Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Dickens als dichterIedereen erkent de ontzaggelijke scheppingskracht van Engelands meest populairen schrijver. Met ontelbare typen heeft hij zijn vaderland, ja het menschdom, verrijkt - wel eens vervallend in caricatuur, wordt hem soms verweten; maar dan leven toch die caricaturen voor alle komende tijden. Een kort oogenblik scheen de glans van Dickens' roem te willen tanen. - 't Was de droevige periode der ‘modernen’, der ‘decadenten’, van de kunstmatige letterkunde om de letterkunde, van het koesteren van den enkelen vorm en het totale veronachtzamen van inhoud: gevoel of gedachte. De letterkunde hield zich afgezonderd van het leven, en Dickens is een levenschepper bij uitnemendheid. Maar thans is zijn populariteit voor goed gevestigd. Uitgaaf op uitgaaf van zijne werken verschijnt. Gretig wordt hij gelezen, niet meer door de tijdgenooten, die zijne voortbrengsels verslonden naarmate zij in 't licht kwamen, die met hem naar willekeur schaterden en weenden, maar door een ander geslacht, kouder, onverschilliger, meer bezadigd redeneerend. Voor goed is Dickens in bezit van zijn roem, en niet Engeland alleen viert de grootheid van den schrijver die den 7n Februari 1812 het eerste levenslicht zag. Met recht. Alle litteraturen zijn hem onzeglijk veel verschuldigd. Niet alleen de Russische, die van hem de ‘religion de la souffrance’ leerde, die met hem in de geringste details daalde en een gezond realism wist te huwen aan het hoogste idealism, maar zelfs de Italianen - het werd hier nog onlangs aangetoond - de groote Fogazzaro, de dichter van 't blauwe Lugano-meer, van 't in goud badend Zuider-landschap. Geen zuiderlicht nochtans over Dickens' verhalen, geen lachen van blauwe luchten, geen sprankelen van gulden zonneschijn; maar 't barre, bloote der dorste en droefste realiteit. Doch verhelderd door een straal: de straal der poëzie, de poëzie in het leven. Niet de letterkunde alleen heeft aan dezen schrijver ver- | |
[pagina 122]
| |
plichtingen, maar de algeheele menschheid, want hij heeft een school gesticht, en wel de diepst-wijsgeerige, de hoogstpoëtische; hij heeft in onsterfelijke werken het verband getoond van kunst en leven; rond de soms akeligste wezenlijkheid heeft hij den glans der schoonheid laten glimmen; immer boven wanorde, zonde, ramp, rijst het onverwinlijke heiligste ideaal. Geloof bezielt al Dickens' werken, - niet alleen het diepst-christelijke christen geloof; want hij wijst altijd naar de macht van zelfverloochening, toewijding en nederigheid - maar ook geloof in de goedheid der menschen, in hun bekwaamheid tot verheffing en veredeling. In een woord, zijn kunst is echt menschelijk, en bij gevolg voerend naar God; echt doordrongen met poëzie, en bij gevolg berustend op de veiligste philosophie. Immers de poëzie, gelijk de philosophie, moet ontdekken den diepverborgen zin der zaken, de hooge beteekenis der beelden, waarmede deze wereld ons omringt. Den dichter zou ik bij Dickens willen doen uitschijnen. Nergens schittert hij heerlijker dan in de Kerstverhalen. Zijn al zijne romans eene prediking om den adel des levens, de verhevenheid der moraal, een opzetten van de macht des geestes tegenover de brutale kracht, het verwerpelijk geweld, het verlagende goud, in de Kerstverhalen kleedt hij die leidende gedachten in al den glans eener verleidelijke poëzie. Dichter bij uitnemendheid is daar de schrijver die wel nooit een vers pende, want hij verschuilt zijne ingeving in 't bekoorlijkste zinnebeeld. A Christmas Carol in prose - een Kerstliedje in proza - is wezenlijk een kleinood dat, onder tintelenden schijn, eene diep-wijsgeerige waarheid behelst. De geest van Kerstmis is een geest van poëzie: de geest van 't gewijde, ideale, zelfverloochenende, zegevierend over alledaagschheid, baatzucht, zoeken naar 't eigen ik, verpersoonlijkt in Scrooge. Scrooge is een oude vrek, een business man, levend enkel om geld te vergaren, om zaken te drijven. Deze oude, drooghartige egoïst moet bekeerd worden - want Dickens wanhoopt nooit, zelfs over de meest versteende zondaars: Mr Domtey zal een ander van die vermurwde goudmannen zijn. - Daartoe laat Dickens drie spoken, drie Kerstgeesten oprijzen; niet uit zijn eigen fantazie; | |
[pagina 123]
| |
veel wijsgeeriger uit het leven zelf van zijnen held. De Geesten van Kerstmis, in 't verleden, in 't heden, in de toekomst, rijzen beurtelings voor Scrooge's blik. Eerst het Spook van Kerstmis in 't verleden. Een kind is het, maar van ongemeene sterkte. Als een pluimken neemt het Scrooge op, en voert hem door de lucht naar al de tooneelen van zijn vroegere kindsheid en jeugd. Hoe werken die verzachtend op den uitgedorden man! 't Is de adem der poëzie, de stem des harten die zijn gemoed omwaait en omsuist. Dickens kent geen ander ingeving dan de ingeving van 't gevoel, maar is er een hoogere? ‘Laat mijne hand maar daar op rusten, en gij zult hooggehouden worden in meer dan dit’, zegt de Geest, zijne hand leggend op Scrooge's hart, vooraleer hem door de lucht te voeren, en door die woorden aanduidend waar de oorsprong is van Dickens' gedachtenvlucht, de bron zijner bezieling. Scrooge ziet beurtelings zich zelf: eenzaam kind, in kostschool verlaten, zich vertroostend door de lezing van Ali-Baba en Robinson Crusoe; dan later bezocht en naar huis gebracht door zijne zuster little Fan, een tenger bloemken. ‘Maar zij had een groot hart!’ zegt de Geest. ‘Dat had ze’, beaamt de vrek die zijn eigen hart heeft laten verdorren, die gevangen zit in zijn goud. Stilaan voelt hij zijne kille hardvochtigheid, zijn egoïsm smelten, onder den invloed van 't herdenken aan 't verleden. - Een geliefde gedachte bij Dickens, die we later nog prachtiger ontwikkeld zullen terugvinden. ‘Wat is er gaande?’ vroeg de Geest. ‘Niets... Niets. Er was een knaap een kerstlied aan 't zingen voor mijne deur gisteren avond. Ik wou dat ik hem iets gegeven had: dat is alles’, zegt Scrooge, die géweigerd heeft zijn naam te zetten op een inteekeningslijst ten voordeele der armen, die zijn klerk onwillig oorlof met Kerstdag vergunt, en zijn neef barsch afstoot, wanneer deze hem verzoeken komt deel te nemen in hun Kerstvieren. Nu werken andere invloeden op hem, door de beelden van 't verleden. Het Spook toont hem zijn eigen joelen en | |
[pagina 124]
| |
jubelen, bij de Kerstfeesten, in zijne jeugd. Hoe zij dansten en pret hadden! Voor een laatste tafereel blijft het stil, want zijn tijd is kort: Scrooge staat voor zijne vroegere bruid, die hij eens dwepend liefde en die hem nu vaarwel zegt, want zij is in armoede gevallen. ‘...Een ander afgod is in mijne plaats getreden...’ ‘Welk afgod is in uwe plaats getreden?’ vroeg hij. ‘Het goud’. - De Geest van 't verleden was een machtig kind, het Spook van 't heden is een jolige reus, die ook Scrooge heenvoert boven straten en daken. Hij houdt eene brandende toorts, die hij onderwege laat neerdruppelen over de Kerstmiseetmalen. ‘Is er een bijzondere geur in 't sprinkelen van uwe toorts’, vroeg Scrooge. ‘Ja, de mijne’. ‘Is hij toepasselijk op alle middagmalen vandaag?’ vroeg Scrooge. ‘Op alle met een goed hart gegeven. Op de armste vooral’. ‘Waarom vooral op de armste?’ vroeg Scrooge. ‘Omdat zij het 't meeste noodig hebben’. Dat is echte Dickens-levensopvatting; maar ook de innigst-christelijke, dat wil zeggen katholieke. In het protestantsche Engeland, onmeedoogend en koud, waar de wetten van den harteloozen Henry VIII de armoede stelden op den zelfden voet als de misdaad, waar de geest van de hervormers geene plaats liet voor berouw en vergeving, en ongenadig stelen zoo goed als moorden met de dood strafte, is deze schrijver als een apostel opgetreden, predikend het evangelie van liefde en genade, van bermhertigheid en ootmoed. Wat al ingekankerde misbruiken heeft hij uitgeroeid, met ze aan de schandpaal te klinken! Wat al scholen van gemartelde kinderen deed hij sluiten! Maar vooral het pharisaïsm van het trotsche en ijskoude protestantism bracht hij aan het licht, en liet over het gansche golven-ingesloten eiland een nieuwen wind waaien, den warmen wind die de ijsschotsen doet dooien, de lente verkondt, de bloemen laat breken door de winter-verharde aardkorst: de adem der poëzie. | |
[pagina 125]
| |
Hier verpersoonlijkt in de Spoken van Kerstmis, het zoete feest dat inderdaad den nieuwen geest aan de wereld bracht. De jolige reus voert Scrooge naar de woning van zijn klerk, Bob Cratchit. Daar kan de vrek aanschouwen een huishouden, levend in de karigste omstandigheden, maar vereenigd in de aandoenlijkste wederzijdsche liefde, ondersteund door hun onderling toegeven, en allen scharend rond het gebrekkelijk kindje, Tiny Tim. Indien ooit een tafereel van innig familieleven, in verheven poëzie badend, bestond, dan dit tooneel van huiselijk geluk. - De beschrijving van het eetmaal, van de gans - niet al te groot, och arme! - van heel de lekkernij die ze niet gansch opkregen, van Peter in zijn hoogen tipkraag, van afgesloofde Martha, thuiskomend na de vermoeiende week, van papa Bob, binnenbonzend met Tiny Tim op de schouders, wie kent dat niet? - In Engeland ten minste zal niemand gelooven dat Tiny Tim nooit in levenden lijve bestond. Na het eten schaart het gansche gezin Cratchit rond den haard, en Bob stelt voor: ‘Een vroolijk Kerstfeest aan ons allen, geliefden. God zegene ons!’ De heele familie gaf den toost weer. ‘God zegene ons ieder en allen!’ sprak Tiny Tim, de laatste van allemaal. Hij zat heel dicht bij zijnen vader, in zijn stoeltje. Bob hield het uitgedroogde handje in de zijne, alsof hij het kind beminde, en wenschte bij zich te houden, en bevreesd was dat het zou kunnen ontnomen worden. ‘Spook,’ sprak Scrooge, met eene deelneming die hij vroeger nooit gevoeld had, ‘zeg mij of Tiny Tim zal leven.’ ‘Ik zie een ledigen zetel,’ antwoordde de Geest, ‘in den hoek van de arme haardstee, en een kruk zonder eigenaar, met zorg bewaard. Indien deze schimmen door de Toekomst onveranderd blijven, zal het kind sterven.’ ‘Neen, neen,’ riep Scrooge. ‘O neen, goede Geest! Zeg dat hij zal behouden blijven.’ En dan geeft de Geest hem zijn eigen vroegere woorden terug: dat het beter is dat de bevolking met zelfs één | |
[pagina 126]
| |
ellendeling afneme, en houdt hem streng voor: - ‘Het kan zijn dat, in 's Hemels oogen, gij meer waardeloos zijt en minder geschikt voor 't leven dan millioenen zulker arme menschenkinderen. O God! een blad-insekt te hooren uitspreken over het te veel leven onder zijne hongerige broeders in het stof!’ Wie denkt niet onwillekeurig bij zulke woorden aan 't evangelisch verhaal, toen Christus een kind riep en het in 't midden zijner apostelen stelde, als zinnebeeld van 't hoogste hoog? Wat ook bij Dickens treft, is de volkomen eenvoudigheid zijner taal. Geen gezochtheid bij hem, geen litterarische bezorgdheid, geen praal van stijl. Gelijk de allergrootsten heeft hij genoeg aan zijn geniale kracht, aan zijn diepte van gedacht en gevoel. Doch in eens, terwijl Scrooge, na het Cratchit-tafereel, door den Geest is gevoerd geweest naar allerlei plaatsen, waar het denken op Kerstmis alleen, de menschen verzacht, ze dichter bij elkander brengt, tot zelfs op de woeste zee, op een schip door de baren heen en weer geslingerd, wordt hij niet weinig verrast een hartelijk geschater te hooren: ‘Ha ha!’ lachte Scrooge's neef. ‘Ha, ha, ha!’ Indien gij, bij eenige onwaarschijnlijke kans, iemand kennen mocht meer gezegend in 't lachen dan Scrooge's neef, dan wil ik er anders niet van zeggen dan dat ik hem ook zou willen kennen. Stel mij voor, en ik zal den omgang waardeeren. ... ‘Hij zegde dat Kerstmis onzin was, zoo waar als ik leef!’ riep Scrooge's neef. ‘Hij geloofde het waarlijk!’ ‘Des te meer schande voor hem, Fred!’ zei Scrooge's nicht, verontweerdigd. Spreek me van vrouwen! zij doen nooit iets halfjes. Zij zijn altijd overtuigd.’ Dickens' lach is even gezond, even uit het hart, als zijn geween. Na de meest pathetische scenes, weet hij u te doen schateren gelijk Scrooge's neef, want vroolijkheid is aanstekelijk, zoo goed als kwaad. Fred en zijne vrouw zijn een jong-gehuwd paar, die met hoop in de toekomst blikken, want Mrs Fred zit warmpjes in een leunstoel, met een bankske onder hare voeten, en zij neemt geen deel in de luidruchtige spelen van hare gasten: twee harer zusters, | |
[pagina 127]
| |
waarvan eene mollig-rond, en een twintigtal vrienden, waaronder zekere Topper het mollig-rond zusterken niet met vrede laat. Zij spelen blindeman - ‘want het is goed somtijds kind te worden, en nooit beter dan met Kersttijd, wanneer zijn machtige Stichter zelf een kind was’ - en Topper is altijd achter de poezele zuster. ‘De wijze... waarop hij het deed, was een hoon tegen de lichtgeloovigheid van de menschelijke natuur.... Hij wist altijd waar de poezele zuster was. Hij wilde niemand anders vangen... zij riep dikwijls dat het niet pluis was; en dat was het wezenlijk niet. Maar wanneer hij ze eindelijk vast had; wanneer, spijts al haar voorbijruischen met haar zijden rokken en haar vluchtig wegglijden, hij haar gevangen hield in eenen hoek waar geen ontsnappen meer mogelijk was; dan was zijn gedrag geheel en al schandalig. Want hij deed of hij ze niet herkende; hij vond noodig haar kapsel aan te roeren, zekeren ring op haren vinger te drukken, zeker kettingske aan haren hals te raken. 't Was gemeen, afschuwelijk! Hij kreeg voorzeker hare meening te hooren, wanneer, een andere blindeman in ambt zijnde, zij zoo vertrouwelijk samenspraken, achter de gordijn.’ Zij spelen ook raadsels. Enkel ja of neen mag de neef van Scrooge antwoorden, en 't gezelschap moet ontdekken waarop hij denkt. Zoo wordt het stilaan klaar dat hij op een dier denkt, ‘een levend dier, eerder een onaangenaam dier, een wild dier, een dier dat grolde en gromde soms, en soms sprak, en in Londen leefde, en door de straten ging, en niet werd ten toon gesteld, en niet aan een lijntje geleid werd, en niet in een menagerie leefde, en nooit geslacht werd op de markt, en geen paard was, noch een ezel, noch een koe, noch een stier, noch een tijger, noch een verken, noch een kat, noch een beer. Bij iedere versche vraag die hem gesteld werd, schoot de neef in een nieuwe lachbui; en werd zoo onuitdrukkelijk gekitteld, dat hij verplicht was van de sofa op te staan en te stampen.’ Natuurlijk dat hij op Oom Scrooge denkt, die hem zoo droogjes afwees, toen hij hem gul kwam uitnoodigen; Oom Scrooge, dien hij geen kwaad hart toedraagt, want hij straft enkel zich zelven en, met al zijn geld, is hij een | |
[pagina 128]
| |
ellendeling. ‘Wat baat hem zijn rijkdom? Hij doet er geen goed mee’. - Dat is echte Dickens-philosophie. Bij dit alles is Scrooge, onzichtbaar, aanwezig, speelt mee, lacht mee zelfs over zijn eigen persoon, en zou langer willen blijven, maar het Spook moet hem nog verre brengen. ‘Veel zagen ze... en altijd tot een gelukkig einde. De Geest stond nevens ziekbedden, en zij werden vervroolijkt; in vreemde landen, en zij stonden dicht bij huis; bij stervende menschen, en zij werden geduldig in grootere hoop; nevens armoede, en zij was rijk. In armgestichten, gasthuizen, gevangenissen, in alle schuilplaatsen der ellende, waar de ijdele mensch in zijn kortstondig gezag de deur niet in slot had gedraaid en den Geest buiten gebannen, liet hij zijnen zegen’. Voor 't laatste toont het Spook aan Scrooge twee wangedrochten, een knaap en een meisje, het voortbrengsel van de Londensche straten, ‘geel, mager, gehavend, zuurziende, wolfachtig... Waar de gracielijke jeugd hunne trekken had moeten ronden... had eene oude hand... ze ineengenepen... Waar engelen hadden moeten tronen, blikten duivels uit... Geest! zijn die van u?’ Scrooge kon niet verder gaan. ‘Zij zijn van den Mensch’, zei de Geest.’ Niet de armoede van God gewild, gekleed in eerbaarheid en deugd, sacrament van Gods aanwezigheid, maar het pauperism, gelijk heidensche of protestantsche landen alleen dat kennen, smijt Dickens zijn landgenooten toe. In den tegenhanger van 't Christmas Carol, The haunted Man, zal 't zelfde gedacht onder 't eigenste beeld weer te voorschijn komen.
De laatste Geest van de drie is een echt Spook, geruchtloos glijdend, in zwart hulsel, altijd vooruitwijzend, zonder te spreken. Scrooge is er onzeggelijk bang van, en wel mag hij, want het Spook toont hem zijn eigen doodsbed, de onverschilligheid van allen en hij, daar liggend, roerloos, verlaten door iedereen, zelfs van zijne lakens beroofd. Scrooge, die nog niet weet dat hij dat lijk is, smeekt | |
[pagina 129]
| |
zijn geleider hem een sterven te laten aanschouwen in verband met een zachter gevoel. Dan brengt de Geest hem bij de familie Cratchit: ‘De moeder en de dochters waren aan 't naaien. Maar wat zaten ze toch stil! En hij nam een kind, en stelde het in hun midden.’ Waar had Scrooge deze woorden gehoord? Hij had ze niet gedroomd. De knaap moest ze gelezen hebben, terwijl hij met den Geest binnentrad. Waarom ging hij niet voort? De moeder legde haar werk op tafel neer, en hief hare hand tot haar gelaat op. ‘De kleur doet mijne oogen zeer’, zei ze. ‘De kleur? Ach! arm Tiny Tim!’ Verrukkelijk is het tooneel wanneer Bob Cratchit binnenkomt, trager en zwaarder dan als hij Tiny Tim op zijn schouder droeg, zijn best doet om vroolijk en opgeknapt te schijnen, omringd wordt door de zorg en de teederheid van moeder en kinderen. Bij Dickens is de smart altijd het christelijke kruis dat de harten dichter bij elkander brengt. Hij kent geen trots of opstand. Hoe verschillend is dit treuren om een geliefd wezen van de verlatenheid van Scrooge's doodsbed. In zijn vertwijfeling, zijn worstelen om een minder onverbiddelijk lot van het Spook te bekomen, wordt Scrooge wakker, den stijl van zijn bed in de armen! Wakker op Kerstmorgen, nog in tijd om een reusachtige gans te sturen naar 't huishouden Cratchit - want Tiny Tim zou niet sterven; om zijn neef en nicht in de voorbereidsels van hun feest te verrassen - wat onvoorzichtig zelfs! Hij dacht niet genoeg aan 't bankske onder de voeten van Mrs Fred... 's Anderendaags slaat hij zijn klerk op, en wordt voortaan even mild en vrijgevig als hij een vrek en egoïst was geweest. ‘Hij had verder geen omgang met Geesten, maar... dit werd van hem altijd gezegd: dat hij wist hoe Kerstmis te vieren, indien een mensch in levenden lijve dat kon. Moge dat met waarheid van ons allen en van ieder van ons gezegd worden! En zoo, gelijk Tiny Tim opperde, God zegene Ons, Ieder van Ons!’ Dat zijn de laatste woorden van dit gedicht in proza, | |
[pagina 130]
| |
dat zoo aandoenlijk de gewijde poëzie van Kerstmis bezingt. Geen anderen geest dan de geest dien de Heiland op aarde bracht, verbeelden de drie spoken: den geest van bermhertigheid en liefde. Niet in de drie bovennatuurlijke rijken van Hel, Vagevuur en Paradijs wordt de lezer gevoerd, en ook niet onder de leiding der diepst menschelijke philosophie (Virgilius) of der hoogst-bezielde theologie (Beatrice). De leider is hier het eenvoudig menschelijk gevoel, gedoopt in het bovennatuurlijke licht van 't christendom, maar hoe innig worden de heiligste snaren van onze menschelijke natuur aangeroerd! Een perel van 't zuiverste water is het Christmas Carol in prose. Nog dieper wijsgeerig is de bezieling van zijn waardigen tegenhanger The Haunted Man: dat het verlies van 't geheugen, van 't herdenken aan verleden goed of kwaad bij den mensch, alle wortels afsnijdt van berouw en inkeer; hem den draad doet verliezen die zijn eigen zelfstandigheid aaneen houdt, de verantwoordelijkheid afneemt en de waarde zijner persoonlijkheid. ‘Lord, keep my memory green!’ - ‘Heer, bewaar mijn geheugen groen!’ dat wil zeggen versch, ongerept - staat in eene krul geschreven onder 't portret van een der stichters van 't oud gebouw, waarin de Haunted Man, Mr Redlaw, woont. Hij is een Scheikundige, die, gelijk Scrooge in zijn geld, afgezonderd leeft in zijne wetenschap. Zijn verstand heeft hij op alle wijzen ontwikkeld, maar de liefdebaren klotsen vruchteloos voor den dam zijns harten. Ook hij, gelijk Scrooge, heeft in zijne jeugd bemind, maar het voorwerp dier liefde werd hem ontrouw en huwde een anderen, en wel zijn besten vriend. Dubbele ontgoocheling, die hij zou willen vergeten, omdat zij hem smart. Van ongemeen diepte is dus hier de stof, maar niet minder dichterlijk in de behandeling. Bij voorbeeld die inzet, de beschrijving van 't schemerlicht rond den grijzenden man: - ‘Gij hadt hem moeten zien in zijne woning met valavond, in den doodschen wintertijd’. Wanneer de wind schril en snerpend blies bij 't nederdalen van de troebele zon. Wanneer het juist zoo donker was, dat de omlijningen der dingen onduidelijk en zwaar | |
[pagina 131]
| |
toonden, maar niet geheel uitgewischt waren. Wanneer bij 't vuur gezetenen in de kolen begonnen te ontwaren wilde gelaten en gezichten, bergen en afgronden, lagen en legers. Wanneer menschen op straat het hoofd neerbogen, en 't gure weer ontliepen. Wanneer zij, die verplicht waren er tegen in te gaan, werden opgehouden op gramme hoeken, gesteken door dwalende sneeuwvlokken vallend op hunne wimpers, vlokken die te schaars vielen en te sne weggewaaid werden, om een spoor te laten op den bevrozen grond. Wanneer de vensters van bijzondere huizen toegingen dicht en warm. Wanneer het aangestoken gas wakker schoot in de woelige en rustige straten, anders snel verduisterend. Wanneer dolende voetgangers, rillend in deze laatste, neerblikten in 't gloeiend vuur der keukens, en hun scherpen eetlust nog verscherpten, door den geur op te snuiven van urenlange middagmalen. Wanneer reizigers te land bitter koud waren en mat neerblikten op sombere landschappen, ruischend en ritselend in den rukwind. Wanneer matrozen op zee, blootgesteld op de ijzige erven, op en neer geslingerd werden door den huilenden oceaan, verschrikkelijk. Wanneer vuurtorens, op rotsen en landtongen, eenzaam en waakzaam schitterden; en door den nacht overvallen vogelen tegen de zware lantarens met de borst aanstieten, en dood vielen. Wanneer kleine lezers van sprookjesboeken, bij 't licht van den haard, aan 't beven vielen bij 't denken aan Cassim Baba in vier stukken gesneden en opgehangen in het Roovershol, of zoo wat angstig werden dat het wreede oud wijfken met de kruk, die gewoon was uit de kist te springen in de slaapkamer van koopman Abudah, ook op den eenen of anderen avond op de trappen zou komen te staan, onder de lange, koude, schimmenrijke reis naar bed. Wanneer, in landelijke oorden, de laatste schemering van het daglicht wegstierf uit het einde der dreven; en de boomen, omhoog in elkander welvend, norsch en zwart stonden. Wanneer, in parken en wouden, de hooge natte varens en het doorweekte mos, en de beddingen van afgevallen bladeren, en de tronken der boomen, wegdoezelden in massa's van ondoordringbare schaduw. Wanneer misten oprezen uit sloten, veenen en rivieren. Wanneer lichtjes uit | |
[pagina 132]
| |
oude burchten of door de vensters der hutten, een welkom gezicht waren. Wanneer de molen stilstond, de wagenmaker en grofsmid hun werkplaats sloten, de slagboom werd vastgemaakt, ploeg en egge eenzaam in de velden werden achtergelaten, de landman met zijn gespan naar huis keerde, de slag van de kerkklok een dieperen klank had dan te noen, en 't kerkhofhekske dien avond niet meer zou toevallen.
Wanneer deze schaduwen voor den geest van oudere menschen andere gedachten riepen, en hun verschillende beelden toonden. Wanneer zij uit hunne schuilhoeken gleden, onder vormen en gedaanten aan het verleden ontleend, opgerezen uit het graf, uit den diepen, diepen kuil, waar de dingen die hadden kunnen bestaan en nimmer bestonden, altijd ronddolen.’ Is het mogelijk op doordringender wijze de poëzie des avonds te laten gevoelen, de poëzie des avonds die is de poëzie van 't verleden? En aan de macht van 't verleden is gansch dit gedicht in proza gewijd. Dickens heeft de echte dichtersgave om het onbezielde en levenlooze te verlevendigen en te bedeelen met den adem der poëzie, om het stoffelijke om te scheppen in luistervolle schoonheid. De betooverde man, Mr Redlaw, wordt in zijne mijmering verrast door een kloppen aan de deur. 't Is zijn souper dat binnen gebracht wordt door William Swidger, den zoon van den ouden Philip, een ouden bewaker van 't bouwvallig gesticht. Oude Philip zal kort daarna ook binnentreden met William's vrouw, de stille, stemmige, zacht en zedige Milly. Milly is een dier bekoorlijke vrouwenbeelden, - gelijk Dickens' werk er zoovele telt, - die door iedereen bemind worden. Alle studenten komen tot haar in al hunne bekommernissen of verdrieten. Alle ellende en smart lokt zij aan. Op iedereen oefent zij haren invloed uit van lenigend medelijden en zachte bermhertigheid. Zij vertegenwoordigt de macht des harten tegenover de barheid van louter intellectueele ontwikkeling, die Mr Redlaw haast zal brengen tot afstaan van zijn geheugen. Philip en Milly dragen de glinsterende hulsttakken waarmede zij de gansche stichting met Kerstmis moeten | |
[pagina 133]
| |
versieren, zooals de man van 't portret, die met: ‘Heer! bewaar mijn geheugen groen!’ het in zijn testament verlangde. ‘Alweer een Kerstmis daar, alweer een jaar voorbij!’ murmelde de Chemist, met een somberen zucht. ‘Meer beelden in de aanlengende som van herinneringen welke wij tot onze kwelling optellen en optellen, totdat de dood ze achteloos door elkander werpt en uitwischt. Zoo, Philip!’ zich-zelven onderbrekend, verhief hij zijne stem om den ouden man aan te spreken, die op een afstand stond, met zijn glinsterenden last op de armen, waarvan de stille Mrs William takskes afnam, die zij geruchtloos snoeide met haar schaar, om 't vertrek er mee te versieren... ‘Het brengt u den tijd nabij wanneer een aantal dezer jaren oud en nieuw waren, eh?’ zegde hij, hem aandachtig gadeslaande en op den schouder tikkend. ‘O ja, vele, vele!’ zegde Philip, half-ontwakend uit zijne droomerij. ‘Ik ben zeven-en-tachtig!’ ‘Blij en gelukkig, niet waar?’ vroeg de Chemist op gedempten toon. ‘Blij en gelukkig, oude man?’ ‘'t Kan zijn dat ik zoo groot was als dat, niet grooter’, zei de oude man, zijne hand uitstrekkend een weinig boven de buiging van zijn knie, en de vraag als terug beschouwend, ‘als ik ze mij voor 't eerst herinner. 't Was een koude dag met zonneschijn, ik wandelde met iemand - mijne moeder zoo zeker als u daar staat, alhoewel ik niet meer weet hoe hare gezegende trekken waren, want zij viel ziek en stierf dien Kersttijd - die mij zegde dat het voedsel was voor de vogeltjes. Het lief manneken - dat was ik, begrijpt ge - dacht dat de oogen der vogelen misschien daarom zoo schitterend waren, omdat de beziën waarvan zij in den winter leefden zoo glinsterden. Ik weet dat nog. En ik ben zeven en tachtig!’ ‘Blij en gelukkig!’ mijmerde de andere, zijne donkere oogen vestigend, met een glimlach van medelijden, op de gebukte gestalte. ‘Blij en gelukkig - en goed onthouden?’ ‘Ja, ja, ja!’ hervatte de oude man, de laatste woorden opvangende. ‘Ik herinner ze mij wel in mijn schooltijd, jaar voor jaar, en al het vreugde-maken dat er mee gepaard ging... Lieven tijd!’ sprak de oude, het hoofd schuddend | |
[pagina 134]
| |
en opnieuw het hulstgroen aanschouwend. ‘Zijne moeder - mijn zoon William is mijn jongste zoon - en ik, wij zaten onder hen allen, jongens en meisjes, klein kinderen en kerstekinderen, zoo menig jaar, wanneer de beziën gelijk deze niet half zoo rood schitterden om ons heen als hunne blozende gezichtjes. Menigeen van hen is verdwenen; zij is verdwenen; en mijn zoon George (onze oudste, die haar trots boven al de anderen uitmaakte!) is heel laag gevallen; maar ik kan ze zien, wanneer ik hier blik, levend en gezond, zoo als zij in die dagen plachten te zijn; en ik kan hem zien, Goddank, in zijne onschuld. 't Is een zegen des hemels voor mij, een zeven-en-tachtiger’. Zoo redeneert de vrome ouderling in zijn onvervalscht verstand, voor dengene, die met al zijn wetenschap de noodlottige overeenkomst gaat sluiten van 't herdenken te verliezen. Telkens hij een stap verder in 't vergeten doet, verduistert de zaal nog meer. Doch zoolang Milly daar is, schijnend met den zoeten glans des harten, is het kwaad machteloos en worden spook en schim op afstand gehouden. Onder de studenten die de lessen van den beroemden Scheikundige volgen, in de oude paedagogie, is er een ziek gevallen, en Milly gaat hem bezoeken en verzorgen op zijne arme kamers, in Jerusalem's Buildings. Mr Redlaw verneemt er naar en wil hem door hare hand bijstaan, maar zij weigert beslist. Het zal later blijken dat hij de zoon is van haar die de liefde van den Scheikundige verwierp. Ook heeft Milly uit de Londensche straten een halfverwilderden knaap opgeraapt, frank, walgelijk, ontembaar. Deze zal in het vertrek binnenbreken, nadat Mr Redlaw toegegeven heeft aan de bekoring, het verdrag heeft gesloten met het Spook, dat niets anders is dan zijn eigen verleden. Het verleden ‘met zijn onrecht en smarten... een weefsel van verdiet en lijden,’ vol van al de beelden die hij ziet ‘in de muziek, in den wind, in de doodsche stilte van den nacht, in de wentelende jaren...’ Dit alles verzaakt hij en tegelijk den verzachtenden invloed van liefde en toewijding; enkel zijne verstandelijke aanwinsten blijven behouden, maar niets wat het leven maakt tot één aaneenschakeling van daden van één zedelijk wezen. En niet alleen voor zichzelven geniet hij de gaaf van | |
[pagina 135]
| |
vergeten, ook aan anderen die met hem in aanraking komen deelt hij ze mee. ‘Uw wijsheid heeft ontdekt dat het geheugen van verdriet, onrecht en smart het lot is van geheel het menschdom,’ zegt hem het Spook, ‘en dat het menschdom gelukkiger zou zijn, in zijn ander geheugens, zonder dat. Ga! wees zijn weldoener!...’ Onmogelijk met meer klem de leering aan te kleven van 't reddende, sterkende, zegenende kruis. Of Dickens een christen schrijver is? 't Is dan dat het kind, zonder geheugen, zonder verleden, zonder beschaving, als een wilde kat in de kamer bonst. Redlaw walgt van hem, ijst voor hem, stuurt hem af naar zijne weldoenster. ‘Hij kwam terug met zijne lamp, draaide de deur haastig in slot, en zat neer in zijnen stoel, zijn gelaat verbergend als iemand die bang is voor zich zelven. Want nu was hij, voorwaar, alleen. Alleen, alleen.’ Dat is het einde van 't eerste deel. Het tweede deel, waarin de gaaf van vergetelheid verspreid wordt, begint met de beschrijving van een dier arme, talrijke huisgezinnen, waarvan de familie Cratchit ons al een denkbeeld gegeven heeft. Maar die is nog niets vergeleken bij de Tetterby's! ‘Een klein manneken zat in een klein kamerken, afgescheiden van een kleine winkel door een klein tochtscherm, geheel en al beplakt met kleine strooken van dagbladen. In gezelschap met dat klein manneken, was bijna 't is eender welk aantal kleine kinderen dat gij zoudt gelieven te bepalen - zoo scheen het ten minste; want in dezen zeer beperkten kring hunner werkzaamheid maakten zij, wat het getal betreft, een ontzagwekkenden indruk. Van dat klein goed, had men er twee, door een of ander kunstwerk, in bed gekregen in een hoeksken, waar zij zalig genoeg hadden kunnen rusten in den slaap der onschuld, ware 't niet geweest van een natuurlijke gesteldheid om wakker te blijven, en ook om in en uit het bed te worstelen. De onmiddellijke aanleiding tot deze plunderzieke strooptochten in de wakende wereld was een muur van oesterschelpen, die, in een anderen hoek der kamer, door twee andere knaapjes van jeugdigen leeftijd werd opgebouwd; op welke fortificatie de beiden in het bed tergende | |
[pagina 136]
| |
uitvallen deden... en dan weder ijlings op hun grondgebied terugtrokken. Om de vrij onstuimige gevolgen dezer invallen nog te verhoogen en van de weerwraak der aangevallenen die de stroopers scherp op de hielen zaten,... bracht een ander klein knaapje, in een ander klein bedje, zijn aandeel in de verwarring van de familie-massa bij,... door zijne schoenen.... en andere voorwerpen te slingeren naar de stoorders zijner rust... Bovendien was een ander jongsken - de grootste daar, maar nog klein - aan 't waggelen heen en weer, geheel op eene zijde overhellend en met knikkende knieën onder 't gewicht van een lijvig kerstekind, dat hij ondersteld werd in slaap te sussen - dit verdichtsel is soms gangbaar in drijverige families. - Doch, hemelsche deugd! in welke afgronden van contemplatie en wakkerblijven waren de oogen van dit kerstekind dan juist niet aan 't staren, over den schouder van den onwetenden knaap!’ Hier weer spreidt Dickens zijne genialiteit ten toon, in de beschrijving van dit reusachtig wicht. ‘'t Was een echte Moloch van een wicht, op welks onverzadelijk altaar het geheele leven van dezen jeugdigen broeder in dagelijksche offerande werd opgedragen. Men kan zeggen dat zijn karakter daarin bestond dat het nooit, vijf minuten achtereen, stil bleef in de zelfde plaats, en nooit in slaap viel wanneer men het verlangde. “Tetterby's wicht” was in de buurt evengoed bekend als de brievendrager en de loopjongen. Van Maandagochtend tot Zaterdagavond waggelde het in de armen van Janneke Tetterby van dorpel tot dorpel, en volgde met moeite in de achterhoede van den hoop kinderen, die de goochelaars of de mannen met aapjes achterna zwierden, en kwam, steeds over ééne zijde gebogen, altijd een weinig te laat bij alles wat aanlokkelijk was. Overal waar kinderen samenschoolden om te spelen, daar was kleine Moloch bij om Janneke te doen zwoegen en zweeten. Overal waar Janneke wenschte te blijven, werd kleine Moloch kribbig, en wilde weg. Telkens Janneke verlangde uit te gaan, was Moloch in slaap en moest opgepast worden. Telkens Janneke wilde thuis blijven, was Moloch wakker en moest op straat gedragen | |
[pagina 137]
| |
worden. En nochtans was Janneke heilig overtuigd dat het een vlekkeloos wicht was, zonder weerga in het Engelsche koninkrijk, en was vrij wel tevreden als hij een algemeenen blik over de zaken kon werpen van achter de rokken of de slap neerhangende muts van Baby, en ging geduldig voort strunkelend onder zijn gewicht gelijk een heel kleine drager met een heel groot pak, dat op niemands adres stond en nooit kon worden afgegeven’. De vader van dit krioelende kroost, klein Mijnheerken Tetterby, is bijna zijn zinnen kwijt door het oorverdoovende lawaai zijner bengels; ook tracht hij naar de komst van zijn ‘vrouwke’, gelijk hij haar noemt, al is zij eens zoo groot en zoo struisch als hij. Mrs Tetterby is de Kerstmisbenoodigheden gaan koopen. Eindelijk treedt zij binnen, in gezelschap van den oudsten zoon, Dolfus. Dit knaapje is dagbladventer aan 't spoor, en om afwisseling te brengen in zijne bezigheden, verandert hij den klinker in den naam van zijn blad: ‘Morning Paper’. Naarmate de dag vordert, wordt het beurtelings: ‘Morn-ing Pep-per!’ ‘Morn-ing Pip-per!’ ‘Morn-ing Pop-per!’ en eindelijk ‘Evening Pup-per!’ met 't dalen van de zon. Deze familiekring is gewoonlijk een Eden van vrede en liefde, al is er de nood soms nijpend; maar heden is er iets gebeurd. Mrs Tetterby is ontstemd, lastig. Zij weet het niet, maar de Haunted Man is haar nabij geweest, op straat; en, gelijk zij het vol berouw bekent wanneer zij, onder den invloed van het zalig thuis, van haars echtgenoots genegenheid en vriendschap, zich zelve weer wordt: ‘Ik kon niets meer indachtig worden wat ons aaneen bond... Al de vreugden en vermaken die wij ooit genoten - zij schenen zoo gering en onbeduidend...’ De gaaf van vergetelheid heeft onbewust op haar gewerkt en alle geheugen aan vroeger lief en leed uitgewischt. - ‘Maar, ach! Dolf, Dolf!’ riep ze, hare handen op zijnen hals leggend, ‘mijn goede, brave, geduldige gezel, wanneer ik slechts korten tijd in huis was geweest - wat verschil! Oh! Dolf lief, wat een verschil! Ik voelde als een vloed van herinneringen, zoo op eens, mij overstelpen, die mijn hard hart vermurwden en het vulden als om het te doen bersten. Al onze worstelingen om een korstje | |
[pagina 138]
| |
broods, al onze zorgen en ontberingen sinds wij gehuwd zijn, al de ziekten, al de nachtwaken, die wij voor elkander of voor de kinderen doorbrachten, schenen tot mij te spreken en te zeggen, dat zij ons beiden tot één hadden gemaakt, en dat ik nooit iets anders had mogen, kunnen of willen zijn dan de vrouw en moeder die ik ben...’ Op treffende wijze maakt Dickens hier voelbaar den weldadigen invloed der herinnering in 't leven; nog treffender is de ommekeer, toen plots, midden in deze rouwmoedige scene, Mr Redlaw binnen treedt, en bij vader, moeder en kinderen liefde en toegevendheid wijken voor morrenden onwil en vergeten van elke goede hoedanigheid. Zij zijn enkel nog gevoelig aan lichamelijk ongemak; heel de poëzie van liefde en armoede is verdwenen. De Betooverde man komt hooren naar den zieken student, dien Milly oppast, en die in dat wijd gebouw ook logeert. Bij hem ook, wanneer Mr Redlaw hem nadert, werkt de gaaf van vergetelheid verdorrend en verhardend, bij zoo verre dat hij zijne weldoenster later met de koelste onverschilligheid en ondankbaarheid ontvangt. Twee wezens alleen ontsnappen aan den noodlottigen invloed van den Haunted Man: Milly, in hare overvloeiende zielewarmte, en het klein onbeschaafde monsterken dat zij uit de straat opraapte, en dat in zijn verleden geen veredelend herdenken bezit. Hoe diep-wijsgeerig is hier de bedoeling! Een der schoonste tooneelen is dat, waar de oude Philip zijn verloren zoon, zijn verdwaald schaap terug vindt en, in de herinnering aan vroeger, de bron van vergeving vindt. ‘Er is hoop’, zegt hij, ‘voor allen die verteederd en rouwmoedig zijn... O!’ riep hij uit, zijne handen vouwend en opwaarts blikkend, ‘nog gisteren was ik dankbaar, dat ik dezen ongelukkigen zoon kon herdenken als een onschuldig kind. Maar welk een troost is het thans te denken dat God zelf deze herinnering heeft van hem!’ Bij die woorden kruipt Redlaw ineen als een moordenaar, want inderdaad zijn vloek zal zich uitspreiden tot den zondaar, tot den vergevenden vader, en bij den eerste | |
[pagina 139]
| |
versteendheid, wanhoop teweeg brengen, bij den tweede de bron der bermhertigheid sluiten. Kan de gedachte dieper gaan, de kunst hooger stijgen? De mensch, afbeeldsel van God, is bestemd voor de eeuwigheid. In 't verleden heeft hij er een flauwen weerglans van, in de toekomst eene blijde belofte. De band van beide is 't geheugen. Dit eenmaal kwijt, is hij een wezen zonder persoonlijkheid, aaneenschakeling of verantwoordelijkheid; weinig beter dan een dier. Onmogelijk het uitspinnen van 't verhaal, in al zijn ontvouwingen, in al zijn luister-uitdeiningen te volgen. Door Milly's bemiddeling wordt alles hersteld, en het slottooneel waar deze zachte vrouw spreekt van den invloed op haar leven van lijden en liefde, van het kindje dat zij eens in den schoot droeg, en dat eilaas! nooit het levenslicht zag, maar dat toch het zijne bijdroeg om haar zacht en teeder jegens iedereen te maken, is van zulke hooge schoonheid dat het zou voldoen om Dickens als onsterfelijken dichter te bestempelen. Ik weet niet of ik mij vergis, maar ik vind The Haunted Man nog sterker als kunstwerk, nog steviger in wijsgeerigen bouw, nog dichterlijker in de behandeling dan het Christmas Carol. De bezielende gedachte in beide is, in den grond, een, maar het wonderbaar element wijkt in het tweede werk meer op het achterplan. Er zijn minder spoken, 't is meer het diep-meenende leven, de diepe beteekenis onzer daden die handelend optreden. Ook is de tegenstelling tusschen barheid van louter verstandsvermogen en vruchtbaarheid van liefdewarmte scherper afgeteekend in de hoofdpersonen: Redlaw en Milly. Er is meer eenheid in het kunstwerk. Maar is dat woord hier wel op zijne plaats? Bij Dickens gelijk bij Beethoven kan men bijna van kunst niet spreken. Het is meer dan kunst, het is rechtstreeksche afstraling van 't leven, het leven aanschouwd in hoogeren luister, in dien luister die de ziel is zoowel van den godsdienst als van de poëzie. Ik wil geenszins een parallel trekken tusschen deze twee genies. Dickens mist de woeste kracht, de ontzaggelijke vlucht van den toontitan; altijd op de aarde, in het louter-menschelijke verwijlt hij; maar daar vindt hij tonen van zulke doordringende macht, zijne | |
[pagina 140]
| |
aardsche beelden zijn omhuld met zulk een gulden glans van geloof en verhevene poëzie, dat hij weergaloos is in de letterkunde van alle tijden. Nooit vond de christene leering een aandoenlijker vertolker. Het derde pereltje in die vereeniging van perelen die de Kerstverhalen heet, is The Cricket on the Hearth. Hier, geen spoken, geen omkleedsel uit de wonderwereld, geen sprookje dus, maar de dichterlijkste verheerlijking van 't huiselijk leven, van den haard. 't Is waar, het krekeltje dat daar sjirpt, verpersoonlijkt de deugden die in 't familieleven bloeien, maar slechts op ééne plaats treedt het fantastisch op, en het zinnebeeld is te klaar dan dat eene belichaming noodig zou zijn. Een sprookje met wijsgeerige bedoeling hebben wij hier ook niet, met een of twee hoofdpersonen vertegenwoordigend de grondgedachte. Daar de verheerlijking van den familiegeest, van de familieliefde bedoeld wordt, draait alles rond het huisgezin Peerybingle: den zwaren Vrachtrijder, John, die, wat bejaard reeds, een jong, snoeperig vrouwken huwde - Mary, alias Dot - en uit haar een schat van een Baby won. Dat is het central piece van een klein wemelende wereld kennissen en vrienden. Maar reeds in de meer onmiddellijke nabijheid zijn twee huisgenooten die wij niet mogen vergeten: eerst Tilly Slowboy, het meidje van Baby, een vondelinge, die er niet over kan met goedheid behandeld te worden door hare brave meesters. Deze juflrouw heeft voor eigenschap alle naamwoorden altijd in 't meervoud te gebruiken, en het hoofd van Baby in aanraking te brengen met de meest afgewisselde en harde voorwerpen. De tweede huisgenoot is de voortreffelijke hond Boxer, die achter de kar loopt en den Voerman de pakken helpt dragen: ‘Iedereen kende hem langs den weg - voornamelijk de kippen en de varkens, die hem maar in de verte behoefden te zien aankomen, met zijn schuinschen loop, zijne nieuwsgierig gespitste ooren, en zijn strompel van een staart in de lucht, om dadelijk naar hunne afgelegenste schuilplaatsen te vluchten, zonder de eer van eene nadere kennismaking af te wachten. Overal had hij wat te doen; hij draafde alle draaien af, keek in alle putten, holde alle | |
[pagina 141]
| |
hutten in en uit, sprong wild en woest midden in alle juffrouwenscholen, joeg alle duiven fladderend uiteen, maakte de staarten van katten eens zoo dik, en liep al de herbergen binnen als een dagelijksch bezoeker.’ Mrs Peerybingle zit, in het schemeruur, tegen Kersttijd, de komst af te wachten van de kar, met Boxer er achter, met haar man, Tilly Slowboy en Baby erin, wanneer het verhaal begint. De ketel sist op de kachel zijn gezellig huiselijk lied, het krekeltje is nog spraakloos en mengt zijn schril trillen niet bij 't zieden van de ketel. En deze is zoo dichterlijk gestemd. dat hij in rijm begint te spreken: ‘It 's a dark night, sang the kettle, and the rotten leaves are lying by the way; and, above, all is mist and darkness, and, below, all is mire and clay; and there's only one relief in all the sad and murky air; and I don 't know that it is one, for it 's nothing but a glare; of deep and angry crimson, where the sun and wind together; set a brand upon the clouds for being guily of such weather; and the widest open country is a long dull streak of black; and there's hoar-frost on the finger-post, and thaw upon the track; and the ice it isn't water, and the water isn't free; and you couldn't say that any thing is what it ought to be; but he's coming, coming, coming!...’Ga naar voetnoot(1). En hier valt de Krekel zijn vriend den Ketel in de rede met een scherp piep, piep, piep! waarop beide in duet de gezelligheid van den schoorsteen, den flikkerenden gloed der vlammen, den vrede en de vreugde van den huiselijken haard tot ver in de duisternis verkonden. - Geen van de Hollandsche klein-meesters leverde ooit meer afgewerkt tafereel dan dit tooneel van huiselijk geluk en innigen vrede, nog verhoogd wanneer de vrachtwagen eindelijk voor de deur stilstaat, John en Tilly met Baby er uit afstappen en al het koesteren en blij flikflooien van Dot begint met haren echtgenoot, het sussen, en in de armen nemen, en uitkleeden, en aan de borst brengen van Baby, enz. John is wat zwaar van opvatten, zoowel als van licha- | |
[pagina 142]
| |
melijken bouw. Hij staat altijd op het punt een scherts te lossen, ei! zoo na, maar 't komt er nooit van. Maar wat zijn hart betreft, daar hapert niets aan, en Dickens kan weeral zijn geliefd thema behandelen van de superioriteit van zedelijke kracht tegenover verstandsontwikkeling. ‘O Moeder Natuur’, zegt hij, ‘geef aan uwe kinderen de ware poëzie des harten die schuilde in den boezem van dien armen Voerman... en wij zullen het wel lijden dat zij enkel proza spreken en leven een leven van proza’. In den wagen is ook een oude, potdoove man mee gekomen, door den Voerman ergens op den weg opgeraapt, en die in eens Dot zoodanig doet verschieten dat zij een gil laat. Maar zij zoekt het daarna weer goed te maken en vertroetelt man en kind nog erger dan te voren. Die oude, doove vreemdeling vraagt om eenige dagen daar in huis te mogen vertoeven, 't geen hem wordt gegund. Dot is overigens de oogappel, het kleinood van den reeds bejaarden echtgenoot. Hoe bekoorlijk is zij ook niet, overal vreugd verspreidend, anderen gelukkig makend. Een harer vriendinnen, May Fielding, een bloem van een meisje, nog in de eerste lentejeugd, staat op het punt den groven Tackleton, een ouden, rijk-geworden koopman in kinderspeelgoed te huwen. Zij denkt dat haar vroegere minnaar, Edward Plummer, in Zuid-Amerika gestorven is en laat zich gezeggen door hare moeder. Deze Edward is de broeder van Blinde Bertha, een meisje dat met haar afgesloofden, dood-armen vader, Caleb, voor Tackleton werkt. Rond het gebrekkelijk kind heeft de vader in zijn medelijden een wonderwereld getooverd: het verweesde meisje bewoont een paleis, haar vader is prinselijk uitgedost, en Tackleton zelf, de barsche vrek, is een toonbeeld van edelmoedigheid en verborgen zielewarmte. Uit het hart weer welt hier een der aandoenlijkste en dichterlijkste vondsen der letterkunde. Doch hoe berouwt Caleb het lukken zijner spelzieke fantazie, wanneer hij ontdekt dat zijne dochter wezenlijk verliefd is geraakt op den walgelijken Tackleton en dat haar hart gaat breken door zijn aanstaande huwelijk met May. 't Is Dot die tegen het slot | |
[pagina 143]
| |
alles zal moeten herstellen met Bertha de waarheid te leeren kennen en in de onuitputbare toewijding haars vaders te doen aanschouwen den waren adel des levens, de schoonheid der ziel, den rijkdom des harten. ‘Nu heb ik mijn gezicht terug gekregen’, riep zij, ‘nu zie ik. Ik was blind, nu zijn mijn oogen geopend. Ik heb hem nooit gekend! Te denken dat ik had kunnen sterven, en nooit wezenlijk den vader gezien hebben die zulke liefde voor mij had!’ Er waren geen woorden voor Caleb's aandoening. ‘Er is geene sierlijke gedaante op deze aarde’, riep het blinde meisje uit, hem houdende in hare omhelzing, ‘die ik zoo innig zou kunnen liefhebben, zoo vroom zegenen als deze! Hoe grijzer, hoe meer afgetobd, hoe dierbaarder, vader! Laat nu nooit meer iemand zeggen, dat ik blind ben. Er is geene vouw in zijn gelaat, geen haar op zijn hoofd, dat vergeten zal worden in mijne gebeden en dankzeggingen tot God!’ Ondertusschen is Edward, rijk geworden, uit Zuid-America teruggekeerd en 't is hij die vermomd als oude doofpot, in 't huishouden Peerybingle zijn intrek heeft genomen. Hij wil zijne vroegere bruid op de proef stellen en neemt daarvoor Dot in zijn vertrouwen, maar de lezer ontdekt dat eerst heel op 't einde en deelt in den twijfel, den angst van den braven voerman, dien Tackleton zoekt achterdochtig te maken over de trouw en de liefde van zijn vrouwken. 't Is dan dat het Krekeltje uit den Schoorsteen in levende gedaante verschijnt voor John Peerybingle en hem voorhoudt de heiligheid van den huiselijken haard en hoe in zijn boezem alleen toegevendheid, liefde en vergeving mogen heerschen. De zich beleedigd denkende echtgenoot geeft gehoor aan deze stem en weigert den weg hem door Tackleton aangewezen, dien van wraak en gramschap, op te gaan. En wel mag hij! Nooit wankelde Dot in de liefde, de teederheid die zij hem toedroeg. Alles weet zij klaar te spinnen: door haar toedoen zijn Edward en May vereenigd, Caleb en Bertha samen gelukkig, en zij weeft rond haren braven, loggen John zulk een weefsel van innige vreugde, | |
[pagina 144]
| |
streelende bekoorlijkheid, vertroetelende liefde dat haar thuis op een Aardsch Paradijs trekt.
‘Maar wat is dat! Juist terwijl ik daar, blijmoedig, naar Ketel en Krekel luister, en mij naar Dot keer, om een laatsten glimp op te vangen van een mij zeer aaugenaam wezentje, is zij met al de rest in de lucht vervlogen, en ik sta alleen. Een Krekeltje zingt in den schoorsteen; een gebroken stuk speelgoed ligt op den grond; en niets anders blijft er over.’
Dat zijn de laatste woorden van dat kleine meesterwerk, minder fantastisch ingekleed dan de twee vorige, des te menschelijker misschien; bezingend op de meest innemende wijze al de elementaire gevoelens van 't menschdom, ze voordragend onder eenen vorm even dichterlijk als diep-gaande. De zelfde dichterlijkheid is in al Dickens' werken te bespeuren, maar niet altijd in den zelfden graad. Onder de sprookjes bijvoorbeeld staat, mij dunkt, op een lager peil The Battle of Life, ofschoon het ook hooge schoonheden behelst en bezield is met Dickens' hoofdingeving: de verheerlijking der toewijding. Twee moederlooze meisjes leven, met hunnen vader, op een oud slagveld. Alle twee beeldig schoon, blikt de jongste op naar de oudere, die ze als eene moeder verzorgde. Deze jongste, Marion is verloofd met een pupil van haren vader, zekeren Alfred, maar zij heeft ontdekt dat de oudere zuster, Grace, even als zij Alfred beminde en dat zij die liefde tot zwijgen bracht, om het geluk te bewerken van haar aangebeden kind. Marion vlucht uit het ouderlijk huis, den zelfden avond dat Alfred er terugkomt na eene proef-afwezigheid. Langzamerhand naderen Alfred en Grace dichter bij elkaar en worden ze een modelpaar, waarbij Marion, na zes jaar, zich komt voegen, op hare beurt gelukkig in de liefde van een eerlijk man. - Dat is de Strijd des Levens, even bloedig, offervergend, roemrijk en edelmoedig als de stoffelijke strijd die eeuwen voorheen op dezen grond woedde. Men kan zich denken welk voordeel Dickens trekt uit deze samenbrenging, in | |
[pagina 145]
| |
opzicht van dichterlijkheid. Ook de bij hem onmisbare koddige figuren, de sterk-getypeerde beelden, ontbreken niet. De groote romans zijn vooral gewijd aan die scherpgeteekende typen. Dickens' scheppingskracht komt er voornamelijk in te voorschijn, die gaaf om het leven, levend en wemelend, weer te geven. Nochtans is er de poëzie nimmer afwezig. Old Curiosity Shop bij voorbeeld is als een gedicht in proza. De bekoorlijke figuur van Little Nell met den ouden grootvader, van haar ronddwalen met hem door de prachten der natuur, van haar ontmoeting met den armen, eenzamen schoolmeester en zijn stervend leerlingske, van haar dood in 't lommerig dorpken, behoort eerder tot de sprookkunst dan tot den roman. En zelfs in de standaardwerken: Copperfield, Dombey, Bleak-House, wat is er niet al te lezen! Dombey vooral is rijk aan dichterlijke prachten: de vergelijking die de brave voedster Polly doet om Floy te vertroosten over de dood harer moeder, tusschen den grond waaruit bloemekens, en gras, en koorn springen, en het kerkhof waaruit de goede menschen als schitterende engelen naar den Hemel vliegen. Maar vooral het overgelijkelijk tafereel van Klein Dombey's dood: ‘De gouden schijn gleed weer op den muur, en niets anders roerde in de kamer. De oude, oude mode! De mode die binnentrad met onze eerste luren, en die onveranderd zal voortduren tot ons geslacht zijnen loop heeft volbracht, en het wijde uitspansel opgerold is als een rol. De oude, oude mode - de Dood! O dankt God, gij allen die het ziet, voor die nog oudere mode van Onsterfelijkheid! En gij, Engelen van kleine kinders, blikt op ons neer met niet gansch vervreemde blikken, wanneer de snelle stroom ons heenvoert naar den oceaan!’
Zoo weet Dickens gedurig te paren de verhevenheid der bezieling met de dichterlijkheid van den vorm, eene echte diepte van wijsgeerige gedachte te putten in het doorpeilen der oorspronkelijkste menschengevoelens. Echt genie als hij is, heeft hij onsterfelijke typen geschapen, tintelend van leven, wemelend van wezenlijkheid; maar die levende | |
[pagina 146]
| |
wereld laat hij baden in 't licht van het geloof, in den straal van 't ideaal, in den glans van het hier-namaals. Boven onze sterfelijkheid ontwaart hij het ondoorgrondelijke en eeuwige mysterie, waarop én kunst én godsdienst, teren, en, gelijk een zijner schoonste vrouwenfiguren, Agnes in Copperfield, houdt hij niet op er naar te wijzen, wetende dat het doel ons toelacht op 't einde van den weg, de zon na de afgebroken stralen, de vrede na den strijd. - ‘Pointing upwards!’ - ‘Wijzend naar omhoog!’ zijn de laatste woorden van Dickens' meesterwerk. Zij wezen ook de laatste van deze studie gewijd aan eenen schrijver, wien men niet enkel bewondering, maar ook diep-dankbare liefde verschuldigd is.
M.E. Belpaire. 2 Mei 1911. |
|