| |
| |
| |
Hoe Monne en Jean Baptiste hun eerste communie deden
(Fragment)
Een nieuwe, gewichtige bekommering beheerschte sedert eenigen tijd heel Monne's jongensleventje. Hij zou eerlang, even als zijn broer Jean Baptiste, zijn eerste communie doen. Alhoewel beide jongens bijna twee jaar in leeftijd scheelden, had Bariseele toch weten te verkrijgen, dat ze samen hun communie mochten doen. Dat ging zoo in één moeite door.
Sedert maanden waren ze nu bezig met hun catechismus. Jean Baptiste leerde hem gemakkelijk, al spelende, maar Monne had er erg op te piekeren. Al zijn vrijen tijd sleet hij over het vrome boekje en meer dan eens was de avond al aan 't donkeren terwijl hij zich, vóór zijn slaapkamerraampje, de christelijke leeringen nog in den geest zat te prenten. Bij Jean Baptiste kwam alles werktuigelijk in 't geheugen zonder dat hij werkelijk nadacht over het geen hij leerde. Monne daarentegen was er heel mee vervuld. Hij overwoog alles, trachtte alles te doorgronden, vulde met zijn verbeelding aan wat hem niet duidelijk genoeg voorkwam en geraakte aldus in een toestand van mijmerende vroomheid, waarin hij vreugde vond. Als de onderpastoor op de ‘kapel’ vertelde over de schepping van hemel en aarde, over het paradijs, over hel en vagevuur, over de heiligen en dies meer, genoot Monne zijn blijdste stonden. Het leven en lijden van Jezus kende hij ook in de puntjes, vooral sedert hij op Quickelbornée's aanraden op Witten Donderdag het Marullenklooster bezocht had, waar de passie in gekleurde houten beelden ten toon gesteld stond. Alles was daar in bonte werkelijkheid te zien, tot den verhangen Judas toe, die met de tong uit den mond aan een heusch koordje aan een boomtak hing te zwieren.
| |
| |
De glans dier vrome wereld deed de sprookjeswereld verbleeken, waarin hij tot nog toe geleefd had. Vooral het vraagstuk der eeuwigheid bekommerde Monne met bijzondere hardnekkigheid. Waar hij de gelegenheid had Quickelbornéetje te ontmoeten, na school, 's Zondags na de mis of ook al eens heimelijk over het tuinmuurtje, wierp hij die vraag herhaaldelijk op en vernam dan van zijn buurmannetje, dat ook zeer tot dergelijke bespiegelingen geneigd was, allerlei boeiende bijzonderheden.
- De eeuwigheid is lang, niet waar, Quickelbornéetje?
- Ja, Mondje, zonder begin en zonder einde...
- Dat is wel duizend keer duizend jaar?
- O, nog meer! Nog veel meer...
Beiden zwegen daarop een lange poos in diep overwegen en dan vertelde Quickelbornée het exempel van dat klein, klein vogeltje, dat alle duizend jaar eens op een grooten ijzeren bol kwam zitten. Als het door de herhalingen van dat duizendjarig bezoek den bol zou versleten hebben, dan zou er nog maar één seconde van de eeuwigheid vervlogen zijn.
Monne staarde Quickelbornée dan met bewonderende oogen aan. Die wist wat de eeuwigheid was.
- En op 't einde van de wereld, Quickelbornéetje, moet alles dan vergaan, al de menschen en de beesten?
- Alles, alles, Mondje...
- En zouden ze dan niet kunnen vluchten?
- Neen, mijn ventje, dan zal alles, aarde en lucht, alles in vuur en vlamme staan...
Mondje had dan het visioen van den wereldbrand. Roode vuurtongen en smookwalmen likten den hemel, uit de barstende aarde stegen stikkende dampen en het water ziedde allerwegen. De goeden en rechtvaardigen trokken in witte gewaden de gouden hemelpoorten binnen en de boozen werden in de donkere hellekuilen geslingerd.
Mondje beijverde zich zeer ernstig om onder de goeden te behooren, en als hij in zijn eenzaamheid de tientjes van zijn rozenkrans prevelde, was zijn wezentje vaak één devotie. Hij bedacht de blijde en de droeve en de glorierijke mysteriën en hunne vruchten, die hij nu geleerd had, en nog
| |
| |
meer dan ooit ging hij nu op in ootmoed, verduldigheid en versterving van eigenliefde. Alle lasten en plagerijen liet Mondje zich welgevallen zonder er nog veel onder te lijden.
Toch overkwam hem nog een groot verdriet enkele maanden voor den dag der communie.
Het Kerstfeest naderde.
Vader en Jean Baptiste waren besloten de nachtelijke kerstmis te gaan bijwonen zonder Monne daar iets van te zeggen. Beiden hadden hoe langer hoe meer geheimen samen. Alles liep immers verkeerd zoodra Monne er in betrokken was, zoo vond Bariseele het verkieslijker hem voortaan buiten zijn schikkingen te laten.
In zijn overmoed had Jean Baptiste op school verteld, dat hij mee mocht en Monne niet. Zoo was er iets van het voornemen aan Monne's oor gekomen. Hij vroeg zijn broer of 't waar was wat de jongens vertelden, doch Jean Baptiste loochende 't met den toon der grootste oprechtheid.
Mondje stelde zich iets wonderbaars voor van die Kerstmis. Het lieve beeld van den nacht te Bethlehem had hij reeds zoo dikwijls in zijn verbeelding laten opleven om er zich in te vermeien, doch hij vermoedde, dat hetgeen er op kerstnacht zelf in de kerk te zien viel, veel heerlijker en veel echter moest zijn dan alles wat hij droomen kon. Heel zijn wezentje haakte naar dat mooie vertoon.
Heel schuchter had Mondje zijn verlangen aan vader bekend gemaakt, doch een kort droge afwijzing ontnam hem den moed om verder aan te dringen. Mondje berustte in de weigering. De onzekerheid of Jean Baptiste en vader zouden gaan kwelde hem echter.
Op Kerstavond trokken zij gedrieën als naar gewoonte naar bed.
De maanklaarte, die op de witheid der sneeuw weerspiegeld werd, verlichtte Mondje's kamertje met een schelle helderheid. Het heele raam met al zijn venstervierkantjes lag in scherpe schaduwen op den naakten muur, naast Mondje's bed weerkaatst. 't Was licht als bij dag.
Het scheen Mondje, dat er iets geheimzinnigs, feestelijks de lucht doortintelde. Er lag in hem een verwachting naar een onbestemde groote vreugd, die den slaap verwij- | |
| |
derd hield. Mondje sloot wel de oogen, poogde wel zijn gedachten af te leiden van het groeiend wonder, dat hij daar buiten vermoedde, doch de slaap kwam niet. Verscheidene keeren hoorde hij uit de nabije torens het verloop der uren slaan. Ook het knisperend geknaag der ratten en muizen in de brokkelige muren en op den zolder hinderde hem dezen nacht meer dan anders. Eindelijk toch was hij half wakend, half slapend in een doffe dommeling geraakt...
Opeens werd hij weer gansch wakker. Hij hoorde een stommelen op de trappen en een openen en sluiten van deuren... Nu wist hij het... Zij gingen naar de Kerstmis... Een groote droefheid drukte op het kind. Het zette zich recht in zijn bed om zich te vergewissen... Ja zij gingen... Zij waren al beneden... Hij luisterde scherp toe... Daar ging de straatpoort dicht met stillen bons.
Twee vochtige streepjes blonken toen op Mondje's wangen en zijn borstje zwol van eindeloos wee...
Daar ging het in den maanblauwen nacht aan 't luiden en zingen uit alle torens. De lucht gonsde en bromde van bronstrillingen, waar helle zilvergalmen licht doorheen speelden. 't Was of de klokken van de plots ontwaakte stad den hemel wilden openluiden.
Mondje richtte zich op in zijn bed en bevreesd voor zijn eigen verlangen, reikhalsde hij naar het venster om uit te zien wat daar buiten volbracht werd.
De stad en ommelanden lagen wit, de velden en weiden, de daken en torens, de stegen en straten, alles wit, lichtend wit. In de verte kronkelden nevelvegen op als witte walmen wierook. 't Wonder begon. Daar kwamen engelen aan, die hun gewijde vaten slingerden. Ze zweefden in doorschijnende lichtheid over de glinsterende stad heen, en de walmen stegen en deinden en zwollen uit van de aarde tot den hemel. Mondje zag de engelen bij honderden, ontelbaar. Hij beefde van blijden schroom.
Alles ging daar gebeuren onder zijn oogen op het plein van St-Sebastiaan.
Bij de lindeboompjes, in de schutterstent begon het te leven en te vonkelen. Daar was het stalletje, daar lag het kind Jezus met een kringetje van heel fijne goudstraaltjes
| |
| |
om zijn hoofdje. Naast het kribbetje stond een wit ezeltje en een wit osje en er achter zag Mondje Maria heel in 't hemelsch blauw en Sint Jozef in een wijden rooden mantel gehuld, met zijn hoedje in de hand. Het wemelde in de tent van mannen met schapenvachten om de schouders, die vlokkige lammeren aan witte linten leidden, en over het plein kwamen, als in het liedje, dat hij 's avonds voor de poort gehoord had, boeren en boerinnen aangestapt met melkkruiken en boterpotten, eiermanden en zakken voorraad om aan 't kindje te offeren.
De engelen daalden dichter en dichter over het stalletje neer en dekten het als met een reusachtigen koepel van ruischende vleugelblankheid en witte wierookgulpen. Het werd een breede, blanke lichtzuil, hooger dan het torentje van het gildehof, hoog tot in de maanlichte wolken, - een toren van schitterende, verblindende klaarte, die Mondje de oogen deed toeknijpen en hem als in een zalige duizeling op zijn bulster deed neerzijgen...
Mondje werd gewekt door een zwaren bons op de deur van zijn kamertje. De dag was al een heel eind gevorderd.
't Was vader, die hem kwam vragen ‘of het hem nu haast believen zou op te staan’. Angstig haastte zich de kleine, nog loom van onvoldoende nachtrust.
- Spoed u maar gauw naar de mis, beval Bariseele, Jean Baptiste en ik zijn er al geweest.
Mondje kon zijn slaperigheid moeilijk overwinnen. In de koude morgenlucht op straat ging het wat beter, maar toen hij in de kerk zat, begon het hem weer erg lastig te worden zijn oogen open te houden. Hij besloot weerstand te bieden zoozeer hij maar kon. Met schrik voorzag hij wat er gebeuren kon zoo hij gedurende de mis insliep. Hij poogde ijverig te bidden, stond nu eens recht, knielde dan weer, doch de warmte wiegde om zijne slapen, alles scheen rondom hem te draaien en hij zelf werd als in een onweerstaanbare zweving meegenomen tot hij heel onbewust zijn hoofd op het leunplankje van zijn stoel liet rusten en in slaap wegzonk.
In den beginne merkte niemand wat er voorgevallen was. Mondje scheen in zijn gebeden verdiept. Doch weldra zakte zijn verslappende lichaampje wat op zij en dreigde te
| |
| |
vallen. Een oude vrouw, die achter hem zat, trok hem bij de panden van zijn jasje, doch zonder eenig gevolg. Een andere vrouw wilde 't op hare beurt beproeven Mondje te wekken. Zij klopte hem op de schouders, hief zijn hoofd op, doch niets hielp. Het zware hoofd knikte weer op het leunplankje.
Een lichte opschudding liet zich onder de omzittenden al merken, toen de ‘stoeltjeszetster’ op haar centenronde hier aankwam. Ze keek erg verstoord toen ze den slaper zag. Even probeerde ze 't ook om hem wakker te krijgen, doch toen haar pogen vruchteloos bleek, keek zij uit naar den ‘suisse’. Dit was werkelijk een geval, waarin die gezagsman moest optreden. Hij stond op eenigen afstand te mijmeren, leunend op zijn schitterende hellebaard. De ‘stoeltjeszetster’ wenkte hem dringend. Hij zette zich plechtig in beweging en kwam op Mondje af.
- Zet dien maar al gauw de kerk uit, beval de stoelvrouw. Als ik mij niet bedrieg is het er een van de kapel.
En verontwaardigd zette zij hare centeninzameling voort.
De politie vatte den slaper met kracht aan. Half bewust van hetgeen gebeurde, voelde deze zich tusschen twee dichte menschenhagen bij den arm ter kerkdeur leiden. Het schandegevoel maakte hem gedurende dien tocht gansch wakker. 't Scheen Mondje, dat geen grooter ramp hem kon overkomen. Hij droeg de schuld van een erg vergrijp, dat voelde hij grievend.
Daar zag hij achter in de kerk Quickelbornéetje staan, die gewoonlijk dezen dienst bijwoonde en na afloop ervan met hem een straatje meeliep naar huis toe. Mondje kreeg eensklaps het onberedeneerd gevoel, dat Quickelbornéetje hem steun of redding zou kunnen bezorgen en haast instinctmatig richtte hij zich naar zijn buurman.
Quickelbornée verroerde echter geen lid. Alleen zijn aangezicht vertrok zich in een spel van plooien, waarin angst, verbazing, medelijden en verveling afwisselden. Hij was vandaag niet alleen. Met den hoogdag was Euphrasie meegekomen.
Mondje's beweging naar Quickelbornée toe deed den kerkhellebardier denken dat hij ontsnappen wilde. Met
| |
| |
versnelden pas werd de schuldige buitengebracht. Toen hij de straat opgeduwd werd, voegde hem de ‘suisse’ nog toe:
- En ge zijt gekend, mannetje, we gaan er M. den pastoor eens over spreken...
In zijn uitersten nood dwaalde Mondje nog een poos rond de kerk. Verdwaasd en ontsteld ging hij in een hoek tegen een der drommers leunen. Allerlei onbepaalde vreeselijke dingen schenen hem nu te wachten, en hij wist, dat hij ze verdiende. Hij was diep schuldig.
Toen de eerste menschen de kerk verlieten, trok hij ook naar huis, waar hij niets over het gebeurde vertelde. 's Middags echter wist vader alles. Jean Baptiste had het nieuws naar huis gebracht.
't Was een droeve kerstdag...
Mondje werd op straf gezet terwijl vader en Jean Baptiste uitgingen. Hij poogde uit het raam Quickelbornéetje te zien, maar te vergeefs. Dan overwoog bij den heelen langen namiddag en 's avonds in de bangelijk invallende duisternis, dat moedertje al zoo lang dood was.
Quickelbornée, die een zekere wroeging gevoelde over de lafheid, die hij in de mis getoond had, toen hij zijn ‘keppetje’ verloochende, zocht verscheidene dagen de gelegenheid om Mondje te ontmoeten en alles weer goed te maken. Eindelijk trof hij den jongen en gaf hem met de diepgevoelde verzekering, ‘dat het leven een miserie was’, een handvol hazelnootjes. Hij beloofde Mondje bovendien aan M. den pastoor het geval uit te leggen.
Dit deed hij ook. In de kapel werd Mondje 't wel gewaar, want in plaats van de erge straffen, die hij daar verwacht had, kreeg hij enkel een welwillende vermaning. Hij kon zelfs het gevoel niet overmeesteren, dat die boet te licht was en om zich met zekerheid van alle schuld te reinigen, legde hij zich zelf het bidden van een aantal rozenhoeden op.
De dag der ‘opzegging’, waarop de eerste communiecanten onder elkander moesten dingen om de orde, waarin zij op de groote plechtigheid in de kerk zouden geplaatst worden, was voor Jean Baptiste een triomfdag. Op al de vragen uit de catechismus, die men hem stelde, antwoordde hij met een zekerheid en radheid van tong, die bewondering
| |
| |
wekten. Mondje zat al lang op de bank der gevallenen, die na drie verkeerde antwoorden niet meer ondervraagd werden, als Jean Baptiste nog steeds met de bewustheid der hem toekomende overwinning voortkampte. Er waren nog slechts vier jongens aangebleven. De catechismus was was al lang uitgevraagd en nu zat men in ‘den communieboek’. De strijd duurde nog een tijdje voort zonder dat er een van die vier afviel. Eindelijk bleven er na ‘den communieboek’ maar drie meer over, die dan moesten ‘aan het tafeltje’ komen, waar de pastoor hun in eigen persoon allerlei strikvraagjes stelde. Hier bleef Jean Baptiste de laatste aan. Met niet geringen hoogmoed ontving hij de gelukwenschen van den pastoor en de kapeljufvrouwen. Hij voelde zich als het ware boven al de hier aanwezige jongens opgegroeid en het scheen hem, dat allen met eerbied en afgunst naar hem opzagen. Men zou het in heel de parochie vertellen, dat hij allen geklopt had en dat vooral vleide zijn trots. Hij nam ternauwernood notitie van de gelukwenschen, die Mondje hem heel oprecht toebracht. Hij had hoogeren lof genoten.
Mondje kwam onder de laatsten, doch troostte zich. De pastoor had immers gezeid, dat ze niet allen de eerste konden zijn. Toen vader Jean Baptiste boven hem prees en als voorbeeld stelde, bleef Mondje tamelijk onverschillig. Hij wist al zoo lang, dat hij tegen zijn ouderen broer niet op kon, en berustte daarin met volle gelatenheid. En toen Jean Baptiste om zijn onderscheiding van vader een mooi kerkboek kreeg en nog een geldbeursje er bij, vond Mondje dat maar heel natuurlijk en beneed er zijn broeder niet om.
Naarmate de groote dag naderde steeg Mondje's vrome spanning. Op de ‘proef-communie’ daags te voren kon hij zich maar niet inbeelden, dat alles wat daar gebeurde nog maar een voorbereiding was. Met een glans van ingetogen blijde verwachting op 't miezerig bleeke aangezichtje, wachtte hij tot zijn rij naar de communiebank moest gaan. Daar klopte de koster met den grooten kerksleutel... Het was hun beurt. Met de spillevingertjes gevouwen, de oogen ten gronde, niet goed wetend of hij ging of zweefde, volgde Mondje zijn voorman. De heele rij bleef stil vóor de bank.
| |
| |
Daar sloeg de koster nog eens met zijn sleutel... ‘Knielen!’ En Mondje knielde en boog voorbeeldig. Nog een sleutelklop... ‘Het tafelkleed onder de kin!’ En dan kwam de pastoor met de ouweltjes. 't Was Mondje of er een lichtkrans voor zijn aangezicht straalde toen hij 't ouweltje zag naderen en op de tong ontving. De overige jongens stonden al recht, gereed om naar hun plaats te keeren, toen Mondje nog steeds geknield zat in vervoering. De koster moest hem doen opstaan.
Vader, die 's avonds vroeger naar huis was gekomen, legde de nieuwe kleeren, die hij voor de beide jongens had laten maken, gereed. 's Anderendaags moesten ze immers heel vroeg bij de hand zijn. Hij streek de beide lakensche broekjes zorgvuldig in hun vouwen, hing de jasjes over de leuning van een stoel, haalde de twee bolhoedjes uit hun papieren zak, legde de hemdjes met gesteven borstjes en de boordjes gereed en overzag nog een laatste maal de twee schoenenparen. Alles was in orde en Bariseele was voldaan over zichzelf. Hij had toch wel gelijk te leven zooals hij het deed.
- Wat zegt ge er van? vroeg hij zijn jongens. Beiden vonden, dat het prachtig was.
- En 't is nog niet alles! voegde Bariseele er bij in een vertrouwelijke bui. Morgen eten wij koekebrood en taart, en rijden wij per voituur.
Jean Baptiste's oogen glinsterden van hoogmoed.
- Per voituur, vader?
Bariseele had gedacht, dat het voor menschen van zijn stand en vooral voor ‘den eerste’ der communicanten wel paste dien dag een rijtuig te gebruiken. De oude familietrots was hem weer de baas geworden. Hij had zich dan tot zijn meester gericht en van hem verkregen, dat gedurende den heelen communiedag het koetsken en het paard mitsgaders den koetsier Gaëtan tot zijn beschikking zouden zijn. Hij moest alleen zorgen voor Gaëtan's eten en drinken en voor een goede fooi.
Die verplichting om den koetsier ten eten te noodigen leek Bariseele eerst wel een bezwaar en 't hinderde hem erg nu iemand binnen te moeten brengen in zijn huis, dat tot nog toe voor allen was gesloten gebleven. Doch hij
| |
| |
stelde het op hoogen prijs dien dag het rijtuig te mogen gebruiken en moest die opoffering over zijn hart krijgen.
's Morgens vroeg was Gaëtan op post en met al de voorname beleefdheid van een heerenlakei opende hij Bariseele en zijn twee jongens het portier. Dan heesch hij zijn eigen monumentale zwaarlijvigheid op den bok zoodat het koetsken lichtelijk langs zijn kant overhelde, hij liet de zweep klappen en de paardhoeven kletterden over de straatkeien in de morgenstille straat.
Vóor de kerk wist Gaëtan met ervaren hand te mennen onder de menigvuldige rijtuigen, die daar al wachtten, en liet zijne gasten plechtig uitstappen, vlak vóor het portaal. Kraanhalzend togen Bariseele en Jean Baptiste naar de koor. Mondje volgde een paar stapjes achter hen, met een zoetelijk blijden lach op het gelaat. Voor allen was 't hier een feest. Vader en Jean Baptiste genoten in fierheid en Mondje in vroomheid.
Toen de plechtigheid afgeloopen was, stond Gaëtan hen te wachten, wenschte vader en zoons met bescheiden wellevendheid geluk, hielp hen het rijtuig in en reed statig weg.
- Vader, hebt ge nonkel Ward aan de kerk gezien toen wij buiten kwamen? vroeg Jean Baptiste.
- Stond hij daar waarlijk? Hij trok zeker zijn oogen open als hij ons in de koets zag stappen?
Bij de thuiskomst had Bariseele het vuur, dat Monne 's avonds te voren gereed gelegd had, dadelijk aangestoken en de koffie was spoedig klaar. Bariseele noodde Gaëtan binnen om een kopje mee te drinken, doch de statige man, die op zijn bok op de komende bevelen zat te wachten, gaf te kennen dat, zoo hij kiezen mocht, hij liever een glaasje sterken drank zou gebruiken. Bariseele had er geen in huis en ging in verlegenheid verkeeren, doch gelukkiglijk kwam hij op den inval den koetsier naar den Doorn der Benijders te zenden om er een borreltje te gebruiken. Hij had maar aan den waard te zeggen, dat het voor Bariseele's rekening was.
Gaëtan keerde eerst met het koetsken terug toen men al luidde voor de hoogmis en de drie Bariseele's al een heelen tijd ongeduldig op hem wachtten. Gaëtan merkte
| |
| |
dit ongeduld, en luchtig grappig liet hij hooren, dat er geen reden toe was.
- Willen wij nog eerst een toertje doen? Neen? Anders, als ge wilt, hebben wij nog al den tijd.
Zijn zweep knalde opgeruimder en luider dan te morgen en de Bariseele's waren werkelijk nog heel goed op tijd.
Na afloop der mis kwam Gaëtan uit de Kantien van Ste-Anna aangewipt, juist toen zijn volk op de kerktrappen verscheen. Zwierig gooide hij echter het poortier open op het gepaste oogenblik.
Toen ze ditmaal thuis kwamen, moest het paard uitgespannen worden. Gaëtan vond het geraadzamer niet naar den stal te rijden en maar hier uit te spannen, dan kon hij in alle rust van de verwachte spijzen genieten. Het paard werd door den huisgang naar den tuin geleid, waar het in het grasperk werd gesteld. Het koetsken bleef voor de poort.
Gaëtan kwam met de familie in de keuken, legde mantel en hoed af en maakte het zich gezellig. Nu brak voor hem het belangrijkste deel van den dag aan, niet alleen omdat de maaltijd nakende was, maar ook omdat zijn nieuwsgierigheid om Bariseele's huishouding zonder vrouw eens gade te slaan, ging bevredigd worden. Hij zette zich schrijlings op een stoel, de armen over de leuning gekruisd, en keek alles na als een blij geboeid toeschouwer.
Bariseele had zijn voorzorgen genomen. Het stuk rund, dat hij opdisschen zou, stond al een tijd op een stil vuurtje; hij moest het nu maar laten doorkoken. Daarbij zou hij nog een gestoofd ‘keuntje’ opdienen, en dat stond al sedert gisteren avond klaar. Hij had het maar op te warmen. Alleen de aardappelen en een schotel groenten had hij nog te bereiden en dat was nu toch geen heksenwerk meer.
- Wat brengt de keuken zooal mee? vroeg Gaëtan, die zich verwonderde over de geringe toebereidselen.
Bariseele zeide het hem, er bij voegende dat hij de lievelingsgerechten van zijn jongens had uitgekozen. Met dit leugentje meende hij de waardigheid van zijn keuken te moeten redden tegenover Gaëtan, die de opsomming der spijzen op een koel ‘zoo, zoo’ had ontvangen.
| |
| |
Een onverwacht geval kwam Bariseele in zijn plannen wat tegenwerken. De kachel, die te morgen nog zoo gewillig brandde, was aan 't pruilen geraakt en sloeg gedurig rook uit, die in de keel prikte. Gaëtan moest er van hoesten. Bariseele werkte met vuurhaak en sleutel om er een eind aan te stellen, Mondje, die meer ervaring van de kachel had, trachtte ook er aan te verhelpen, doch te vergeefs. Bariseele werd zenuwachtig. Die stoof moest ook juist nu beginnen te rooken. Hij schudde ze, op gevaar erger rampen te verwekken.
- Halt, kameraad! zeide Gaëtan, die veel plezier in 't geval schepte. Zoo zult ge 't niet verbeteren.
Bariseele beheerschte zich en schoof al de schuld op wind en weer.
- Hebt ge soms in langen tijd de schouw niet gevaagd? vroeg de koetsier met een zweempje ironie, dat Bariseele gelukkiglijk ontging.
Sedert Bariseele alleen huis hield had hij daar inderdaad weinig aan gedacht, doch het was nu de gelegenheid niet om dat te bekennen.
- Dat wordt heel regelmatig gedaan, murmelde hij haastig, terwijl hij nog eens met geweld oppookte.
Bariseele vroeg zich af of het wellicht niet geraadzamer zijn zou Gaëtan nog eens naar den Doorn der Benijders te laten gaan, doch gelukkiglijk begon het vuur nu wat beter te branden. De draaiwinden waren gaan liggen, meende Bariseele.
Intusschen liet Gaëtan onderzoekende blikken rond de morsige keuken gaan. Op de oneffenheden der muren lag een donkere doezeling stof en aan de zoldering hingen hier en daar overjaarsche webben, waar welgedane spinnen aan het pikkelpooten waren. Met schalksche oogen volgde Gaëtan het spel der acrobatische diertjes, zich allerlei gekke bedenkingen makend over zijn vrouwenhatenden gastheer. Hij liet daaromtrent geen woordje los, want hij was een wellevende koetsier. Bariseele, die Gaëtan's blikken op hun verkenningstocht gevolgd had, ontdekte echter zijne gepeinzen en vond niets beters dan zelf zijne groote verbazing over de aanwezigheid der spinnen uit te drukken met een
| |
| |
nijdigen uitval tegen de jongens, die hem daarop hadden moeten opmerkzaam maken. Mondje werd onrustig...
Gaëtan leidde gelukkig de bui af met grappige historietjes over spinnen. Er was er laatst een geweest, die haar web om zijn verlakten hoed geweven had terwijl hij met Meneer aan 't uitrijden was.
Ter afwisseling ging Gaëtan wat in den tuin om een oogje op het paard te werpen. Zoo kon hij Bariseele's woning verder opnemen. Hij maakte zich vooral vroolijk over een ledige vogelmuit, die gansch verweerd en verroest aan den buitenmuur hing, over een stuk karton, dat op de verdieping tegen een gebroken ruit aangespijkerd was, en over de menigvuldige grasstruiken, die in de dakgoot welig tierden. Gaëtan vond dit alles kostelijk en zou er later met zijn goede vrienden kunnen over vertellen. Hier hield hij zich echter alsof hij niets van dit alles merkte.
Toen Gaëtan weder binnen kwam had Bariseele last met zijn groenten. Hij wilde er wat bouillon bijgieten en tezelfdertijd in roeren. Dit had voor gevolg, dat de pot op het kacheldeksel begon te draaien en dreigde op den grond terecht te komen. Gelukkiglijk kwam Gaëtan ijlings toegesprongen, nam Bariseele den lepel uit de hand en begon zelf te roeren.
- Giet nu maar gerust voort, kameraad, zeide hij met goedig welwillende stem. Wij moeten elkander immers helpen, is 't niet waar?
Zoo geraakten ze aan tafel.
Er ontbrak zout aan den eenen schotel, een andere had een rooksmaakje, doch met wat goeden wil kon alles er toch goed door en Gaëtan, die scherp stond, at met goeden appetijt. Dit was Bariseele's groote bekommering geweest en nu dit meeviel was hij blijde. Om het festijn voor den koetsier te volledigen, haalde hij de eenige flesch uit zijn kelder op, - eene die van moeders uitvaart overgebleven was. Hij noch Mondje dronk er van, alleen Jean Baptiste gebruikte een paar glaasjes op Gaëtan's herhaald aandringen. Het overige was voor den koetsier, die er goed van hompte.
Na het maal schoof Gaëtan zijn stoel naast de kachel en verwittigde Bariseele, dat hij nu een uiltje ging vangen.
| |
| |
Als het tijd wordt om naar het lof te rijden, hebt ge mij maar te wekken...
Hierop verzonk de statige koetsier in de diepten van een onwelluidenden snorkslaap.
De gastheer en zijn beide jongens haastten zich intusschen in hun hemdsmouwen om het tafelgerief weer schoon te maken en weg te ruimen.
Gaëtan werd tijdig gewekt voor den rit, waarmede de glorie van Bariseele's en Jean Baptiste's rij- en pronkdag een einde zou nemen.
Weer thuis gaf Bariseele aan den koetsier met zekere plecht een vijffrankstuk. Gaëtan stak het op zak en ging weer zijn bok bestijgen, toen hij zich even bezon, zich gemoedelijk naar Bariseele omkeerde, en hem als een goede, oude vriend op den schouder klopte.
- Luister eens, kameraad! Als ik een goeden raad mag geven, neem weer een vrouw in huis, geloof me, 't zal beter gaan... Toch niet kwaad omdat ik mij permitteer dit te zeggen, eh?
Bariseele was wel kwaad. In Gaëtans woorden lag de veroordeeling van alles wat hij gedaan had en waarover hij zelf tevreden meende te mogen zijn. Een plotse bitsigheid tegen Gaëtan, die met de zweep klappend wegreed, overmeesterde den ontgoochelden man. De vreugde van zijn dag was bedorven. Weer werd hij in den ouden twijfel geworpen, die hem voor enkele jaren zoo gekweld had. Weer rees de vraag of het huis zonder vrouw kon blijven. Al de droevige gebeurtenissen van vroeger, al de reeds half uitgewischte smartelijke herinneringen werden weer opgewekt en deden den eenzame al het oude leed opnieuw lijden. Doch met koppige beslistheid zette hij hardnekkiger dan ooit nogmaals zijn wil vast om alleen te blijven. Hij verweet het zich zelf als een dwaze zwakheid dien snoever van een Gaëtan in zijn huis gebracht te hebben. Hij was rustig met zijn jongens alleen en hij moest met hen alleen blijven. Niemand hoefde in zijn leven te komen kijken.
Terwijl Bariseele aldus somber zat te groezelen was het stilaan heel donker geworden.
Daar werd op de poort geklopt. Het ongewone van dit
| |
| |
voorval deed Bariseele denken, dat hij zich vergist had, wie zou hier nu willen binnen zijn?
- Was dat kloppen, Jean Baptiste?
- Ja. Wil ik openen?
- Neen, ruwde Bariseele tegen, brusk opstaande. Hij voelde zich plotseling als een, die zijn erf tegen indringers te verdedigen had. 't Was voor vandaag al genoeg geweest met Gaëtan.
- Wij doen voor niemand open.
Nogmaals viel de klopper op de straatdeur neer.
- Voor niemand, zeg ik!
En een wachtende stilte bleef nu lang in de donkere plaats hangen.
't Was Quickelbornéetje, die zoo ongelegen was komen aankloppen. Sedert eenige dagen was het zijn hoogste verlangen aan Mondje ter gelegenheid van zijn communie een geschenk te geven. Eerst was 't een groote hoofdbrekerij geweest om een passend cadeautje te vinden. 't Mocht de zeer beperkte middelen van zijn private beurs niet te boven gaan, en toch moest het iets bevalligs zijn, waaraan Mondje plezier zou hebben. Na lang zoeken was 't hem ingevallen, dat hij een verre nicht had, die in 't Spermalieklooster inwoonde en daar bekend stond om de allerliefste ‘paaschnagels’, ‘kadertjes’, pennevegers, uurwerkstaandertjes en andere snuisterijen, die ze wist te vervaardigen. Zij hadde zich kunnen verhoovaardigen over den calvarieberg met al de werktuigen van 's Heeren foltering, die zij in een flesch had weten samen te stellen, doch toen men haar daarover een complimentje maakte, wees ze dit met vrome bescheidenheid af, zeggende dat haar werk niets was, vergeleken bij dat van dien Broeder, die heel Brugge had geteekend op een blaadje zoo klein, dat een meikever het met zijn lichaam heel kon bedekken. Op dergelijke meesterstukken durfde Quickelbornée natuurlijk niet hopen, maar hij herinnerde zich prentjes, die zijn nicht heel vernuftig had weten te omlijsten met grillig kronkelende strookjes papier, starretjes van goud en zilver, zijden strikjes en dies meer. Hij had van haar vroeger ook liggende hondjes gezien van zwartkroezelend astrakan met twee heusche parels als blinkende oogen en een vuurrood lapje, dat als
| |
| |
tong uit den muil hing. Zoo iets zou Mondje plezier doen! Quickelbornéetje had dan zijn nicht een bezoek gebracht en was er in geslaagd twee hondjes te krijgen. Hij wist dat hij Jean Baptiste ook iets moest geven, wilde hij Mondje geen ruzie veroorzaken. Doch 't mooiste hondje zou toch voor zijn lieveling zijn. Quickelbornée had dit alles in het geheim voorbereid, maar 't was werkelijk alsof Euphrasie zijn gedachten geraden had. Hoe meer de communiedag naderde, hoe strenger zij haren man bewaakte. Hij kon geen stap verzetten zonder zich bespied te weten. De hondjes had hij zorgvuldig in papier gewikkeld, in zijn loods onder een omgekeerden bloempot weten verborgen te houden, en op den dag der communie droeg hij ze in zijn vestzakken om ze 's avonds bij 't inhangen der luiken vluchtig bij Mondje af te geven.
En nu hij vol spanning vóor Bariseele's deur stond, sloeg dat zoo deerlijk tegen. Zenuwachtig luisterde hij scherp toe of er binnen geen stappen naderden. Schuw als een boosdoener, die vreest betrapt te worden, keek hij bijwijlen naar zijn huis of Euphrasie hem soms niet gevolgd was. Nog eens liet hij den klopper vallen, maar de deur bleef dicht.
Daar bitste Euphrasie hem met haar nijdigste stem tegen:
- Wat zijt ge daar nu weer aan 't ‘foefelen?’
De angstige, verraste Quickelbornée bleek plotseling zeer vindingrijk. Hij bukte zich naar den grond alsof hij daar iets aan het zoeken was, en hoofdschuddend keerde hij naar Euphrasie terug, gewichtig mompelend:
- 't Is toch vreemd! Ik zag daar van ver iets blinken lijk een geldstukske en ter plaatse zelf is er niets te zien.
Euphrasie grijnsde ongeloovig en Quickelbornée's verdere avond was weer erg ongezellig.
Om zijn hondjes ter bestemming te brengen, vond hij niets beters dan ze 's anderendaags met een koordje over het muurtje te laten zakken. Er was een briefje bijgevoegd met het opschrift: Quickelbornee aen zijn maetje Mondje ter gelegenheyd van zyne eerste communie en ook eentje voor Jean Batist.
Maurits Sabbe. |
|