Waar de dichter binnentrad, sprong ook plotseling de vroolijkheid binnen. Rondom hem vlogen de kwinkslagen, de geestige zetten, de rijmen voor de vuist, de aardige vertelsels, de vroolijke, doch niet kwetsende spotternijen; zij vlogen zoo talrijk als een zwerm bieën op een zonnigen zomerdag, als de gloeiende vonken rond het dreunende aanbeeld! Lachend roll' ich durch die Welt, auf der Freude Wagen, had hij Langbein eens nagezegd; maar met Barbier mocht hij ook zeggen: Mon vers rude et grossier est honnête homme au fond.
Nijd en afgunst, zoo eigen aan het kuntenaarsgemoed, nestelden in het zijne niet; hij was een kind, loshoofdig, speelziek, onnadenkend, soms wild uit den band springend, licht vergetend, hoogst gevoelig aan lof, tijdelijk lastig om alle afkeuring of critiek. Zijn gemoed was zonder gal, en de pijlen, die hij uit kortswijl of tot zelfverdediging afschoot, brachten geene pijnlijke wonden voort. Hij had, kortom, een goed hart, was zwak, zelfs karakterloos, en liet zich lichtvaardig door zwalkende kunstenaars, in wier midden hij gaarne verkeerde, meeslepen.
Een kind der vrije en open natuur was hij niet; hij was een jongen van “op den keldermond”, zooals men in Antwerpen zegt, en dat bleef hij zijn gansch leven.
Het stoffelijk bestaan van den dichter was, in alle de perioden van zijn leven, bekrompen, en hij zingt dit openlijk in zijn lied De Liereman; doch het lag niet in zijn lossen en zorgeloozen bohemergeest, dit karig bestaan door moed en wilskracht te verbeteren.
Wij denken niet dat hij daaraan ooit ernstig dacht, ofschoon het hem niet aan beschermers zou ontbroken hebben.
In zijne jeugd was hij werkzaam in een beeldhouwerswerkhuis, later zou hij versieringsschilder worden; nog later werd hij ondermeester, vrijwilliger in 1830, en eindelijk klerk in den Berg van Barmhartigheid. Dat laatste had hij gemeens met den ouden Vondel; maar deze werd, door bangen nood gedwongen, de deur van dat somber gebouw binnengestooten. Van Rijswijck was jong en werkte nooit ernstig om er uit te geraken. Hij bleef geheel zijn leven “in den Berg staan”, zooals het volk zegt.
Tot geene enkele hierboven genoemde loopbaan was hij in waarheid geschikt en zeker niet tot die van vrijwilliger. Hij was een jammerlijk soldaat en een zonderlinge held, die vroolijk er op roemde in den slag bij Leuven het hazepad te hebben gekozen, omdat de Hollanders het spel gemeend opnamen en, oneerlijk, volgens hem, met wezenlijke kogels schoten! Alleen in de dichtkunste gelukte hij; doch van het lauwerblad droppelen in ons land geene diamanten.
Letterkundige opleiding bezat hij niet, letterkundige kennis had hij nooit vergaard, critisch oordeel was hem vreemd. Hij las eenige Hollandsche gedichten, en Helmers joeg hem weleens naar den bombast, omdat hij het opgeschroefde voor het verhevene nam. Tintelend van vroolijkheid, doch somtijds triviaal, waren zijne berijmde vertellingen, hekelend doch niet wespachtig-boos, zijne refereinen, en allerliefst zijne liedjes, waaraan slechts het populaire deuntje ontbrak om recht volksch te worden.