| |
| |
| |
Boekennieuws
De ‘nieuwe’ richting in de strafrechtswetenschap. Critisch beoordeeld door F. Tummers, S.J. - Nijmegen, Malmberg, 1911. 175 blz. Prijs: 2 gulden.
Twee jaar geleden liet de schrijver eene reeks artikelen verschijnen over dat onderwerp in het Noord-Nederlandsch tijdschrift ‘Studiën’. Uit de omwerking hiervan werd dit boek geboren.
E.P. Tummers heeft het vooral tegen de leering van twee hoofdmannen der nieuwe richting in de strafrechtswetenschap, den oud-professor van Hamel en den Duitschen hoogleeraar von Liszt, die allebei, zonder er nu toch altijd flink mee voor den dag te komen, deterministen zijn.
De klassieke strafrechtswetenschap ging gesteund op den vrijen wil. Er is geen vrije wil, zeggen veel nieuweren, dus is er ook geen toerekenbaarheid, besluit de schrijver, en wanneer een mensch gedwongen wordt te handelen zooals hij feitelijk doet is er zelfs geen recht meer en kan er van straf geen spraak zijn.
En toch zullen er schadelijke elementen blijven. Wat daarmee gedaan?
De Staat, als een noodzakelijk organisme, moet zich verdedigen, zeggen de nieuweren, Vandaar de verdedigingsleer. Maar er bestaat geen zedelijk recht meer! Wat de Staat doet is dus goed. Het komt er alleen op aan te weten of hij het doen kan, of hij er de noodige macht toe heeft. Dit vloeit logisch voort, zoo toont de schrijver, uit den gedachtengang der deterministen.
Al wie als gemeengevaarlijk aangezien wordt zal ‘behandeld’ worden.
Maar de wetenschap is bijlange nog niet verre genoeg om met zekerheid te kunnen bepalen wie psychisch minderwaardig is en alzoo, zegt Pater Tummers, vallen we in reine willekeur. De nieuweren, zoo zegt hij nog, komen voor hun determinisme niet altijd vrij en vrank uit. Zij zijn er bang voor de heerschende gedachten te kwetsen, gebruiken de woorden die nu in zwang zijn, maar dit is enkel taktiek.
Waar de schrijver staat tegenover deterministen, tegenover menschen dus die den vrijen wil verwerpen, is hij sterk. Hoe de deterministen bouwen op het zand, toont hij wel aan.
van Hamel en von Liszt zijn zeker hoofdmannen van de nieuwe richting in de strafrechtswetenschap. Maar te beweren dat al wie de nieuwe richting huldigt determinist is ware zeker te verre gaan. Pater Tummers doet te recht opmerken dat ook met de klassieke strafrechtswetenschap er veel zou kunnen verscherpt worden in het strafrecht, dat er zeker met vele invloeden rekening moet gehouden worden, waarmee misschien vroeger niet altijd genoeg afgerekend werd.
| |
| |
Nevens die twee hoofdmannen der nieuwe richting is er een derde, in België meer bekend, namelijk hoogleeraar Prins van Brussel, algemeen opziener van onze gevangenissen. En over ditzelfde onderwerp bijna heeft die nu verleden jaar een boekske laten verschijnen: La défense sociale et les transformations du droit pénal, waarover het waarlijk spijtig is dat Pater Tummers niets zegt. Prins is voorstaander van den vrijen wil, maar zeer dikwijls, zegt hij, weten we niet of hij die een misdrijf pleegde daarvoor wel toerekenbaar is. Het klassiek strafrecht nu laat maar toe te straffen wanneer we staan voor toerekenbare personen, verantwoordelijk voor hunne daden, en zoo zien we verzachtende omstandigheden inroepen voor misdrijven b.v. in staat van dronkenschap gepleegd of gepleegd uit drift, enz. Het klassiek strafrecht laat ons dus niet toe alle misdoeners te straffen en belet ons ook andere voldoende te straffen. We hebben het sociaal verdedigingsrecht noodig. Ten andere hier en daar vinden we reeds sociaal verdedigingsrecht in onze wetboeken geschreven, in het burgerlijk recht en ook in het strafrecht. Nevens gevangenissen voor toerekenbare boosdoeners en hospitalen waar kranken in behandeld worden, zouden we ook nog gestichten moeten hebben waarin de opgeslotenen belet worden, door hun opsluiting zelve, kwaad te doen.
Prins komt ook voor de lange en zelfs voor de onbepaalde straffen uit, en maatregelen, meent hij, zouden wel kunnen genomen worden om willekeur te keer te gaan. Hij zou zelf vooraleer eenig misdrijf gepleegd werd door de gemeenschap maatregelen willen zien treffen ten opzichte van geestelijk gebrekkige arme kinderen, want anders, zegt hij, zal later de gevangenis of het bedelaarswerkhuis met die kinderen kennis maken en wanneer ze vroeg genoeg kunnen opgenomen worden is daarmee nog iets te doen. Ook waar het betreft abnormale vrouwen, meent schrijver dat Staatstusschenkomst gepast zou zijn.
Gaarne hadden we gezien dat E.P. Tummers ook met dezen hoofdman van de nieuwe richting zou rekening gehouden hebben. Alleszins zal al wie belang stelt in de gronden van het strafrecht met veel genoegen en ook met veel nut zijn werk lezen.
E. Vl.
| |
Dertienlinden, Dr. F.W. Weber's ‘Dreizehnlinden’, overgedicht door Eug. De Lepeleer, 4e omgewerkte uitgaaf, met 4 platen van J. Janssens. - St-Niklaas, J. Edom, Gent, Siffer.
Een werk dat, nog betrekkelijk jong, en binnen een beperkt gebied als 't onze, thans tot zijn 4e uitgave is gekomen, heeft eigenlijk geen recensie meer noodig. Onder de katholieke Vlaamsche lezers, van den groenen collegegast tot den gedaagden pastoor toe, zijn er zeker weinig en die deze ‘Dertienlinden’ niet kennen. De bijval van deze vertaling is bijna zoo groot een eer voor ons volk als voor den vertaler zelf. Want uitspanningslectuur is dit boek niet. Van dit meer dan van honderd ander geldt het:
Om den dichter te verstaan
Hoeft men in zijn land te gaan.
Voor De Lepeleer zelf was dat minder moeilijk, gezien hij
| |
| |
zelf dichter ìs, gezien hij met bewijzen die Vlaanderen niet mag vergeten, reeds vroeger een dichterschap staafde, waarvan deze vertaling de rijkste en weelderigste openbaring is. Maar dat hij ons leespubliek vermocht mee te lokken zoo talrijk en zoo graag, dat is een teeken dat ons volk iets anders wil dan lichte lectuur, en dat het flink meestijgen kan als zijn kunstgevoel eens ter dege wordt wakker geschud.
Een trouwe, keurige vertaling gaf de Lepeleer alree in zijn eerste uitgave. Van toen af was dit, na Gezelle's Hiawadha, het beste wat we aan vertolkingsarbeid van poëzie in Vlaamsch-België bezaten.
Alwie vergelijkend las, Weber in de eene hand, de Lepeleer in de andere, kon met elke bladzijde zijn genoegen voelen stijgen bij 't zien hoe zusterlijk onze taal met die van Weber samengaat, en hoe mooi een dichter-vertaler ons Vlaamsch kan doen mee-rythmeeren met de rijke muziek van Weber's Duitsch.
Tot gewetensangst bijna had kan. de Lepeleer zijn heiligen kunstenaarswil gedreven om te ontsnappen aan het traduttore traditore dat ook de besten dreigt, en zoo was 't voorgevallen dat hij uit getrouwheid aan Weber, jegens zijn eigen taalzin weleens ontrouw had gepleegd. Germanismen en dialectvormen waren er meer dan men voor lief nemen kon. Daarover nu kwam ook wroeging, en de geschiedenis van het worstelen tusschen de trouw aan Weber en de trouw aan zijn eigen taal is te halen uit de wijzigingen en de omwerkingen die elke nieuwe uitgave van ‘Dertienlinden’ heeft meegebracht.
Want we staan hier voor een zeer eigenaardig, al te zeldzaam feit van letterkundige bezorgdheid. Zijn eerbied voor zijn model kon en mocht de vertolker niet verder drijven dan hij 't aanvankelijk had gedaan. Nu werd zijn taak zijn eerbied voor zijn eigen taal op diezelfde uiterste hoogte te brengen. Vormwijzigingen dus, louter vormwijzigingen, zijn te verstaan onder al die omwerkingen. De zielsernstige opvolging zooniet van Boileau's regel ‘Vingt fois sur le métier’, dan toch van Horatius' raad: Saepe stylum vertas.
Van wege een man, die de helft van zijn leven een vruchtbaar professoraat heeft bekleed, krijgen we hier een paedagogische les uit zijn eigen werk, wier blijvend gewicht niet valt te versmaden. En de slotsom van een vergelijking tusschen de laatste en de voorlaatste uitgave van ‘Dertienlinden’, veroorloof ik mij hier te geven:
Dadelijk valt het op, dat kan. De Lepeleer zijn speciaal Vlaamsche woorden, zegswijzen, wendingen, uitgangen heeft willen verzaken, en insteê daarvan naar algemeen Nederlandsch heeft gestreefd. Strofe voor strofe na heeft hij uitgeplozen, en vooral in de eerste helft van zijn boek bijna geen enkele ongewijzigd gelaten. Niet enkel om wille van de taaljuistheid, ook zeer dikwijls om wille van de taalmooiheid heeft hij veranderd.
Onder de honderden voorbeelden zet ik hier enkele sprekende getuigenissen, met het oog op de aesthetiek der wijziging, nevens malkaar:
Vorige uitgave: |
Laatste uitgave: |
(1) En de merel meldt in 't groen, wat |
en in 't groen zingt luid de merel |
ze op de sneeuw stil heeft verzonnen |
't liedje stil bij sneeuw verzonnen. |
| |
| |
(a) Wat de linde mij liet weten, |
Wat de linde in 't oor me lispte, |
wat in de eikenkruine ruischte, |
wat me de eikenkruin liet weten, |
toen ik 's avonds horkte op 't keuvlen |
toen ik op hun loofgekenvel |
dat er door de blaren kruiste. |
horkte, in 't donker neergezeten |
|
Wat de wakkre beken raasden |
Wat, bergaf, de beken raasden, |
die bergaf in 't wilde rennen, |
bij hun duizlig rassche ritten, |
woeste jongens die geen zwijgen |
woeste jongens, onbekwaam te |
of geen stillezitten kennen. |
zwijgen ooit of stil te zitten. |
|
(8) stille kluisnaars, 't woeste braakland |
stille kluizenaars die naarstig |
ijvrig bouwend met de spade, |
met de spade woeste wouden, |
woester herten vroom bevruchtend |
woester harten met der leering |
met der leering lieven zade. |
lieve zaad bevruchten zouden. |
|
(16) of wanneer men woudwaarts gaan zou |
't zij ze om 't braadstuk voor den hoogdag |
om een braadstuk voor de feeste. |
gingen stout door struik en hagen. |
|
(21) volk op volk als vloed en golven, |
volk op volk, als waterbaren |
toornig 't een door 't ander bruischte |
toornig 't een door 't ander bonsde |
|
(24) heel de schat, door Noordland's wijzen |
Al wat Noorden's diepe denkers |
lang verzameld, was hem eigen. |
vorschend vormden was hem eigen. |
|
(25) vloog hij heim; in stervens noode |
vloog hij huiswaarts; haastig noodde |
liet hem moeder haastig roepen. |
moeder hem: ze lag op sterven. |
|
(30) daar 't gewoel der menschenwereld |
Daar 't gewoel der menschen sterft op |
sterft voor 't stille rijk der schimmen. |
't stille strand van 't rijk der schimmen. |
|
(39) te avond zult gij aan den heerd vrij |
te avond aan den aard gezeten |
Ragnar's lijkzang vorezingen. |
zult ge ons Ragnar's lijkzang zingen. |
Hoe de teekenende taal van de vierde uitgave wel eens Weber zelf voorbijschiet in schoonheidsvermogen moge dit volgende bewijzen:
Weber zingt:
‘In die Kirche, wo die Pfeiler
Wie gebannte Hünen ragen,
Die das schwere Steingewölbe
Keichend auf den Schultern tragen.’
(blz. 40 van de 31e uitgave).
De 3e uitgave vertaalt:
‘Naar de kerke, waar de pijlers
als bezworen reuzen stijgen,
die, met zware steengewelven
op hun schoudren, staan en hijgen.
En de vierde verbetert:
In de kerk, waar hoog de pijlers
rijzen, reuzen daar bezworen,
die de zware steengewelven
kreunend met hun schoften schoren.
Toch heeft de verbeterangst, zooals 't meer gebeurt, ook hier weleens een verzwakking gebracht.
Zoo stond er:
Zang nog klinkt er uit de lucht nog;
en nu staat er:
Klinken doet er zang de lucht uit.
Zoo werd de ‘felle borstelbeeste’ jammerlijk veranderd in een ‘borstlig zwijndierg.
Een enkelen keer zelfs krijgen we onzin:
| |
| |
Vroeger luidde 't:
onverhoeds de bruine schildknaap
stond daar vlak voor hem gerezen
en dat is geworden:
plots, daar stond de bruine schildknaap
vóor hem in de naaste verte.
Dat is een van die oogenblikjes, waarop in 't zware speurwerk ook de besten aleens de kluts kwijt geraken.
Mag ik nu even de aanmerkingen oprakelen die ik bij een herdoorblâren op de bladzijden vind gepotlood:
Zou kan. de Lepeleer ook niet vinden dat zijn nederlandiseerende zucht om al de vroegere uitgangs-e's weg te kappen hem thans wat veel stop-nu's op den hals heeft gehaald.
't Woordje bleek (1) in den zin van pelouse à blanchir, is niet mannelijk, maar vrouwelijk.
‘Klappen moest ik’ (321) blijft een verwarrend dialectisch woord voor praten.
Waan te ontblinden (4), 't groen bemoste schrift ontsnuistren (3), lijf en ziel liet zege ontstrijden, zijn uitdrukkingen onduidelijk en onschoon.
Van zijn jacht op de germanismen uit de vorige uitgaven heeft kan. de Lepeleer in zijn vierden druk een hoop mooie vangsten thuisgehaald. Maar er loopt nog wel wat vrij. Late hij me toe, hem voor zijn schranderen mikzin op een aanstaanden tocht hem de volgende aan te wijzen:
onder loopen blauwe beken (1)
om dat kostbaar goed te zeekren (14)
vol van roerend weeke klagen (86)
om hier open ding te hegen (120)
achtzaam trapte 't paard en stapte't (164)
om mij waakten brave menschen (265)
morgen het registrum wijder (301)
uwe God, de Nazarene (303)
al wie klopt zal in geraken (305)
want zij zullen troosting vinden (310)
redden doch doet Gods genade (310)
guit, gij hoopt mij beetgekregen (321)
't hoofd vol ernste dingen (351).
Zeker zijn dit niet alles eigenlijke taalfouten, maar, als men niet uit het Duitsch vertaalt, zal men nooit er aan denken zoo in onze taal te spreken of te schrijven.
Dat zijn nog enkele tekortkomingen Een vijfde uitgave zal ze zeker doen verdwijnen. Want die vlekjes weg te vegen moet kinderspel zijn voor iemand die Weber op zijn hoogste vlucht bijhoudt, en hem zelfs een enkelen keer voorbijstreeft.
J.P.
| |
De socialisten, personen en stelsels, door Mr. H.P.G. Quack, 1e deel. - Amsterdam P.W. Van Kampen en zoon, Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel.
Dit is nu de vierde druk van het standaardwerk, Quack's blijvende roem en een blijvende roem ook voor de taal waarin
| |
| |
hij schreef. Om wille van dit werk hebben veel vreemdelingen onze taal geleerd. De Belgische sociaal- democratische leider Picard is in 't geval.
Deze vierde druk is bestemd voor hen, bij wie geen der vorige uitgaven om haar hoogen prijs kon doordringen. Hij is bestemd voor het volk. Moge nu 't volk de uitgevers op een practische wijze bedanken voor hun streven. De zes deelen, samen ruim 3000 blz., zullen ditmaal fr. 25 kosten, in plaats van fr. 60. Maar naar luid van 't prospectus valt er dan ook dadelijk in te schrijven. Eenmaal de zes deelen verschenen wordt de prijs verhoogd.
Prof. Quack zelf heeft deze uitgave bijgewerkt, zoodat we thans krijgen een volledige historische uiteenzetting van het socialisme, in al zijn openbaringen, tot het begin van de 20e eeuw.
Het thans verschenen 1e deel bevat Het Socialisme vóor de 19e Eeuw: Inleiding, Plato's Republiek en het Grieksche Socialisme, De Gracchen en het Romeinsche socialisme, De Esseeërs en de eerste Christengemeente, Middeleeuwsch socialisme, Duitsch Socialisme ten tijde der Hervorming, Socialisme onder de Engelsche Puriteinen der 17e Eeuw, Socialisme in de Nederlanden der 17e Eeuw, Plockhoy; Socialisme in de Staatsromans; Socialisme der fransche 18e eeuw; verschijnselen van socialisme in de fransche Revolutie; de samenzwering van Babeuf; godsdienstig socialisme der 18e eeuw; Jesuieten, Kwakers, Shakers en Hernhutters; Godwin en Mary Wollstonecraft; op het einde der 18e eeuw; de Economie en het Socialisme.
Uit het prospectus weze hier een merkwaardige alinea aangehaald:
‘Toen het eerste deel in 1875 in eersten druk het licht zag, wekte het eerst zekere bevreemding en opzien, dat de toen nog jonge auteur - in die dagen Hoogleeraar der Staathuishoudkunde aan de Utrechtsche Universiteit - zijn best ging doen in een boek de elementen bijeen te brengen voor een objectieve beschrijving van het bestaan en arbeiden der Socialisten. Dit was, toen hij begon, iets nieuws. Hij dacht dat het niet vermetel of onzinnig kon wezen, om de meeningen en daden dier Socialisten - wier theorieën door de heerschende school ijdel of gevaarlijk werden geacht - weêr te geven zooals zij zijn, zonder er dadelijk bij te voegen, hoe zij, naar zijn oordeel, hadden moeten zijn. Vele voorhoofden fronsten zich toen dat eerste deel in druk verscheen. Maar de schrijver, inziende dat de tijd niet vèr meer was, waarin met deze stelsels rekening zou moeten worden gehouden, ging ernstig en rustig met zijn arbeid voort. Hij achtte het zijn plicht de welgestelde klassen er op te wijzen dat het Socialisme niet is een tijdelijk, voorbijgaand verschijnsel, maar verband houdt met de voortdurende, niet af te wenden gedaante-verandering der maatschappij. Dat hij dit, wat thans algemeen erkend wordt, vóór vele anderen heeft begrepen, is zijn verdienste, en niet minder dat hij de resultaten van zijn omvangrijke, diepgaande studiën op dit gebied zijnen tijdgenooten in een zoo helderen en artistieken vorm heeft aangeboden’.
V.W.
| |
| |
| |
Godvruchtige maenrymen, door Karel Van den Oever, 40 blz. Pr. 1.00
Om dit enkel kleine bundeltje reeds alleen mag Van den Oever's naam in onze letterkunde opgeteekend blijven. Hij die gewoon is aan den omgang met dichters, zal niet veel verzen van dit boekje moeten lezen om te zien dat hier een waarachtig dichter optreedt.
Niemand late zich afschrikken door den minder verkwikkelijken Van den Oever van elders, die, vooral in zijn beschouwend proza u aleens op kronkelpaadjes leidt welke door hun schilderachtigheid niet altijd vergoeden den last en het tijdverlies u door zulk een wandeling aangedaan. Men brenge terug in zijn geheugen den schrijver der Kempische Vertelsels, en, in die gunstiger stemming, ga men tot deze Maenrymen. Voor de anderen, voor hen die Van den Oever tot nog toe in 't geheel niet kennen, kan ik niets beters aanraden dan juist dit pas verschenen gedichten-bundeltje.
Wij hebben thans innig-vrome dichters, stil-zuivere godsvrucht in poëzie meer dan ooit in Vlaanderen: denk aan hen allen, die Guido Gezelle den weg heeft gewezen (aan Walgrave en Caes. Gezelle vooral), denk aan Eeckels, denk aan De Voght en Jor. Eeckhout. Onder hen allen dringt Karel Van den Oever naar een eerste plaats, een gansch afzonderlijke en persoonlijke daarbij. Zijn godvruchtige maenstemming is archaïstisch. Met fijn kunstgevoel heeft hij beseft hoezeer hij zijn dichtersvoordeel er bij halen kon, weer eens aan te sluiten bij onze beste zestiende en zeventiende-eeuwsche godsdienstige lyriek. Een lyriek, die hij door eigen leiding heeft genoten, en wier doorproeving hem uitstekend de taal dier meesters heeft geleerd. Die taal heeft hij dan ook tot de zijne gemaakt: een taal nu eens blinkend als kostelijk oud koper, dan weer trillend en zinderend als een harp van den ouden Sweelinck, maar telkens weer, en vooral, suggereerend voor het droomend gezicht de landschappen van Ruysdael en Hobbema... Diep moet Van den Oever zich hebben ingeleefd in die poëzie van drie eeuwen geleden om tot zulk een uitslag te geraken.
Als motto kon de dichter best hebben gekozen de schoone strofe uit een Aendachtigh Liedt van zijn vriend Bredero:
U Son schittert van verre,
Des daeghs, maer in de nacht
So dryft de Maen haer pracht
Met goud en silvre Sterren.
Elk liedje is immers een maanliedje, maar telkens met enkele slotverzen waarbij de ondertitel van 't bundeltje wordt verklaard: Liefdesuchten opgedraeghen aen onzen Heer Jesus Christus die den nacht deser weirelt verlicht. - Zooveel maangedichten, zooveel liefdezuchten, als jaren in Christus leven; deze mystiek is echt genoeg, om ook, naar den trant der oude, het symbolisme van 't cijfer in 't oog te houden.
Niet overal natuurlijk is de dichter even zuiver en gelukkig. Zoo schijnt mij VIII nogal gekunsteld-leeg, ook de aanhef van IX is zwak. Maar uit elk gedicht valt verrassende schoonheid
| |
| |
te rapen. In X, XIX en XXXIII zijn geen vlekjes te ontwaren. Als een staaltje van deze poëzie weze hier 't slot van IV ge geven.
‘Vaert wyder op en doet uw vrome en gulden straelen,
Soet maentje, op 't besneeuwd en reyn bosschaedje daelen
Waer ick te klappren zit van bitterlycke kou;
Kom' op mijn paerse mont uw koele strael geresen,
Daer soudt ge een dankgebedt so sonderling op lesen
Om Godts doorsichtich licht dat ick in u aanschou.’
Onder de dingetjes die Karel van den Oever allicht bij een 2de uitgave ter vermooiïng van 't geheel kon wijzigen, durfde ik aanteekenen: fieltje (blz. 21), slot van XX, die Godts voghelvolck zal wecken, (blz. 26) dit bijhalen van geluid schijnt mij hier onecht, - ontheldren, laatste vers van XXVI, versta ik niet in dit verband - kleine stoornissen in 't genot van 't geheel. Want een ongewoon genot is het, in dezen dichter van heden het beste te zien verrijzen van die soort poëzie, die Bredero, Revius, Camphuysen, Stalpaert, Luyken ons lang geleden zoo heerlijk vermochten te geven.
J.P.
| |
Langs den waterkant, door Herman Baccaert. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1911, 134 blz.
Een onzer beste jonge werkers, die Baccaert. Hij werkt en hij wekt. Jaren reeds doet hij zijn best voor het volk, en waar hij optreedt, stroomt het publiek de zaal telkens vol. Hij zegt en zingt voor Vlaanderen. Maar ook het voorbeeld van zijn leven preekt. Hij arbeidt met overleg en geestdrift. Hij wil iets worden, en hij weet, als iedereen zoo wil, dat ook ons volk iets zal zijn. Ook zijn pen is ongewoon bedrijvig. Over Hiel schreef hij een merkwaardige monographie, de Vlaamsche Academie bekroonde hem om zijn werk over de kantnijverheid, in tijdschriften van Noord en Zuid levert hij vers- en prozabijdragen. En zijn laatste novelle uit Dietsche Warande ‘De Onweerbaren’ heeft hij nu omgewerkt tot ‘Langs den Waterkant’.
De Warandelezers hebben gelegenheid gehad om Baccaert's verteltalent te waardeeren. Voor zijn kunstenaarsgeweten pleit het dat hij nu nog een heeleboel aan zijn kantwerkstersverhaal heeft gewijzigd; en waarlijk, waar het vroeger wat slenterde is 't nu levendig geworden en fiksch.
Zoek bij Baccaert niets buitengewoons. Hij gevoelt geen opjaging, en hij bedoelt er ook geen. Hij teekent kalm en rustig zijn personen naar 't geen hij in 't leven duidelijk ziet, hij laat ze praten met malkaar zooals hij het zelf heeft gehoord - behalve een enkelen keer waar Sofietje om wille van 't geen de lezer weten moet, onnatuurlijk vertelt. 'k Bedoel blz. 16-17: ‘Bij die droeve wederwaardigheid....’ Dat mocht de schrijver zelf hebben meegedeeld buiten de samenspraak van zijn menschen. Nu en dan een idealistische Conscience-bevlieging, in dit reëele levensbedrijf, doet aan de figuur van Leentje geen deugd: ‘Och, moeder....’ blz. 48. - Bepaald verkeerd is, in Sofietje's geest, de wijsgeerige zet: ‘Voor het oogenblik althans (blz. 49). Jules mag er zijn. Pittiger en vinniger is Jufvr. Schoonjans geschetst. Maar het pronkstuk van de typenreeks
| |
| |
is kanunnik Van Gaelen. En hij die een bladzijde kan schrijven als ‘Het was tijd voor de vespers.... biggelden twee tranen neer’ (93-94) heeft zijn sporen in 't lettergild verdiend.
Over 't geheel een verhaaltje zoo natuurlijk-eenvoudig dat het heel ongewoon is. Echt pretentieloos, zuiver werk.
J.P.
| |
Das belgische Bankwesen, von Dr. Walther Meynen. - Berlin, 1911. Franz Siemenroth. 130 blz. Prijs: 3 Mark.
Dit boek gaat eigenlijk niet diep en wie onze Belgische banken kent zal er niet veel nieuws in leeren. Maar toch moet men den schrijver dankbaar zijn, want hier hebben we een algemeen overzicht over onze bankinrichtingen en, wonder genoeg, dit bestond niet tot hiertoe, zelfs niet in eene van onze nationale talen. Het werk is in drie deelen verdeeld, waarvan het laatste wel het belangrijkste is. In het eerste komt eene historische schets van het moderne bankwezen in België. Dat gaat van 1815 tot op heden. In het tweede wordt gewezen op de belangrijkheid van de Belgische banken en in het algemeen op hunne inrichting: wat zij doen, hoe zij ingericht zijn, in welk opzicht ze verschillen of overeenkomen met dergelijke inrichtingen van naburige landen. In het derde deel krijgen we eenige inlichtingen over de voornaamste van onze Belgische banken, te beginnen met de Nationale bank, de Société générale, de Crédit général liégeois, enz. Zooals we 't reeds zeiden: niet diep, maar een goed algemeen overzicht; dit zal ook den lezer treffen dat onze banken, veel meer dan de buitenstaanders dikwijls denken, onze nijverheid vooruithelpen.
Eene kleine bemerking betreffende de Union de Crédit, te Brussel. De schrijver zegt te veel wanneer hij beweert dat zij zou zijn eene samenwerkende maatschappij. Tien jaar geleden werd eene afzonderlijke wet gemaakt voor de Unions de Crédit die veel gelijkenis hebben met samenwerkende maatschappijen, maar de bepalingen voor de Unions de Crédit zijn toch op de samenwerkende maatschappijen niet toepasselijk.
E. Vl.
| |
Leven en deugden van den dienaar Gods, den E.P. Valentinus Paquay, minderbroeder, door P. Remaclus Moonen, O.F.M. - Mechelen, St-Franciscus' Drukkerij, 1910; 398 blz.; prijs: fr. 1,25.
Het aandenken van het ‘heilig Paterke’, dat den 1 Januari 1905 te Hasselt overleed, ligt den meesten lezers van de Dietsche Warande nog versch in het geheugen. Voor de tien-, ja honderdduizenden die den vromen kloosterling, den ijverigen predikant, en vooral den onvermoeibaren, zich slachtofferenden biechtvader hebben gekend, zal het een welkom nieuws zijn, te vernemen dat een uitgebreide levensbeschrijving van hem is verschenen.
Den E.P. Remaclus, die het geluk mocht smaken den man Gods onder zijn onderdanen te tellen, en hem in zijn dagelijkschen handel en wandel gade te slaan, - zijn we uiterharte dankbaar, dat hij het op zich genomen heeft, ‘de verschillende indrukken’ op te teekenen ‘die zoovele zielen in den omgang met het heilig Paterke van Hasselt hebben opgedaan’ (bl. 9).
| |
| |
Wel te rechte waarschuwt hij den lezer in de inleiding, dat den levensbeschrijver van P. Valentinus de taak niet gemakkelijk valt, want ‘in zijn uiterlijken levensloop bespeuren wij weinig of niets ongewoons. Als een rustig water onder donkere bogen zijn zijne dagen heengevloeid’ (bl. 11); en ‘door zijn grooten ootmoed, heeft hij over geheel zijn zieleleven een sluier geworpen, waardoor het oog zijner intiemste vrienden zelve niet heen te dringen vermocht.’ (bl. 13). Edoch, al verklaart de schrijver zich onbekwaam ‘de ontwikkeling te laten zien van dit inwendige leven, en aan te toonen hoe het, van de eene mystieke gratie door de andere, naar die hooge verslondenheid-in-God opgeleid werd’ (bl. 12). - toch meenen wij dat hij er volkomen in geslaagd is, de beminnelijke figuur van den heiligen Pater - voor zooveel men dit redelijker wijze kon eischen - voor onze oogen uit te beelden. Het mag verwonderend heeten, dat hij het leven van een man die slechts ongewoon was in het gewone, door zijn psychologische en ascetische opmerkingen en door zijn alleszins voortreffelijken stijl, zoo onderhoudend heeft weten te schetsen. Trouwens, al wil dit werkje ‘op letterkundigen stijl niet de minste aanspraak maken’ (bl. 14), het is zoo keurig van uitdrukking, zoo passend van toon, zoo grammatisch-zuiver van taal, dat ook de lastigste niet licht stof tot afkeuren zal vinden. - Wat den uiterlijken vorm betreft, het aristocratisch papier, de uiterst verzorgde druk, de fraai-ronde kunstletter, de afboording der bladzijden met roode lijn, de illustratie met zes platen en een chromo-portret, eindelijk het handig en sierlijk formaat maken dit boek tot een prachtige, neen tot een pracht-uitgave, die den gestelden prijs tweemaal waard is.
Om deze voortreffelijke hoedanigheden, en meer nog om de aantrekkelijkheid der edele figuur die het voorstelt, schijnt het ons van aard om veel goed te stichten in het hart van welmeenende menschen. Niet alleen voor hen die P. Valentinus hebben gekend, ook voor anderen zal het van het hoogste nut zijn: ‘Als vanzelf zal zich uit deze bladzijden de geest van het heilig Paterke losmaken, vóór den lezer komen staan, en hem een van die korte, krachtige woorden toespreken die als zaadkorrels in zijne ziel vallen en opbloeien zullen tot vrucht. (bl. 10).
P. De Dura.
| |
Fiere Margriet van Leuven, door Alfons Dekkers. - Derde duizend. - Antwerpen, drukkerij ‘De Vlijt’, Nationalestraat, 54, 1910, 80 blz.
Een kinderboek, maar dat door hen gaarne zal gelezen worden en hun ook iets zal leeren. Dekkers heeft verscheidene dergelijke geschiedkundige werken uitgegeven; hij schrijft gemoedelijk, en weet voor minder ontwikkelden de zaken bevattelijk en ook aangenaam voor te dragen.
J.L.
| |
De wereld in! door Jan Ligthart en H. Scheepstra, uitgave voor de lagere scholen van Vlaamsch België, bezorgd door J. Van Dyck en A. Swerts, 4e stukje. - Groningen, B. Wolters, 160 blz.
Daar is 't eindelijk! Het heerlijke leerboekje, gewijzigd voor onze Vlaamsche scholen, het voorloopertje van de heele
| |
| |
serie Dicht bij Huis en de Wereld in, die Holland heeft veroverd, en we dus ook eerlang hier zullen welkom heeten.
Alle onderwijzers, alle huisvaders ook, nemen eens de proef met dit eerste. Met deze boekjes zal 't kermis worden in onze scholen en kinderkamers.
Eén wensch: de onderwerpen mochten nog wat meer vervlaamscht worden. Zoo kon ‘een beetje aardrijkskunde’ over Oost-Indië best vervangen worden door over Congo.
V.W. |
|