Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
1En zij, Helena, wierd ze niet gelijk
een huis dat, open van het West naar 't Oost,
gonst van het leven dat een heele zon
verwekt en heel een dag doordavert? Want
haar hoofd was als een huis dat open staat
naar alle winden, vóor het dagen al,
en later dan de laatste ster verschiet.
En luister hoe het leeft! Een eerste straal
leert zindren elke lijne; broeit, doorgloeit,
doorblakert elke kleur; ketst te elken hoek,
doorgenstert en doorschettert en doorpriemt
de blijde-ontwaakte ruimte. En nauw gevuld
het vierkant van een venster met dit licht
daar gaat de dwaze en dommelende zwerm
van brom'ge hommels aan het ochtend-werk.
Ook zij gaan vollen 't huis van leven; slaan
hun harden kop aan wand en meubel-kant;
staken opeens voor een bedwelmde rust
hun zomm'gen vlucht, maar rusten langer niet
dan hun de zindring áanroert, 't gebrom
van andren hommel, en gaan ijvrig weêr
hun dwazen en drukken gang. En waar, ten tuin,
de dauw verdoomt, daar komt een nieuwe vreugd
door de open deur de kamer binnen: 't zijn
de geuren, die, bij zonne-zoen ontwaakt,
ontwekken in het hoofd des menschen 't eêlst
genot: geraden bloesem en begeerde vrucht...
En, zoo, van 's ochtends naar den middag toe,
den eedlen avond tegen, en de nacht
die nóg doorkriept van heimlijk leven, schrijft
de schoone lijne van 't vertrouwd geheim
der sterren over 't schoone en ópen huis:
| |
[pagina 148]
| |
- aldus Helena's hoofd en gonzend brein,
vol blijde wondren...
| |
2Klare Helena en manhaftige Agenoor,
beiden gerezen in huns vaders tuin,
die, nauw gescheiden door een hulsten haag,
ze rijzen zag tot zelfde hoogte, en zag
hun kruine neigen naar elkander toe...
(De hulste is hard en donker-blinkend, en
zij zijn als bleeke loten, beider kant)...
Zij hebben nauw de veertien jaar bereikt,
en brandt een koorts ze lichtlijk, te elken nacht:
bij dage staan ze als zuilen, koel en kuisch,
staan neersch ze, als koele scheuten van den esch,
en menglen vriendlijk 't haar in 't worstlen, naakt.
- Want beiden worstlen. De olie brandt hun huid
als een te felle hand er-over schraaft.
Soms trilt een flank van hard-gekletste hand.
Het meisje voelt - en bangen vult haar keel -
dat in haar borst een krielen leven gaat
wanneer 't gebaar des makkers haar bedreigt;
maar telkens lacht zij, als een aarzle hand
draalt aan haar maegre dij, en plots ze ontwijkt...
- Zij worstlen, in den ochtend, en de dauw
koelt hunne kuiten. Nijdig hangt hun kin
en speels op 't been dat aan den schouder hoekt
van wederzijdschen schouder. Agenoor
gaat teeknen aan Helena's rug den druk
van zijn tien vingren. Zij, ze wrokt en bijt
heur lippe stuk; ze duwt een elleboog
binnen de ribben, die gevoelig zijn,
van Agenoor. Maar deze holt de buik;
grijpt bitser toe; zijn knie ontmoet haar knie;
en
- zie: hij heeft, onder de starre schijf
gevoeld het schuiven van een schelp'ge schijf,
zacht; ... en hij aarzelt, en wordt bleek...
| |
[pagina 149]
| |
3Van af dien dag was in Agenoor's borst
een zwoelte, en zijne moeder zag hem aan
met zorge en een verwondring in haar oog.
Zooals een boom wierd hij, een appelaar:
hij staat in weel'gen boomgaard, over-zwaar
van vruchten. Maar hoe sterke staak of schraag
hem schore en dus weerhoude een loenschen groei;
hoe vlijtig hem een rechter groei word'
verzekerd, daar zijn zwaarste en rijkste tak
gestut is van een gaffel, dubbel-hoofsch,
waarin hij rust: onder steeds zwaardren drang,
onder een wet, die reeds de wortlen wringt,
verwringt den stam, verwringt de heele kruin,
en hare macht toont in den rijksten tak
voorál, vergroeit de welige appelaar.
En waar, ten boomgaard, de andre boomen staan,
en aan hun eigen voet een eigen schaâuw
verroeren met de reize van den dag;
hoe bij de lente een eigen bloemen-tooi
vervlindert en een schoone krone maakt
van teêren bloesem om den eigen stam;
hoe te elken bronzen herfst de vruchten-vracht
hun weegt, té zwaar, dat zij niet vallen zou
in 't dikke en blinkend gras, aldaar zij staan:
hij, deze boom en welige appelaar,
vreemd neigt zijn kruin en zwaarste en rijkste tak
en al zijn weelde aan bloemen in de lent',
en heel zijn vracht, ten herfste, aan vruchten, en,
't jaar dóor, de heele reize van zijn schaâuw
den buurman toe, alover dezes haag;
en díe geniet, van oog en mond, geheel
zijn weelde aan bloem en vrucht, bij lente en herfst,
en heel zijn schaduw, die verkwiklijk is...
Zoo wies Agenoor over buurman's haag,
Helena toe.
| |
[pagina 150]
| |
4Twee liederen van Helena:
a)
Ik heb een menigvuld'ge vacht
gedompeld in de donkre kuipen.
Nu rijs ik naar het licht, dat lacht.
Mijne armen druipen.
Mijne armen druipen als van bloed,
van 't brassend bloed der purpren waetren.
Daar wast een vreeze in mijn gemoed;
- mijn lippen schaetren.
b)
Toen ik de reize heb aanvaard,
toen waren ál de wegen bréed;
tot, op een dag van wondre klaart,
een meer mijn baan doorsneed.
Toen heb 'k weder-reize aanvaard,
en werden me ál de wegen éng...
Ik had me-zelf in 't meer aanstaard,
zag vreemd me, en streng.
Karel van de Woestyne.
|
|