trouw gebleven aan de plannen hunner voorgangers.
Als uitheemsche bloemen staan ze daar te midden de eentonig grijs-witte huizen die hen omringen. Trams rijden koortsig voorbij, de menigte loopt onverschillig langs de oude monumenten, getuigen van Florence's wel en wee. Alleen de vreemdelingen, die van alle kanten der wereld komen toegestroomd, blijven staan voor de eeuwige schoonheid van Ghiberti's bronzen deuren in 't Baptisterium, of voor de slanke lijzigheid van Giotto's campanile: eene massa van marmer log aan den voet, uitschietend in rechte lijn hemelwaarts, voorzien met vensters die grooter, hooger, talrijker worden met elke verdieping, en alzoo eene buitengewone lichtheid aan 't geheel geven.
De zware deuren van S. Maria delle Fiore staan open. Wat moet de pracht daar binnen zijn, als de kerk hier buiten reeds zoo heerlijk schittert!
Diep is de ontgoocheling; instede van de verwachte kleurenweelde en warme zonbelichting, ontwaart men eene duistere, doffe ruimte. Door de enge vensters, hoog aan
| |
| |
't gewelf, dringt een schaarsch schemerlicht binnen. De vale, grijsbruine wanden zijn naakt en koud. Geen rijkversierde altaars, geen glanzende marmerzuilen, geen blijde wemeling van levende fresco's. 't Is alles doodsch en droef en somber. Enkel in de verte, gansch op 't einde van het enorm schip, flikkeren brandende kaarsen en fonkelt eene vlam vóor het tabernakel. Onbepaald glimmeren de marmeren vormen van Michel-Angelo's Pieta in 't onzeker licht, en als verdoofd stijgen de stemmen der kanunniken die in het gestoelte hun officie psalmodieeren.
Die naakte Duomo is eene abnormaliteit in het glanzende Italië, en nog meer in het zoo kleurlievend Florence. Gansch anders is S. Maria Novella, insgelijks in bonte marmeren getooid van buiten, maar ook van binnen warm en levend. De gansche kerk ademt het gebed, de innige aanbidding. De steenen verdwijnen onder schilderijen. Ghirlandajo versierde het koor met eenige zijner beroemdste werken, zoo mooi van groepeering en schoon van uitdrukking. In eene reeks fresco's stelde hij het leven van den Dooper en van de heilige Maagd. Ook uit oogpunt van 't Florentijnsch leven, van de Florentijnsche maatschappij ten tijde van Ghirlandajo zijn ze hoogst belangrijk. Verscheidene portretten van tijdgenooten zijn er in te vinden, onder andere die van de deugdzame Lucrezia di Medici, de moeder van Lorenzo en Giuliano, de echtgenoote van Pietro di Medici. Ook het beeld van Giovanna Tornabuoni gaf de schilder; de schoone Giovanna, eene der sterren van Florence's adel; aanbeden door haar man, bemind door allen, gehuldigd door iedereen, geliefkoosd door het lot en opeens, in vollen gelukroes weggerukt door den onverbiddelijken dood, op twee-en-twintigjarigen leeftijd, in het ter wereld brengen van haar kindje. Hachelijk lot van die gelukkigen! Weinige jaren later moest haar man, insgelijks Florence's bedorven kind, op zijne beurt bezwijken, nog geene dertig jaren oud, slachtoffer van den strengen Savonarola.
Eene vreemde figuur, die Savonarola, verbijsterend en geheimzinnig. Wat was hij in der waarheid? Een heilige? een tyran? Wie zal 't met zekerheid zeggen? Zijn portret in S. Marco, zijn klooster, laat geen bevredigenden indruk
| |
| |
na. Een hard profiel - un profil de bouc zooals iemand zegde -, een mond die zich nooit tot een glimlach scheen te kunnen plooien, brandende asketen oogen; maar geen zweem van zachtheid, van erbarmen, ‘no milk of human kindness’. Eene groote ziel, ongetwijfeld, diep verbitterd en gewond door de handelwijze van Christus' onwaardigen stadhouder Alexander VI, gegriefd door de toenemende losbandigheid, luxus-behoeften, vermindering van godsdienstig leven; maar ook een dweper, een miskenner van 's menschen natuur, een versmoorder van alle levensvreugde, die zijne stad wilde herscheppen tot een klooster en de veelzijdige menschheid tot eenzelfde soort van grim asketische kloosterlingen. Grove misgreep van doorzicht die hem duur kwam te staan! Want Florence schudde, na korten tijd, zijne zware hand af, en het vuur wreekte haar van de auto-da-fe's waarin de dweepzieke monnik haar dwong hare geliefde kunstschatten, juweelen en sieraden te vernielen. Met zijn leven betaalde hij de ijzeren tucht blindelings doorgedreven, en met de terugkeerende Medici viel de lichtzinnige maatschappij met verdubbelden ijver terug in hare genoegens en uitspattingen, de juist geleden boetveerdigheid en rouw reeds vergeten.
Hemelsbreed is de afstand tusschen den wrangen Savonarola en den engelachtigen Fra Angelico, die enkele jaren te voren in 't zelfde S. Marco klooster vertoefde en er zijne onsterfelijke gewrochten achterliet in refter, chiostro en cellen. Zijn geest was een geest van zachte teederheid, van nederigheid, van innig minnen van O.L. Vrouw en haren goddelijken Zoon. Niets steil of stijf of streng vond er in die zuivere ziel plaats; geen beoordeelen of verdoemen van den evenmensch, geen streven naar de kastijding van een andermans gebreken. Liefde alleen vervulde zijn hart; reine, goddelijke liefde, vol licht en blijheid en eeuwige jeugd. Geene geleidelijke evolutie in die kunst; enkel de poëtische uitdrukking van eene ziel waarin, tot in de hooge jaren, de eenvoud en de reinheid van een kind leefden.
Welke schilder heeft ooit madonna's geschapen, jeugdiger en maagdelijker dan de zijne? of engelen, onnoozeler en blijder in ongerepter hemel-reinheid? en heiligen, losser
| |
| |
van der wereld boeien, brandend van reiner liefde, reeds verloren in visioenen van hemelsche heerlijkheid?
Hij staat ongeëvenaard, de nederige pater, die schilderde zonder model, uit loutere ingeving, enkel luisterend naar den wonderen zang van goddelijke melodij in zijne ziel.
De geniale Giotto, zoo diep van uitdrukking, is plomper nog van uitvoering; zijne maagden en engelen hebben niets etherisch. Botticelli en Filippo Lippi missen de kinderziel van den Beato. Hunne madonna's en bambini hebben vaak iets licht verontrustend. Raphaël geeft aan de kinderen van zijn brein eene onovertroffen edelheid van uitdrukking en gebaar, maar het hemelsche is er niet meer.
Hemelsch is alleen de Beato Angelico, die hier leefde en bad en minde in dat eenig schoon klooster, waaruit de monniken verjaagd werden, waarop de Staat, eens te meer, de hand legde.
* * *
Hoe hoog toch staan, al hebben zij de reine naiëveteit niet van Fra Angelico, die echt Florentijnsche kunstenaars, Botticelli en Filippo Lippi! Deze ook een kloosterling, maar uit zijn klooster gevlucht en levend in ontucht, verbreker van zijne geloften van gehoorzaamheid en zuiverheid; artist toch tot in de ziel, en schepper van oneindig mooie, fijn innige gewrochten.
Achter zijne titaansche muren bewaart het Paleis Pitti er menig; en ook in de Uffizi, zoo rijk aan wonderen der kunst, tellen ze onder de fraaiste.
Geen andere stad heeft zulke prachtige musea als het bevoorrechte Florence. Welk is het schoonste, het rijkste aan meesterwerken? 't Paleis Pitti, dacht ik, den eersten keer dat ik ze zag. Nu zou ik eerder de palm geven aan de Uffizi. Ginder zijn de kunstschatten talrijk, maar hier zijn ze letterlijk opeengestapeld. Botticelli, de beide Lippi's, Fra Angelico, Raphaël, Titiaan, ze zijn daar allen, de grooten, in rijke kunstweelde.
Weliswaar zijn ze insgelijks vertegenwoordigd in 't Paleis Pitti door onsterfelijke gewrochten. De edelschoone Madonna del gran Duca van Raphaël is daar; ook zijn
| |
| |
portret van Paus Julius II, dat weergaloos meesterstuk. Onzen Van Dyck vonden wij er insgelijks terug, met eenige portretten; en het deed deugd aan ons hart te bestatigen hoe de Vlaamsche schilder zijn rang houdt nevens de grootsten onder de grooten. Waarlijk, wat fijnheid van toets, distinctie, diep kustgevoel en levensschepping betrof, moet hij voor geen ander onderdoen!
Indien de Uffizi en 't Paleis Pitti mogen aangezien worden als de gewichtigste musea, toch zijn ze de eenige niet van die gelukkige stad, die zelve als een groot museum zou kunnen doorgaan. Nog bezit zij de Accademia, minder rijk aan schilderijen wat het getal aangaat, maar niet minder bevoordeeld wat de waarde er van betreft.
Zij bezit onder andere eene prachtige Afdoening van 't Kruis, van Fra Angelico, eene allerschoonste Aanbidding der Koningen, van Gentile da Fabriano, en bovenal die heerlijke, uiterst bekoorlijke ‘Primavera’ van Botticelli, waarop de critici al hun vernuft scherpen om er de eigenlijke bedoeling van den meester uit te halen. Echte Renaissance-schepping, mythologisch en heidensch van opvatting, maar zoo verrukkend aanminnig en harmonieus in de groepeering van zwevend dansende meisjes in sierlijke draperieën gehuld, dat het reeds een geluk is waarover men dankbaar mag zijn, het te mogen aanschouwen.
Dat gevoel van dankbare bewondering grijpt u dikwijls aan in Italië, en bij voorkeur te Florence. Zoo ook in den Bargello, voor Donatello's beitelwerk, zijn fieren St. Joris en vooral zijn allerliefst St. Janneken van groenerig brons, zoo kinderlijk rein en zoet. Zoo ook voor Michel Angelo's grafmonumenten van Giuliano en Lorenzo di Medici in de Nuova Sagrestia der S. Lorenzo-kerk.
Gelukkige stad die zulke hoog edele kunstenaars onder hare zoons mocht tellen! Als eene verblindende zon schitterde zij aan het uitspansel der kunst. Nu is zij sedert langen tijd in de schaduw teruggezonken. Wie spreekt van haar in de moderne kunstwereld? Zij leeft van hare herinneringen, zij teert op haren roem van eertijds. Maar van die tijden van schoonheid, van poëzie en kunst schijnt nu nog iets in haar atmosfeer te zweven dat elders niet te vinden is: iets hoofdig en fijn wellustig, een geur van
| |
| |
overbeschaafdheid die treffend is, zelfs in dat van oudsher ontwikkelde land, waar den nederigsten boer beschaving en fijne manieren eigen zijn.
* * *
't Was avond geworden: een zoele zomeravond, vol bloemengeur en stergeflonker. Zachtjes ruischte de Arno onder onze vensters; geen ander gerucht op den eenzamen Lung' Arno dan, in de verte, een verdoofd gedruisch van karren en rijtuigen. Florence rustte uit na den heeten dag. Opeens klonk op straat eene zachte Italiaansche melodij. Een man stond daar en zong, zichzelf op eene mandoline begeleidend, en het oog gericht naar de opene vensters van het hôtel. Hij had eene soepele, goed geschoolde stem, alhoewel reeds versleten, en droeg met smaak en gevoel eene dier sentimenteele, suikerzoete wijzen voor, eigen aan de Italiaansche muziek. Met echte kunst had deze romance niets gemeen; in eene andere omgeving, onder een anderen hemel zou ze ons op de vlucht gejaagd hebben. Van avond, onder dien tintelenden sterrentrans, vóor dat suizelend water, in die lucht zwaar van bloemengeuren, gezongen door die streelende zuiderstem en begeleid door het geritsel der mandoline, vervulde zij ons met aangenaam genot, en we luisterden met pleizier.
De man was een arme drommel, een straatmuzikant die dankbaar de hem toegeworpen muntjes opraapte. Maar hij had die gemakkelijke zwierigheid van houding en dat instinctief muzikaal gevoel der Italianen. Met een beetje verbeelding zouden wij in hem een dier aristocratische seigneurs uit den tijd der Renaissance kunnen herkennen, die, de fluweelen muts met wuivende pluim op het hoofd, de korte kape om de schouders, eene serenade aan hunne dame gingen geven.
| |
XVI
Ravenna
Met den nachttrein aangekomen. Niet gemakkelijk is het te Ravenna te geraken; treinen en aansluitingen laten
| |
| |
evenveel te wenschen over. Evenwel we waren er, on dat was wel 't voornaamste; reeds hadden we de onaangenaamheden van de reis vergeten. Bij ons uittreden uit het station, kwamen al de rijtuigen op ons aangedraafd; de koetsiers lieten hunne zwepen luid kletsen en boden ons allen te gelijk hunne diensten aan. Wij waren nagenoeg de eenige vreemdelingen, dus eene wenschelijke prooi.
Wat gedaan? We kenden de stad reeds; we wisten dat ze niet uitgestrekt was en dat de merkwaardige gebouwen, op twee na, niet ver uiteen lagen. Te voet gaan lachte ons toe, na de ongemakkelijke nachtreis. Maar de zon stond reeds hoog, 't zou heet gaan worden, en mijne gezellin schrikte voor de warmte. Beter dus ons niet onnoodig te vermoeien en een rijtuig te nemen. Onder de koetsiers, door de hoop stout gemaakt, zoodat zij op het punt stonden ons bij den arm te grijpen en naar hunne respectievelijke rijtuigen te sleuren - op gevaar af ons te vierendeelen! - kozen wij er eenen uit, een knaap bijna nog, wat minder ondernemend tegen onze personen dan de anderen, en wiens open gezicht en eerlijke oogen ons bevielen. Vol blijdschap sloeg hij het laag portierken open van zijne ouderwetsche kales, sprong op den bok, zweepte zijne paarden, en op een draf reden we weg uit de groep die morrend achterbleef.
De straten waren ledig; nauwelijks hier en daar een dralende wandelaar of eene haastige huisvrouw. Onder de glanzende zon bleef Ravenna doodsch. Waren we hier waarlijk in eene Italiaansche stad? Was het niet voor de opschriften, we zouden er aan twijfelen. Terwijl zelfs de kleinste, nietigste steden in Italië, altijd iets schilderachtig en artistiek hebben, zoodat men uren lang door de straten kan dwalen en zijn schoonheidslust bot vieren op al de onverwachts oprijzende hoekjes en winkels, schijnt deze eene uitzondering. Platte straten, onhebbelijk geplaveid, banale huizen, een gemis aan kleur, aan lijn, aan fantazie. Een door-en-door provinciale kleinstad, eentonig, vervelend, drukkend van onbeduidendheid.
Toch had zij haar uur van macht en luister, die treurige stad. Eens was zij eene hoofdstad, de nieuwe zetel van
| |
| |
een schijnbaar sterk gevestigden troon, de mededingster van Byzantium. Odoacer heerschte er, een der eerste barbaarsche vorsten die een rijk wist te stichten tusschen die talrijke benden die, aan een onweerstaanbaren vloed gelijk, het Romeinsch keizerrijk binnendrongen.
Ook Theodoric voerde hier zijn staf, hij, de grootste misschien onder die ruwe barbaren, een man van wil en kracht, van cultuur en fijnen kunstzin tevens. Hem werd, een eindje buiten de stad, een mausoleum opgericht, tienhoekig en overdekt met eene koepel uitgehold in éen enkelen, geweldigen steenklomp. Bijzonder schoon of kunstvol is het wel niet, maar toch grootsch door loutere eenvoudigheid.
Van zijn paleis blijft er niet veel meer over dan eene brokkelige façade met rondbogen op kleine zuilen rustend. Maar andere gebouwen, door hem opgericht, staan nog in volle schoonheid. Bij voorbeeld die vol-schoone basiliek, S. Apollinare nuovo. Theodoric kleefde de kettersche leer van Arius aan en stichtte dezen tempel voor den ariaanschen godsdienst. Die kerk is voorzeker een der belangrijkste van gansch Italië. Zij heeft een prachtig langschip, fraaie marmeren kolommen met sierlijke kapiteelen en vooral allerkeurigste mozaïeken langs de muren, tusschen de slanke zuilen in en de smalle lage vensters tegen de zoldering aangebracht. Langs den eenen kant stellen ze eene lange reeks heiligen voor; langs den anderen, een stoet maagden en heilige vrouwen, allen in 't wit op gouden grond, en zich wendend naar de majestueuze middenfiguur, boven 't koor, Christus tusschen zijne Engelen.
In talrijke kerken van Italië mag men van die oude, interessante of zelfs overschoone mozaïeken bewonderen. Nergens, echter, zulke pracht als te Ravenna. Zijn deze van S. Apollinare nuovo reeds zoo bewonderenswaardig, wat dan gezegd van degene die het mausoleum van Galla Placidia, de dochter van Keizer Theodosius, versieren?
Alle verwachting gaan zij te boven; met bewondering geslagen, bijna hijgend voor die zich opeens ontsluierende heerlijkheid, blijft men staan op den drempel van het laag gewelfd gebouw, dat niets anders bevat dan groote marmeren sarcophagen; maar het gewelf prijkt met de schoonste
| |
| |
mozaïeken der wereld, misschien, die in weelderige pracht schitteren op donker-blauwen grond, met een verbazenden rijkdom van fijne arabesken, gulden, groen, wit, in schelle kleurenladder, maar zoo smaakvol en artistiek geharmonieerd dat er geen enkele toon schart. Alleen dit mausoleum is de lange, vervelende reis waard!
't Zelfde mag gezegd worden van S. Vitale, de achthoekige kerk gebouwd naar S. Sophia te Constantinopel, onder de regeering van Justinianus. Het rijk der Oost-Gethen was gevallen. Ravenna onder de heerschappij van het Oostersch-Romeinsche rijk gekomen. S. Vitale's ronde dom wordt gedragen door elegante dunne zuilen, twee aan twee, getopt met mooie, fijngebeitelde byzantijnsche kapiteelen. De apsis is met allerbelangrijkste mozaïeken versierd. Van den eenen kant, Keizer Justinianus met zijne hovelingen; tegenover, zijne gemalin Theodora met priesters en hofdames. Boven het altaar, Christus en heiligen; aan den ingang van 't koor, tafereelen uit het Oud Testament. Het gansche koor glanst in weelderige pracht.
De beelden van de byzantijnsche Keizer en Keizerin komen eenigszins vreemd voor in eene kerk! En onweerstaanbaar rijst de geschiedenis op van dien keizer die, alhoewel een der grootste Oostersche vorsten, toch verre was van een heilige; van haar ook, de arme danseres, die het door hare schoonheid, door haar vernuft, door haar arglistig genie, zoo ver wist te brengen, dat ze als wettige keizerin kwam te heerschen over den keizer en het keizerrijk.
Vreemde tijden, verwarrend keizerrijk, waar geene dynastie zich op den troon kon vasthechten, waar de volkeren zich lieten beheerschen door den eersten den besten avonturier, waar men aan de keizerin niet naar deugd vroeg, maar enkel naar schoonheid, waar het Hof alle oogenblikken het tooneel was van de gruwelijkste tragedies.
Hoe ver door den geest verwijderd van ons, Westerlingen, is dat rijk van Byzantium, waar 't Latijnsch element zoo snel versmoord werd door het Grieksche, hoe ver van ons dat Oostersch-Romeinsch Rijk, dat onder een
| |
| |
vernis van overbeschaafdheid en -cultuur, een onoverwinbaren fond van barbaarsche sensualiteit en gruwzaamheid verborg. Enkel in 't verre Oosten, of - in de moderne tijden - bij de bedriegelijke Slaven kunnen die paleistragedies - afschuwelijk-bloedige dramas - losbreken, of die onreine schaamtelooze vorstinnen, dronken van weeldeen wellustdorst gevonden worden.
* * *
Andere schaduwen rijzen op in die hybridische stad, waar Rome buurtschap hield met Byzantium en de barbaarsche wereld, waar Arius recht stond tegenover Christus. Door deze straten zwierf de groote Florentijnsche banneling, in deze kerken kwam hij troost zoeken, aan deze stad bood hij de hulp van zijn woord en van zijne hand, gedurende dien somberen strijd tusschen paus en keizer. Hier eindelijk trad die woelige ziel, zoo dorstig naar vrede, in den eeuwigen Vrede, en jaloersch bewaart Ravenna zijne asch. Wel herdacht Florence haar kind, later, toen de onlusten voorbij waren, en alleen de roem van den verjaagden zoon Italië's hemel als eene zon verlichtte; zij werd eindelijk fier over zijne grootheid die de hare vertienvoudigde, en zij wendde stappen aan om ten minste zijne beenderen in haren schoot te mogen bergen. Maar haar verlangen en rouw kwam te laat. Voor goed moest ze afstand doen van den grootsten der zonen die zij ooit ter wereld bracht.
... Happier Ravenna! on thy hoary shore,
Fortress of falling empire! honour'd sleeps
The immortal exile;........
While Florence vainly begs her banish'd dead and weeps.
Minder grootsch, niet de algemeene eigendom der wereld, maar toch ook eene kunstenaarsziel, een diepe rijke natuur, was Byron, de romantische, ongelukkige, ontredderde Byron. Niettegenstaande zijne kleine kanten, trilde hij toch voor al wat edel en groot was, en hij aarzelde niet zijn leven op te offeren aan eene groote zaak. Hij verbleef eenigen tijd onder Dante's schaduw, in die doodsche stad,
| |
| |
die hem reeds een voorsmaak gaf van dat land der Grieken voor welks onafhankelijkheid hij zijn bloed ging vergieten, en zijn jong leven, open voor alle droomen, opgeven.
Maar al die groote schaduwen zijn in 't verleden verdwenen. Het Romeinsche rijk, de invallen van Barbaren, het juk van Byzantium, de gruwelijke onlusten der middeneeuwen, de strijd tusschen arianisme en christianisme zijn tot rust gekomen in den oceaan der tijden. Geen zucht er van komt nog de hedendaagsche baren rimpelen. Alleen de steenen gebouwen zijn nog daar, getuigen van eertijds. Paleizen, graftomben, kerken, ze staan daar, herinnerend aan Ravenna's politieke wisselvalligheden, of aan den langen strijd der arglistige ketterij tegen het eindelijk zegevierend catholicisme.
Nevens het ariaansch doophuis, mooi versierd met keurige mozaïeken, rees het katholieke baptisterium, achthoekig gebouw, met ruime marmeren doopvont in 't midden, en rijke mozaïeke versiering op wanden en gewelf. Was S. Apollinare Nuovo den ariaanschen godsdienst gewijd, dan toch vond de ware godsdienst zijne toevlucht in S. Apollinare in Classe.
Deze merkwaardige baziliek bevindt zich een uur of zoo buiten de stad. De weg liep er heen, nauwelijks kronkelend, stofferig wit, verblindend in het heete middaguur. Eene lichte laag wolken, zondoorgloeid, betrok de hemelskom. Al was de zon onzichtbaar, toch verbrandde ze onze oogen; 't was stikkend heet en logzwaar als vóor een onweer. De paarden deden wolken stof opdwarrelen, van dat fijn, prikkend, verraderlijk kalkstof, dat in oogen, neus en mond dringt en de vliezen ontsteekt. 't Gras langs de kanten was grijs bestoven: geen spierken groen meer te bespeuren. In den verren omtrek, geen boom, geen heesters, geen lommer. 't Was alles plat, eentonig grijs; een Nederlandsch plein kon niet vlakker zijn.
Er bestaat een fraaie Pineta niet ver van hier; Byron bezong ze in harmonieuze verzen. De koetsier vertelde er ons wonderen van en wilde er ons volstrekt henen voeren. Niet ver was het; 't kon wel zijn, maar toch zoo ver dat er geen schijn van te ontwaren was aan 't verste uiteinde van den zoo wijden horizont. We waren overigens op weg naar
| |
| |
S. Apollinare, waarvan de zware massa en de logge campanile reeds in de verte zich verduidelijkten, en waar wij eerlang eenige koelte zouden mogen genieten!
Eenzaam was echter de schroeiende heete weg niet. Gansche benden vrouwen en meisjes ontmoetten we, stadswaarts gekeerd en dapper doorstappend op hunne bloote voeten door het stuifzand. Zij droegen kousen en schoenen in de hand, en een zakdoek verdedigde hun hoofd tegen de verborgen loodzon. Ook menige kar vorderde langzaam, voortgetrokken soms door acht of tien buffels, twee-aantwee gejukt. Zonder haast, met regelmatigen, zekeren stap, gingen ze op hun doel af, terwijl hun menner op de kar in loomen slaap lag uitgestrekt.
Eindelijk genaakten wij de kerk, eenzaam gelegen tusschen velden en weiden. De zware, ronde campanile staat nevens de apsis als een stoere, krachtige waker. Geen marmeren bekleeding hier, noch ergens te Ravenna, roode baksteenen in primitieve naaktheid. Maar van binnen is het anders. Al heeft de schoone baziliek veel geleden, toch blijft ze indrukwekkend. Sedert eenige jaren echter wordt ze gerestaureerd; wel vordert de arbeid langzaam - in Italië kent men geene haast - maar hij vordert toch; eens zal de kerk in hare vroegere pracht prijken. Nog straalt haar koor met heerlijke mozaïeken en de zuilen die hare gebalkte zoldering torsen, moeten voor geene andere onderdoen.
Zoowel als hare evenknie, S. Apollinare nuovo, blijft S. Apollinare in Classe de volmaakte en zoo interessante type van de christene bouwkunst in 't begin der middeneeuwen, eenvoudig van ontwerp, edel van lijnen, sober van versieringen als de eerste Romeinsche bazilieken, waaruit ze rechtstreeks geboren werden.
't Was reeds laat toen we ons weer naar de stad begaven. Grijs was de lucht; als in een broeikast drukte de hitte; de paarden liepen onverschillig en loom, terwijl de koetsier op den bok dommelde, en ontzenuwende vermoeienis ons te zeer overmeesterde om ons eenig gesprek toe te laten.
We hijgden naar Venetië's frissche zeelucht.
| |
| |
| |
XVII
Venetië
We werden in den vroegen morgen wakker met het aangenaam gevoel dat we waren in die tooverachtige stad, zoo ongelijk aan alle andere, zoo inschoon en poëtisch; ‘an abode of bliss’, eene droom-stad, opzettelijk geschapen, zou men denken, voor verliefden, dichters en kunstenaars.
Geen karrenlawaai in de enge straten, geen zweepgeklets, geen snorrende autos. Hier toch mag men naar hartelust rondslenteren en verstrooid zijn, zonder ieder oogenblik om zijn leven te moeten denken! Eene weelde die ten onzent, tot in de kleinste dorpen, enkel bij overlevering nog gekend is!
In Venetië worden de luidruchtige, verpestende autos vervangen door sierlijke, slanke gondels, geruischloos glijdend op de spiegelende kanalen.
De jonge dag was sinds korten tijd den nacht ontwassen. Langzaam schudde de piazza S. Marco haren laatsten slaaplust weg. De heerlijke winkels van juweelen en kristal bleven nog gesloten; maar de duiven van S. Marco waren reeds op hunnen post, vinnig en onbeschaamd, ten volle overtuigd dat ze daar thuis hoorden, dat de beitelwerken der kerk enkel bestonden om hun tot slaapvertrek, de piazza tot salon en de menschen tot gastheeren te verstrekken. Vrees of aarzeling kenden ze niet, uit den weg gaan nog minder. Druk, gewichtig, trippelden en huppelden ze, hier en daar een korrel maïs of een kruimel brood oppikkend, den gependen staart, 't mooi geschakeerd kopje, de scherpe zwarte oogjes in bestendige beweging.
De schel-gekleurde mozaïeken tafereelen boven Sint Marco's bronzen poorten flonkerden in de koesterende zonnestralen; het quadrige op het balcon en de metalen koepels fonkelden in het tintelende licht. Op 't einde der piazzetta glansde de Canale grande als glinsterend gewaterd satijn, doorstreept met vloeiend goud.
Reeds riepen de gondoliers ons toe: ‘Gondola, signore, gondola!’ Bekorend genoeg was het, van af den vroegen
| |
| |
morgen op de kalme waters te gaan wiegelen tot 's avonds toe, en den vliedenden tijd weg te droomen!
Maar nog meer trokken ons S. Marco's gapende deuren aan. Eerst en vooral wilden wij de heerlijke kerk terugzien.
Karig drong het daglicht in de donkere beuk; alleen het transept werd door een bundel opensproeiende stralen opgeluisterd. Eenige vrouwen in biddende houding neergeknield, volgden de vroegmis in O.L.V.-kapelleken. Een oude koster, in een verschoten blauw kleed, schoffelde met sleepende voeten op den gebulten marmeren vloer en bood aan alle voorbijgangers zijne offerdoos aan, waarin het geld schril klonk, grammoedig mopperend wanneer men niet gaf.
De prachtige, oude mozaïekversiering, met donkere lijn op gouden fond, op muren en gewelf, glinsterde mat in 't gedempte licht. Op de balustrade, die het koor afsluit, rezen de bronzen apostels in weidschen eenvoud: de pala d'oro, 't weergaloos altaarstuk van zuiver goud, met fijne gravuur en lichtuitspattende edelsteenen bewerkt, glimmerde zacht op 't groot altaar.
Niet groot is die kerk waar het lichaam van den Apostel Marcus in rust; zelfs klein, vergeleken met den Duomo van Milaan of met het reusachtig St. Pieter te Rome. Maar wat is ze schoon, in- en door-schoon! Als een poëem van zuivere schoonheid staat ze daar, ongeëvenaard in al hare kunstpracht en weelderige fantazie. Geene kerk ter wereld, misschien, paart zulke harmonieuze eenheid met zulke wispelturigheid van details. Want er is van alles in dat gebouw; al houdt de byzantijnsche stijl de hoofdrol, toch kan men er den romaanschen en den gothischen nagaan; - en toch is alles éen, toch is er niet éen wanklank, en werkt alles samen om een wonderbaar geheel uit te maken. Een prachtig schrijn, grootsch van lijnen, keurig tot in de minste onderdeelen der versiering; een wonder van eenvoud en verbazenden rijkdom tegelijkertijd. Geen schelle kleuren, geen schreeuwende draperieën, geen enorme standbeelden. Eene algemeene matglanzende tint bekleedt het geheel; de standbeelden zijn minder dan menschengrootte en in somber metaal, de preekstoelen,
| |
| |
insgelijks van diepgekleurde marmersoorten vallen niet dadelijk in 't oog.
Maar die matglanzende bekleeding bestaat uit de schoonste mozaíeken die men zich denken kan; de standbeelden zijn van 't rijkste bruin of groen brons; die preekstoelen van donker-groen marmer, steunend op fijne roode zuiltjes, zijn meesterstukken van goeden smaak en weelde van 't zuiverst allooi, benijdenswaardige buit, uit verren zegepraal meêgebracht.
Over 't geheel hebben de eeuwen eene patine gelegd, die alle hoeken heeft verdoofd, alle kleuren verzacht, elken brusken overgang gesmolten, en zoo het heerlijkste kleurenspel teweeggebracht en tevens de stemmigste gebed-atmosfeer die men zich droomen kan. In dat schoonheidsmidden stijgt de ziel vanzelf naar de Volmaakte Schoonheid, den Ongezienen Luister, waarvan al onze aardsche schoonheidsdroomen, al onze linksche pogingen om ze in kunstwerken uit te drukken, toch maar een flauwen weerglans geven.
Die sobere en toch kostbare schoonheid vindt men geheel Venetië door; ze zweeft in de lucht, ze bekleedt die wondervolle paleizen, die de smalste, modderigste binnenkanaaltjes boorden, maar bij voorkeur de breed wentelende Canale grande. Hooge vierkante gebouwen, platte gevels, rechthoekige vensters met een gothiek versiersel in den bovenkant en eene smalle, fijn-gebeitelde steenen omlijsting, somwijlen verguld. 't Is alles, en 't is wonderschoon, zoo luchtig schieten ze op, onthecht van alle zwaarheid van den steen. Bijna allen zijn roodachtig gekleurd met eene matgetinte waterverf, warm en rijk van toon.
Ze staan nog allen daar, de paleizen van die patriciërsfamiliën, wier namen beroemd zijn in Venetië's geschiedenis: Dandolo, Foscari, Morosini, Grimani, Loredano. Hoog uit schetteren die namen in de annalen der machtige dogen. Tusschen hen wenkt de schaduw van den rampzaligen Marino Falieri, wien de achterdochtige, wraakzuchtige republiek ter dood veroordeelde; van de schoone Catharina Contarini, koningin van 't eiland Cyprus, echtgenoote van Pierre de Lusignan, uit de familie die koningen gaf aan
| |
| |
Jerusalem. In een der kleinste paleizen langs de Canale grande leefde de beruchte Bianca Capello, de jonkvrouw van edelen huize, die op zestienjarigen leeftijd wegvluchtte met een plebejer, onbeduidend en nul, het huwelijk met hem aanging, en zich te Florence vestigde om aan Venetië's wraak te ontsnappen. Korte jaren nadien weduwe geworden - had zij het toeval geholpen? men heeft het nooit bepaald geweten - dank zij hare gevierde schoonheid, hare schranderheid, wist zij het hart te bekoren van een Medicis, huwde hem, en regeerde zegevierend over Florence, terwijl hare bakermat haar niet alleen haren eersten misstap vergaf, maar haar nu schitterende hulde bracht.
Ze staan nog allen daar langs het spiegelend water, die paleizen die Venetië's vroegere macht vertellen. Die ze stichtten zijn in 't verleden verdwenen; niets dan hun naam klinkt nog zacht in ons geheugen. Hunne prachtige woningen, door Venetië's grootste artisten gedecoreerd, behooren aan vreemdelingen. Venetië slaapt den diepen, hopeloozen slaap der uitgeleefden. Ze kuiert onder den glanzenden hemel, loom-droomend, behagen scheppend in hare eeuwige schoonte en in 't herdenken aan hare vroegere heerschappij. Zij is niets meer dan een heerlijk museum, een innig kunstgenot der minnaars van de schoonheid. Het leven heeft haar verlaten.
Maar vroeger leefde zij een vurig, krachtvol leven. Hoog klopte haar hart, snel liep het rijke bloed in hare aderen. Zij was eene koningin, die men bewonderde, maar met vrees. Het fronsen harer wenkbrauwen, het klemmen harer trotsche lippen werden angstig nagegaan; want haar scepter kon zwaar neerkomen op hare onderdanen of geburen.
Hooghartig, tuk op rijkdom en macht, valsch en trouweloos tegenover hare bondgenooten, zonder geweten als het haar eigen belang gold, heerschte zij, onbemind door hare gelijken, gevreesd door hare eigene kinderen. Want zij heerschte niet door de liefde, maar door de kracht en door den angst. Zij gaf hun roem en weelde en kunstschoonheid, die vrucht van de weelde; maar zij kon hun het vertrouwen
| |
| |
niet inboezemen in hun eigen lot en bestaan, in de toekomst van een vredigen ouderdom.
Met het toenemen harer macht, nam ook haar instinct van dwinglandij en somber wantrouwen altijd meer de bovenhand. Niemand, onder haar juk, was nog zeker van zijn leven: een onnadenkend uitgesproken woord, eene aarzeling in het hulde-brengen, minder nog, de naamlooze aanklacht van een vijand waren genoeg om iemand verdacht te maken. En een verdacht man was een dood man!
Ze weten ervan te spreken die kleine zaal van het dogenpaleis, waar de Raad der Tien vergaderde, - die vreeselijke opperraad die Venetië's levens in zijne handen hield! - en die nog kleinere kamer, waar de opperste drie alleen zetelden en kennis namen van de aanklachten door onbekenden toevertrouwd aan de afschuwelijke bocca di leone. Hij ook weet ervan te getuigen, die zoo fraaie ponte dei sospiri, zoo sierlijk geworpen over 't klein kanaal tusschen het Paleis en het somber gevang. Menigvuldig zijn de slachtoffers, die van daar in duistere nachten in de donkere waters den dood ten prooi gesmeten werden, veroordeeld zonder verhoord te worden, zonder een woord ter eigen verdediging te hebben mogen uiten.
Gruwelijke heerschappij, die in die wondere stad van weelderige kooplieden, van rijk-begaafde kunstmeesters, van hoog-bruisend leven, een atmosfeer schiep van donkere vrees, laag verraad en vreeselijke wraak.
Vreemd volk, dat pronkte met zijne godsdienstige gevoelens en alles veil had om tempels op te richten der Godheid waardig; die er hoogen prijs op stelde St. Marcus' lichaam te bezitten; maar dat - zonderling onlogisch - geen hulp aan de kruistochten verleende, dan als het gold Venetië's mededingster, het keizerlijk Byzantium, te vernederen; dat het leven van den mensch voor niets telde; dat lachte om de heiligste beloften, en doof bleef voor 's pausen dringende aansporing om aan het christen verbond tegen den Turk deel te nemen, totdat de zegevierende wapens van Islam haar eigene heerschappij bedreigde; dat, met een woord, zich nooit geleiden liet door zuiveren edelmoed of belanglooze menschenliefde, door ootmoedig gehoorzamen aan Gods wil en wet. Rijk begaafd volk, maar enkel gespitst
| |
| |
op stoffelijke welvaart, op wereldsche geneugten, op goud en goederen.
Al de getuigen van 't verleden, te Venetië, ademen weidsche pracht, kostbare weelde.
Waar bestaat een rijkere kerk dan S. Marco? Waar een prachtiger paleis dan het Paleis der dogen, dat er aan paalt, zoo vreemd van bouwtrant, zoo Oostersch reeds met zijne opzichtige gevels en spitse vensters, zoo heel verschillend van de strenge, titaansche paleizen van Rome of Florence.
Der dogen woonstede heeft niets van een titaansch gewrocht; 't prijkt met fraaie, lichte zuilenrij, 't log bovengebouw rustend op broze pilaren, tegen alle regelen van evenwicht in. Maar wat geeft de verkrachting van een bouwbeginsel indien de uitslag bevredigend is? Dit paleis is een wonder van kracht en gratie, van Westersche stevigheid en Oostersche bekoorlijkheid. Maar indien de paleizen van Rome en Florence uiterlijk stroef er uitzagen, des te blijder waren ze van binnen, de stuurheid bestreden door liefelijke versiering, opwekkende schilderijen of behangsels, schitterend verguldsel. Hier, integendeel, komt de strengheid u tegen, zoodra - den imposanten trap van 't binnenhof bestegen - men zich in de zalen waagt.
Ruime, kostbaar versierde zalen, met prachtig beschot van donkeren eik en onschatbare muurschilderingen. Door de diepe vensters komt het licht schaarsch en geteemsd binnen, bijna schuchter, alsof de blijde zonnestralen niet durfden spelemeien in die ontzagwekkende vertrekken, waar Venetië's meesters eertijds de belangen der Republiek bespraken.
De heerlijke schilderijen der Venetiaansche School verhoogen nog dien indruk van strenge pracht en ook van stoffelijk ideaal. Titiaan, Veronese, de beide Palma's, Tintoretto, ze glanzen daar in wonderbare kleurenpracht, waarheid van gebaren, uitbundig leven. Met hen alleen, tusschen al de Italiaansche scholen, hebben onze Vlaamsche schilders ‘des sympathies d'âmes’. Kracht, leven, prachtige kleur, wonderbare techniek, dat hebben ze in ruime mate; maar de fijne idealiteit der Florentijnen is hier ver te zoeken,
| |
| |
alsook hun innig godsdienstig gevoel, hunne bevallige distinctie.
De visie der Venetianen was dezelfde niet meer. Gewoon aan overvloedigen rijkdom, was hunne verbeelding gevoed met visioenen van pracht en weelde: ze zagen prachtig en luxueus. Maar 't godsdienstig gevoel was hun onbekend; heerlijke menschen, onberispelijk schoon van lichaam, zijn die Christussen, die Madonna's en heiligen, maar loutere menschen, die 't goddelijk mysterie nooit met zijne vleugels in 't voorbijgaan raakte.
Om nog een indruk terug te vinden van geloof en zielsgebed, moet men teruggaan tot Cima da Conegliano, en vooral tot dien grooten Bellini, van wien men de inschoone Madonna's kan bewonderen in de Accademia. Geen jong, onschuldig, ongerept wezen, als bij Fra Angelico, neen, maar eene ernstige, peinzende vrouw, die weet wat het leven haar voorbereidt aan lijden en mysterie, en nochtans de toekomst te gemoet ziet met zwaarmoedige sereniteit en berusting, onderworpen aan Gods wil.
Maar de anderen: Titiaan, Veronese, Tintoretto, welke verwonderlijke portretschilders! Hoe koninklijk, die afbeeldsels van Venetiaansche patriciërs in rood of zwart fluweelen wambuis en zwaren gouden halsband; die dogen met het goudbewerkt, vreemdvormig hoofddeksel; die edelvrouwen in rijke kleedij van stijf satijn of zwaar brocaat, het hoofd en de schouders schitterend van juweelen en edelsteenen. Ze zijn daar, levend alsof ze gingen spreken en kijken u aan met hunne vurige of verslenste oogen, met hunnen schranderen, gebiedenden of listigen blik, hunne gesloten, geheimvolle ziel opengelegd door den genialen schilder.
Venetië's macht is lang voorbij; zij overleeft zich zelve in een schoonheidsdroom. Maar is hare heerschappij verdwenen gelijk een vogel op de vlucht, toch heerscht zij nog op de harten van kunstenaars en dichters. Aan al de minnaars van schoonheid, van poëzie en droom biedt zij hare bekoorlijkheden, de verrukking van hare statige paleizen, stemmige kerken, droomerige waters en zwierige gondola's. Met moeite scheurde Byron zich los uit hare verleidende betoovering, om zijne hulp aan de Hellenen te gaan bieden. De dogenstad was de gedroomde omgeving voor den
| |
| |
grooten romantieker. De ongelukkige Alfred de Musset ontving hier de smartelijke wonde waarvan hij nooit genas, maar die hem zijne onsterfelijke ‘Nachten’ inspireerde, die ingevingen van louter zielepoëzie en diepe melancholie. Hier ook liep Wagner's vlucht uit toen hij 't gevaarlijk genot van Mathilde Wesendonck's nabijheid vaarwel zegde. Hoevele anderen nog kwamen hier hun geluk of hunne smart verbergen? Hoevele anderen hebben getracht hare betoovering terug te geven door 't penseel of door 't woord? Ruskin, om een enkelen te noemen, heeft haar een zijner diepste, boeiendste, kunstvolste werken te danken. Indien Venetië's bekoorlijkheid en schoonheid ooit kon weergegeven worden, dan heeft Ruskin dat doel bereikt in zijne ‘Stones of Venice’.
* * *
't Was gloeiend heet. Lange schuifgordijnen van grijzen tijk beschermden de winkels der Piazza tegen de felle zon. Op 't water gleden schaarsche gondels waarvan de bezetters onzichtbaar schuilden onder de gesloten gordijnen der felze. De vaporetti vertrokken naar den Lido met volle lading. Zij hadden volkomen gelijk, die menschen; daar, aan de zee, zou het toch mogelijk zijn te ademen op dezen zwaren Augustus-namiddag; de lucht zou er minder wak drukkend zijn.
Een oogenblik later stapten wij ook op een vaporetto, dat ons na enkele minuten op den Lido deed aanlanden. Hier den tram genomen tot de badinrichting; een plaatsje uitgezocht op het ruime terras, boven de zee, en nu naar hartelust van de koelte genoten! Ja wel! 't Was er niets meê! Wel spiegelde de Adriatische zee heerlijk diep groenblauw, tintelend en fonkelend tot den verren gezichteinder, waar ze met donkeren gloed tegen het klare hemelgewelf afstak; want van een zacht samensmelten van lucht en water in een vagen mistsluier is hier geen spraak. Wel was het een lust de schitterende lichtvonken te bewonderen die uit de beweeglijke rimpels der watervlakte opschoten; wel ging er door de zoele lucht een lekker frisch, alhoewel bijna onbespeurbaar tochtje. Maar, eilaas, de zee, vóor het terras, was vol zwemmers en zwemsters, die hunne vaardigheid
| |
| |
lieten bewonderen ofwel turnoefeningen onder onze oogen kwamen maken, dit alles begeleid, bij de dames vooral, met schrille kreten en uitbundige gebaren. Het terras zelve was opgepropt met menschen, die zeker niet het honderdste deel van éene hunner gedachten aan 't overschoon tafereel van zee en hemel wijdden; erger nog, bij den ingang zetelde een vrouwenorchest, violen, alt, cello en piano, die voortdurend, met hoogstens tusschenpoozen van korte minuten, de lucht deed weergalmen met allerlei muzikalen bucht; en eindelijk, een comble, in een der zalen, die op het terras openden, had men een skating-rink tot stand gebracht, waarin talrijke koppels draaiden, draaiden, draaiden om en om, terwijl het eentonig geronk van hunne schaatsen hoorbaar werd zoo gauw de muziek eenigszins ophield of enkel afnam.
't Was afschuwelijk! een ware heiligschennis van pure schoonheid, een atmosfeer van koortsige, lawaaiige drukte, beladen met flauwe, ongezonde, laffe parfumeriereuken. 't Was onuitstaanbaar, en weldra vluchtten wij weg van die arme, verraden zee, waar geen stilte of eenzaamheid te vinden was, en ijlden naar Venetië terug.
Langzamerhand zeeg de nacht; paleizen, kerken en kanalen verdwenen onder een sluier van donkerte. Enkel de piazza en de piazzetta waren hel verlicht door groote electrische globen; midden op de Canale grande heerschte eene geheimzinnige duisternis, waar enkel de roodachtige lantaarnvlammetjes der vaporetti-landingplaatsen doorprikten. Ginder, te midden 't water, uit een onzichtbaar orchest, steeg eene zachte, Italiaansche wijze in de lucht. We namen eene gondola om er naartoe te gaan, en langzaam gleden wij in den nacht.
De tonen der muziek werden duidelijker, naarmate wc vorderden. Ze kwam uit eene, met papieren lampions verlichte, groote, platte boot stil liggend in de Canale grande, niet ver van de Accademia. Eenige zangers, mannen en vrouwen, door violen en mandolines begeleid, zongen eenvoudige romancen. 't Was geene grootsche muziek en de zangers waren niet di primo cartello, maar de stemmen klonken aangenaam, de wijze wiegend en streelend; de indruk van dat geïmproviseerd concert op dat donker
| |
| |
kanaal, onder den sterrenhemel, in dien zoelen, kalmen zomernacht, was onbeschrijfelijk zoet.
Andere gondels kwamen geruischloos aangevaren, onzichtbaar in hunne zwarte slankheid, enkel aangeduid door het pinkend lichtje aan hunnen voorsteven. Weldra was de boot der muzikanten door een ceintuur van kleinere lichtjes omgord.
De zangers gaven ons eenige stukken; dan sprong een hunner op eene der naaststaande gondola's en, zijn hoed in de hand, collecteerde. Hoe zag hij zijn weg in die duisternis van 't eene vaartuig op 't ander? Hoe behield hij zijn evenwicht op dien onvasten bodem, aanhoudend heen en weer wiegelend? Mysterie! 't Scheen hem echter niet te belemmeren, want na korten tijd had hij zijne ronde gedaan en vervoegde zijne kameraden. Nog eene opgewekte wijze tot dank, en de muziekboot trok langzaam weg.
Ook de gondola's gleden uiteen en verdwenen in de felle donkerte. Niets hoorde men meer dan het ver gefluit van een vaporetto; niets zag men dan den glorieuzen sterrenhemel en de bevende lichtjes die den mysterievollen duister nauwelijks doorboorden. Van tijd tot tijd streek een somber gevaarte ons rakelings voorbij, en was alreeds verdwenen.
't Was de Venetiaansche zomernacht in al zijne wonnige weelde en heerlijke pracht.
| |
XVIII
Verona
Met leedwezen verlieten wij Venetië, de bekoorlijke stad. Toch moet aan alles wel een einde komen, en 't werd tijd dat wij ons aan Italië's betoovering onttrokken. Maar niet zonder in Verona nog eens uit te stappen.
Padova met zijne wonderbare Giotto's, met zijne populaire St. Antonius-kerk, het liefelijk Vicence met zijne mooie piazza del Municipio en zijne fraaie oudbakken straatjes, kostten ons een zucht in 't voorbijrijden; maar we bleven aan ons voornemen getrouw en stoomden verder naar Verona.
| |
| |
't Was marktdag. Op de piazza d'Erbe stonden talrijke kraampjes, tegen de blakende zon beschut door enorme regenschermen, schel rood of verslenst groen, die iets feestelijks aan de omgeving leenden, en bijzonder goed harmonieerden met de hooggetinte, door de zon verbrande gebouwen, die de plaats omlijsten. Allerlei waren lagen te koop: bonte zijden of saaien halsdoeken, glanzende sluiers, wollen of katoenen stoffen van alle kleur en weefsel, maar vooral fruit, prachtig fruit, malsch en rijp, in blijden overvloed. Blauwe en roode pruimen, met een licht waas overdekt; nog groenerige citroenen en bleeke sinaasappels, warm-gele perzikken, donkergroene, als satijn glanzende watermeloenen, opengesneden om hun prachtig rood vleesch met de gitzwarte pitten verlokkend ten toon te stellen; en bovenal blauwe en goudgele druiven in kwistige overtolligheid, in gansche bergen van heerlijken vruchtenrijkdom. En 't was eene drukte van belang, een geschreeuw, een getier, eene verwarring, een dooreenwriemelen van koopers en verkoopers, van kinders en louter nieuwsgierigen, van aanbod en vraag, van reclamaties en uitleggingen, dat hooren en zien vergingen.
We verlieten weldra de luidruchtige piazza d'Erbe voor de deftig stille piazza della Signoria, kort bij. 't Standbeeld van den smartelijken Dante rijst in 't midden der plaats in strenge eenvoudigheid van wit marmer. De palazzo della Ragione met zijn fraai binnenhof en zijn prachtigen trap, van den eenen kant, 't interessant paleis der Scaligers met zijne reeks medaillons en bustes en zijne zuilengaanderij, van den anderen kant, omringen de stemmig ernstige plaats, terwijl de waarlijk indrukwekkende praalgraven der Scaligers ze afsluiten.
Vreemde gewoonte, die we reeds te Bologna ontmoet hadden, die steenen of bronzen doodskisten, rijk uitgebeiteld, en - op min of meer hooge voetstukken geplaatst - ten toon gesteld op eene publieke plaats of midden in eene straat. Eene doeltreffende manier evenwel, om zijne helden of geleerden eeuwig te doen leven in de herinnering hunner stadsgenooten.
De Scaligers heerschten lang en roemrijk te Verona, gelijk de Sforza's te Milaan, de Gonzaga's te Mantova, de
| |
| |
d'Este te Ferrara, de Medici te Florence. Hun naam is in al hare lotgevallen geweven. Nu zweeft nog hunne gedachtenis over de stad, verbleekt evenwel en verdrongen door twee andere schaduwen, minder op 't voorplan der geschiedenis, maar vereeuwigd door Shakespeare's genie.
Wilt thou be gone? it is not yet near day;
It was the nightingale and not the lark,
That pierc'd the fearful hollow of thine ear,
Nightly she sings on yon pomegranate-tree.
Believe me, love, it was the nightingale.
It was the lark, the herald of the morn.
I must be gone and live, or stay and die.
De Montaigu's en de Capuletti leefden hier in tweedracht en onderlingen oorlog. Wie kent niet de tragische lotgevallen van Romeo en Giulietta, de wederzijdsche telgen der vijandige huizen, die, ondanks den ouderlijken haat, malkander beminden, een geheimen echt aangingen, en door een fataal toedoen der omstandigheden, den dood vonden op 't oogenblik zelf dat het geluk hen ging toelachen.
For never was a story of more woe
Than this of Juliet and her Romeo.
Hun kort leven hebben ze in Verona's strenge schoonheid doorgebracht, hun dichterlijk liefdedrama hebben zij er uitgespeeld. Zij liggen er nog begraven volgens eene traditie, die echter op geen zweem van proef steunt. Ook wachtten wij ons wel te gaan kijken naar de gefingeerde graven van die ongelukkige kinderen, wier beeld in aller harten leeft.
Liever een blik gegeven aan dit oud, verweerd stulpje, Maria Antica, dat men wel duizend jaar oud zou wanen, moest men enkel naar den vervallen staat oordeelen. Klein, somber, armtierig, doet ze denken op een oud, oud meken, gebogen en stram, dat een steun van een stok noodig heeft om te blijven staan. Hoe verwonderlijk dat antiek, door de vocht opgevreten, kerkje te vinden op de merkwaardigste plaats der stad! 't Is eigenlijk een geluk dat de Italianen niet gauw aan 't ombouwen gaan, want dit overblijfsel van
| |
| |
verre eeuwen is hoogst schilderachtig in den uitersten hoek der piazza della Signoria.
Verona telt menige imposante kerk, buiten dat naakt en arm stulpje. S. Anastasia met hare wijwatervaten getorst door koddige, gebochelde, gelompte kaboutermannekens; de eerbiedwaardige Duomo, en vooral de prachtige S. Zenone Maggiore, met zijne wonderbare crypta, zijn verheven koor, zijne schoone pilaren, zijne merkwaardige oude poort en de belangrijke bas-reliefs op zijnen gevel.
Waarachtig eene mooie stad, Verona, de schoonste na Venetië, in dat gedeelte van Italië. Zij heeft schilderachtige straten, sierlijke paleizen, rijke kerken. Alles getuigt er van vroegere macht en rijkdom - alhoewel ze nooit met Milaan, Venetië of Florence kon wedijveren of zelfs Padova de loef afsteken -, van tegenwoordige welvaart.
Verona is geene doode stad; men ademt er als 't ware een kracht van vooruitgang. Zij is overigens een der vier steden van den noordschen quadrilatere, een der gewichtigste krijgssteden van Italië. Ook de nijverheid schijnt er te bloeien: talrijke fabriekschouwen steken af op haren hemel; gelukkig zijn ze nogal op een kant, zoodat ze niet te kort doen aan de schoonheid der andere wijken. De groene Etsch vloeit er dwars door, langs eenzame kaaien, onder stevige steenen bruggen, voorbij kleurrijke gebouwen en donkere boomenreeksen.
In 't hartje der stad staan nog de beste bewaarde Arenas van Italië. Veel kleiner dan het Colosseum te Rome, maar toch ruim en hoog, worden ze nog gebruikt voor zekere feesten en vertooningen. Nog al steil zijn de trappen die naar den top leiden, maar het schouwspel, daar boven, loont de moeite rijkelijk. Zelden werd het ons gegeven zulk wonderbaar tafereel te genieten. Ver weg over Verona dwaalde onze blik tot aan de hooge Alpentoppen, die noordwaarts op, naar den hemel opschietend, den horizont versperden. Grootsche bergenmassas, grillig dooreengeworpen, reusachtige rotsen, met bosschen bedekte hellingen, hier en daar met sneeuw bekroonde kruinen. Een even blauwachtige nevel omsluierde lichtjes de donkere gevaarten waaraan eenige rafelingen van wit donzen wolkjes vastge- | |
| |
haakt bleven. Een zacht licht van dalenden zonnegloed baadde het verrukkelijk zicht.
Lang bleven wij het aanstaren met stijgenden weemoed in 't hart. 't Was gedaan; nog eenige oogenblikken en we zouden de Arenas verlaten; nog eenige uren, en de sneltrein zou ons wegrukken uit deze laatste stad die wij bezoeken wilden, en Italië zou weldra niets anders meer zijn voor ons dan het verleden, een betooverende herinnering, de heerlijkste der droomen.
Thou art the garden of the world, the home
Of all Art yields, and Nature can decree:
Even in thy desert, what is like to thee?
Thy very weeds are beautiful; thy waste
More rich than other climes fertility:
Thy wreck a glory, and thy ruin graced
With an immaculate charm which cannot be defaced.
L. Duykers.
Antwerpen, den 15den April 1911. |
|