Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Kunstkroniek1910. De Tentoonstelling bij het Bosch en in den Cinquantenaire; Willem Maris †. - 1910-1911. De Tentoonstellingen in den Kunstkring, te Antwerpen, Vaes, Bosiers, Ensor, Verstraeten, de Saedeleer. - Bij Forst: Aze ick kan, Luyten, Mr en Mevr. Wytsman; Artizaal: Armand Seghers, Wiethase, Kunst van Heden, Crahay, Joors en van der Stappen; het Lentesalon te Brussel; de Driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen.
De tentoonstellingen zijn weer gedaan. Het reuzenwerk der laatste maanden is als een vaag voorbijgegaan. - Ze zijn eens te meer een bewijs geweest voor de gisting en woeling, voor het bruisende leven in den jongen Staat, - de energiekste wellicht van de heele wereld, die in dien korten, laatsten tijd iets heel geweldigs, - iets heel indrukwekkends, - iets heel schoons ook heeft tot stand gebracht; iets heel gewichtigs vooral, dat nu weer voor een deel is vervlogen, maar waaraan toch de herinnering blijft. Want die beide tentoonstellingen te Brussel, die bij 't Bosch en die in den Cinquantenaire, zijn zeer schoon geweest en zeer verbazend en verbazend vooral was de energie, waarmee, na enkele weinige weken, 't door brand vernielde weer was herbouwd. En van dat herbouwde, waren vooral de Engelsche en Belgische afdeelingen schoon; België meest om zijn industrie, Engeland vooral om zijn huiselijke inrichtingen en zijn toegepaste kunst, o.a. de faïences, die de vergelijking met oud blauw konden doorstaan. En dan 't Rubenshuis!Ga naar voetnoot(1) - Schooner en belangrijker, vooral voor kunstenaars echter, waren de tentoonstellingen in den Cinquantenaire, want zoo 'n expositie als die bij 't Bosch, blijft toch altijd iets van 't karakter van een ‘foor’ behouden, - de Engelschen hebben dit met hun World's fair goed gezegd en 't innigst kunstgevoel bevredigt ze nooit. Die in den Cinquantenaire was in twee hoofdafdeelingen verdeeld, éen voor oude kunst, de kunst van 't tijdvak kort vóor en na Rubens en een moderne afdeeling, waarvan een deel | |
[pagina 606]
| |
echter op de hoofdtentoonstelling te vinden was, want de Duitschers, die een uitstekend figuur hebben geslagen en zich vooral bij den brand manmoedig hebben geweerd, hadden er den voorkeur aan gegeven om te exposeeren in hun eigen, eigenaardig-schoone zwart en witte huis. - Hetgeen wellicht een weinig de harmonieuse eenheid brak, maar aan den anderen kant toch goed gezien was, want die moderne afdeeling was te uitgebreid, - er was zoo 'n overvloed, zoo 'n compact samendringen van de stof, dat 't de grootste moeite zal kosten om die te verwerken en saâm te dringen in éen korte kroniek. Die moderne afdeeling is in veel opzichten een beetje een teleurstelling geweest, hoewel die teleurstelling eigenlijk meer te wijten was aan de eindeloosheid der tentoongestelde werken, dan omdat er tusschen 't kaf, niet ook veel koren lag verscholen. Van al de afdeelingen was Holland 't slechtst, - 't spijt me dat ik dit van mijn eigen land heb te getuigen; zooals ik dit reeds vele malen heb opgemerkt, onze groote schilders zijn dood, behalve de hoog bedaagde Jozef Israëls en Mesdag, die beide als twee wonderen zijn, maar van de jongere schilders doen de meesten, met enkele uitzonderingen, Mauve en de Marissen, benamelijk Jacob Maris na en zijn in hun eigen kunst heel weinig oorspronkelijk.Ga naar voetnoot(1) Van de Marissen is de jongste, Willem, nu ook gestorven; hij was pas dood toen ik de tentoonstelling bezocht. Van de drie Marisbroeders - ik geloof dat Thijs nog leeft, - was hij de jongste, maar niet de meest begaafde. Ik heb hem zelf nooit gezien, Jaap wel, maar Willem nooit; ik wil dus liever overnemen, wat Mej. Marius, een onzer eerste Hollandsche kunstcritici van hem zegt: ‘Naar het uiterlijk beschouwd, heeft Willem Maris, de jongste der broeders, zoowat niets met Matthijs en Jacob gemeen, noch wat de technische schilderstonaliteiten, noch wat de opvatting van het onderwerp betreft. Intusschen zijn er studies uit Oosterbeek, waarin alle drie iets innerlijk gelijks vertoonen tegenover anderen. Er zijn nauwkeurig geteekende schetsen, waarin misschien een wezenlijker verband met Thijs te vinden is dan met Jaap Maris. En dan, - evenals Bosboom, als Israëls, hebben alle drie de Marissen iets van het middelpunt, waarom de Hollandsche schilderkunst zich beweegt: Rembrandt. Bij Willem is het in het uitdrukken van zonlicht, - is het vooral in den breeden, schetsachtigen toets, in dat zuiver- | |
[pagina 607]
| |
impressionistische, waarvan de latere Rembrandt de initiateur scheen. Hij schijnt er al vroeg gekomen te zijn, want door Gerard Bilders weten wij, dat de mare van zijn talent reeds in 1863, naar Amsterdam doordrong, naar aanleiding zijner schilderijtjes Vee aan een Plas en Jonge Kalveren aan den melkbak, die hij voor 150 gulden elk verkocht, op dezelfde Haagsche tentoonstelling, waar Thijs f 200 voor zijn Achterbuurtje kreeg. Willem had, meen ik, als de overige Marissen, een deel zijner opleiding in Antwerpen genoten, maar hij bleef een door en door Hollandsch kunstenaar, - Hollandscher zelfs dan Jaap, die in zijn groot geziene luchtgevaarten der wolken, meer visionair was dan de Hollanders, behalve Rembrandt, gemeenlijk zijn en dan Thijs, die door zijn lang verblijf te Parijs veel van den Franschen invloed ondergaan heeft. Zijn onderwerpen waren meest Eendjes aan een plas, Koeien in een zilverdauwige weide, maar hij heeft ook vele en goede portretten gemaakt; zijn laatste inzending op de Brusselsche tentoonstelling bestond uit een zestal stukken, waarvan In de schaduw 't schoonste was. Kort voor zijn dood en er na, zijn er in Holland verscheiden tentoonstellingen van zijn werken geweest en er was sprake van een standbeeld. Willem Maris was 67 toen hij stierf, hij was 18 Feb. 1844 in den Haag geboren.
Verder waren er onder de namen der overige Hollanders, die ik me met genoegen, vooral uit mijn jeugd herinner, van der Waay, Karsen, de oude Israëls, met zijn twee bekende Alleen op de wereld en een Zoon van 't oude volk, Isaac Israëls, Kever, Kleintjes, Mesdag, Reiche, héel goed met Oude Wallen om Amsterdam. Hobbe Smit, een tot de Hollanders gerekend Engelschman, Zilcken, Bauer en Breitner, - alle toch eigenlijk goede namen - of 't voor een deel aan 't hangen lag, dat de tentoonstelling over 't geheel geen goeden indruk gemaakt heeft?
België is inderdaad veel beter geweest, hoewel niet zóo goed als men had mogen verwachten, want de jongere Belgische school overtreft tegenwoordig, met enkele uitzonderingen, ver en verreweg de Hollandsche. - Courtens echter was er met een héel mooi doek, schooner dan ik ooit van hem gezien had, Onderbosch in Juni, met al 't laaien van den jongen zomer en de zon in hoogen brand. - Courtens heeft op de heele tentoonstelling verreweg de eerepalm weg gedragen, - 't was éen van | |
[pagina 608]
| |
die stukken, die men nooit vergeet, eenigszins herinnerend aan zijn Eikenweg bij Velzen.
Verder, de orde van den catalogus volgend, waren er Baertsoen, Baseleer, Bastien, Ciamberlani, Claus, Cluysenaar, Coppens, de jonge Courtens, Degouves de Nuncques - ik neem enkel de beste namen, men vergeve mij zoo ik er enkele van mocht vergeten: Degroux, de Lalaing, met een mooi portret, Delaunois, Delville, Ensor, Farasyn, de ruige Farasijn met voortreffelijk geomtrekde zeestukken, voor mijn smaak in al te felle kleuren gemaald, en Frederic en Gilsoul, Gogo, Gouweloos en Hens, die den laatsten tijd iets in zijn manier heeft gekregen, wat mij niet recht bevallen wil, Khnopff, Laermans, Leempoels, Luyten, Mathieu, Morren, Alice Ronner, Vloors, Wiethase. - Ik noemde de werken dezer kunstenaars hier niet, omdat ik ze al zoo vaak in vorige kronieken genoemd heb.
Zoo 'n enorme tentoonstelling is een teveel. - Het is zóo overweldigend, zóo verwarrend, dat 't een soort van caleidoscoop wordt in een menschenhoofd en er een schroefachtig geheugen toe hoort, om er zich na enkele maanden nog iets van te herinneren. - Frankrijk, met Rochegrosse, Carlo Delvaille, Jacques Blanche, Menard en Simon, was veel beter dan Holland, en Spanje is voortreffelijk geweest. - De Spanjaarden zijn geweest een soort revelatie voor allen die weinig in Spanje waren bekend. - Er ligt in die kunst van 't Zuiden iets, waarin al wat van het Moorsche element gemengd is - en tevens iets van de kalme, gedragen kracht van 't Noorden, met 't overtogen vuur van Velasquez er doorheen, - iets van die zengende laaie, die er ligt op dien steenachtig dorren, gloeienden bodem, in de omstreken van Toledo. Er ligt een groote waardigheid in die kunst, zooals er ook ligt in het Spaansche volk, statig en plechtig en stil, heel anders dan de bruisende Italianen en wier kunst, door een van die onnaspeurlijke affiniteiten, iets van onze Hollandsche kunst vertoont, wijl hun vóor-renaissance, doch met meerder grond, aan de Vlamingen herinnert. George Eekhoud zei van deze tentoonstelling: ‘Wat bezitten ze een compositiegevoel, wat een geest in hun plastiek, in hun uitdrukkingswijze en wat een prachtige weergave van de menschenfiguur, gegrepen en weergegeven op 't allergunstigst moment, op 't oogenblik, dat 't meest in 't belang van 't stuk was. Ze munten hierin zelfs boven de Franschen uit De Madrileensche schilders vooral, al hechten ze zich aan hun | |
[pagina t.o. 608]
| |
Maurits Seghers: Ets.
| |
[pagina 609]
| |
oude tradities en hoewel ze vaak een voorliefde hebben voor een bijna brutale kracht, voegen bij een gespierdheid, als die onzer Vlamingen, een nervositeit, een bewegelijkheid, een soort van psychologisch fluide, zooals die maar al te zeer beginnen te ontbreken bij ons. Onder de beste namen noemen wij: Raurich, Rusinol. Meifren en MirGa naar voetnoot(1). Engeland was er met enkele goede dingen: Alma Tadema dien de Hollanders maar zoo weinig beminnen en die toch zoo 'n keurig schilder is, Austen Brown, mijn oude vriend Peppercorn, die echter maar weinig in den smaak der vastelanden zal vallen en die tot de Engelsche impressionisten hoort en meest in de buurt van Bosham (Engelsche Zuidkust) schildert. - Anders Zorn was voor de Noordelijke landen goed.
* * *
De afdeeling Oude Kunst, de oude kunst van Vlaanderen, uit 't Spaansch-Oostenrijksche tijdvak, heeft een overweldigenden indruk gemaakt en nagelaten. 't Was een heel brok van onze geschiedenis - onze wederzijdsche geschiedenis, dat daar aan die glorieuse muren hing. Ik heb opzettelijk een poos met de beschrijving gewacht, om den indruk in mijn hoofd te doen bezinken en in vergelijking met al dat moderne gedoe, waaraan men eigenlijk nergens een houvast kan krijgen, stond die oude kunst daar, als een schoon, rustig, statig geheel - als aus einem Guss gegoten, zuiver en afgerond. De tentoonstelling had eerst den naam zullen dragen van: Belgische Kunst, onder de Regeering van Albertus en Isabella, doch ‘een alvermogende tusschenkomst’ zegt Max Rooses, deed dien naam vervangen door de Vlaamsche Kunst der xviie eeuw. - En ik herinnerde me, aan dit woord denkend, een rede van den heer Franck, op een roerige en rumoerige Flaminganten-vergadering te Gent, waar hij zei dat de kunst der Vlamingen was de schoonste bloem in hun schoone en gewijde geschiedenis In zekeren zin geldt dit voor Holland ook, maar de Vlamingen zijn toch veel meer dan wij een volk van kunst, - kunst blijft voor ons een weelde-zaak, voor den Vlaming is ze zijn heele leven. De tentoonstelling illustreerde 't tijdvak van den hoogsten bloei hunner renaissance-kunst en daarna 't verval: m.a., Rubens en zijn epigonen. Hoe weinig hebben die troebele tijden, waarin zij leefden | |
[pagina 610]
| |
de kalme zielen van de kunstenaars van dien tijd beroerd! Jordaens penseelde zijn uitgebreide doeken, kalmpjes aan voor de Roomsche kerk. wijl hij zich in de Protestante leer verdiepte en 't leven van een heiden sleet. Rubens bleef in naam aan de kerk getrouw, hoewel zijn ouders protestanten waren en schilderde zijn Madonnas, die schoon als Bacchanten schenen en zijn aanbiddende Koningen met een verliefd gezicht; want hij was toch eigenlijk ook een heiden, schoon een verfijnde heiden in fulp en zij. En die tentoonstelling in den Cinquantenaire is geweest, de gulden apotheose van 't tijdvak, toen de aarde smoorde in rook en bloed, maar de kunstenaars rustig hun doeken borstelden, voor immer voor ‘'t verbaasd Euroop’ bevestigend, de glorie van den Vlaamschen en den Hollandschen naam. Rubens ‘zoo vervolgen we met Max Rooses’ was niet de eerste en niet de oudste, die optreedt in die lange, dichte schaar. Vóor hem komt zijn meester Otto Vaenius... hier vertegenwoordigd door het portret van hemzelven en zijn familie, geleend door den Louvre, en vier andere stukken, waarvan wel het belangrijkste en minst gekende was zijn Kruisiging van den H. Andreas uit de St. Andrieskerk te Antwerpen; en dan nog een, die éen jaar voor Rubens ter wereld kwam, Abraham Janssens, die hier door een belangrijk stuk vertegenwoordigd was, de Schelde voor Antwerpen. Dan komt Rubens zelf met 126 stukken, meer dan er ooit van hem bijeen zijn gebracht, niet alle van groote waarde, noch van onbetwiste echtheid, maar toch genoeg om volop van hem te leeren en veel van hem te genieten. ‘Ik wil hier al de door Rooses genoemde niet opsommen, in mijn geheugen is 't best blijven hangen zijn prachtige teekening van 't dijbeen van een man en de heerlijke Madonna met het Werkmandje, door den keizer van Duitschland ingezonden, waar de Maagd zoo edel is en 't vleesch zoo sappig weergegeven. Verder nog 't beroemde portret van Rubens op zestigjarigen leeftijd en 't prachtige zitbeeld van Anna van Oostenrijk. Van Dyck was niet minder rijk vertegenwoordigd. Honderd en vijf stukken stonden op zijn naam, waaronder vijf toegeschreven en een vijfentwintigtal onechte, o a. dat van van Dyck op zijn veertiende jaar en dan dat van de Markiezin Spinola met haar dochtertje, dat van Jan Karel della Faille en den Graaf van Warwick. Jordaens was er ook, menigvuldig vooral met Saters en Boeren en nog eens Saters en Boeren en Drinkende Koningen en Apollo en Marsyas. - Ik hou wel van Jordaens, ik heb onlangs een prachtige nieuwe Jordaens in de bestuurskamer van het | |
[pagina 611]
| |
museum te Antwerpen gezien, - maar gedistingeerd is anders al had hij een héel voorname techniek! - hij is een verpersoonlijking van den volksgeest, maar geenszins de compleetste of de meest verfijnde.... Verder waren ook de Kleinmeesters mooi vertegenwoordigd, in de kleine kabinetten gehangen, Adriaan Brouwer, Teniers, Conzalès Coques en dan heb ik nog met genot kennis gemaakt met een kunstenaar, dien ik, niettegenstaande mijn vele omzwervingen door Europeesche musea nimmer te voren had opgemerkt, namelijk met Sibrechts, die in 1627 te Antwerpen geboren werd en in 1702 stierf en die hier met drie stukken was, respectievelijk in 't bezit van de stad Brussel, Leon Cardon en Louise von Bachofen te Parijs. Gemeenlijk voorstellingen uit het Landelijk leven, fijn en toch sappig gepenseeld, met 't malsche van Teniers en Steen en de scherpe opmerkingsgaaf van Brouwer. ‘Hij verlengde zijn leven’, zegt Rooses, ‘tot in 18e eeuw en was de waardige sluiter van het gulden tijdvak der Antwerpsche school en een verheugend klaartepunt bij 't uitdooven der lichten, die gedurende twee eeuwen gegloord hadden in de Scheldestad.’
* * *
Na dit korte uitstapje op 't gebied van oude kunst, ga ik verder met 't eigenlijk schrijven van dezer tijden kroniek - 't Is een rijk winterseizoen geweest, met dit verschil met de vorige jaren, dat 't brandpunt van 't Antwerpsche kunstleven niet langer lag bij Forst, maar in 't Arti-zaaltje en in den Kunstkring. - Bij Buyle, is, zoover ik me herinner, niets geweest, behalve enkele zeer interessante verkoopingen van oudheden. In den Kunstkring hebben we achtereenvolgens gehad - 't is mogelijk dat ik me in de volgorde vergis, - maar dit zijn de namen: Willem Nyland en Ensor, die ik beide niet zag, Ensor vooral moet prachtig geweest zijn; bij ontstentenis van 't verslag over de tentoonstelling over hem dit korte woord: Ensor is een realistsymbolist. Soms is 't enkel zijn lust, 't weergeven van licht op een fluweelige kleur of bonte schelpen, op een meubel, op de ronding van een vaas of schemerend in de gewaden van vrouwen... een ander maal is 't een macabere voorstelling, zooals in de ets vóor de Cathedraal, die destijds in Vlaamsche School gestaan heeft of in de Verschrikte Maskers of in zijn Portret, dat voor een paar jaar in den Cinquantenaire was. Voor een Hollander, voor mij althans, is hij niet héel aantrekkelijk, wij noemen zulk soort menschen en zulk soort kunst oneenvoudig, maar hij is toch een zeer groot artist, vooral groot als kolorist, in wien de half | |
[pagina 612]
| |
Engelsche, half Belgische afkomst duidelijk valt waar te nemen, zijn moeder was een Belgische, zijn vader een Engelschman, hij heet dus niet Ensór, maar Énsor, hij is in 1860 te Oostende geboren.Ga naar voetnoot(1)
En dan hadden we verder Tony van Os; dit is nu reeds een zeer schoon schilder en belooft een van onze grootsten te worden, al is hij nog jong en nog niet geheel voldragen. Hij beloofde al veel een paar jaar geleden toen hij, gelijk met Welvaert, bij Buyle exposeerde, die sedert in Kunst van Heden is gearriveerd, wat zoo iets als de stempel van 't meesterschap is. Tony van Os maakt een weinig den indruk, als bewoog hij zich veel op astraal gebied. Hij schildert meest nevelen in droomen en droomen in nevelen gehuld: Benoit, de doode Benoit, in een langen mantel aan de Schelde, Droeve Overtocht, Doodenkind, vooral zijn Beerdigung Christi was schoon en zuiver astraal. Zijn kleur is hier en daar nog wat krijterig en droog en ook in de teekening staat hij niet altijd heel zuiver, maar vooral om dat ongemeene, is hij aantrekkelijk en hij gaat een groote toekomst te gemoet. - Bosiers is er ook geweest, ik zei 't al, dit wordt een onzer grootste landschapschilders, hij was ook te Brussel en in Aze ick kan heel goed en zijn kleur is blij, soms een beetje brutaal, - wat al te fel soms voor den smaak van een Hollander en hij heeft ook een blijden, vroolijken aard; hij is de echte Vlaming, die toen 't slecht ging geen narrig gezicht trok en nu 't goed gaat niet stoft. Ook den jongen de Graeff begon 't beter te gaan, maar daarna veranderde hij onmiddellijk zijn manier - ik vraag me vergeefs af, waarom hij dat gedaan heeft, zijn boomen zien er nu zoo wollig uit! Hij is misschien te veel onder den invloed van Menard gekomen, dien hij zeer bewondert. Walter Vaes is in 't Kunstverbond geweest, - och dat Walter Vaes toch eens zichzelf werde! hij is zoo razend knap in de techniek, maar 't is altijd de techniek van anderen, den laatsten tijd was 't, scheen me, Vermeer van Delft, maar dat | |
[pagina 613]
| |
stuk met de visschen (de rog was te rood!) in Kunst van Heden was zoo prachtig - wanneer zien we nu Walter Vaes? Dan hebben we de Saedeleer gehad, die met een zeer oorspronkelijk talent soms een weinig in 't Breugheliaansche schildert, en Edmond Verstraeten. Dit is op 't oogenblik een van onze allergrootste landschapschilders, zoowel van Zuid als van Noord. Daarom heb ik hem onlangs in zijn eigen huis bezocht. Dit is nu eens een van die weinige menschen, die een droomleven leiden hier op aard. * * *
Het was een vroege dag in Maart en in de lucht was al iets van lente, de wilgentakjes kleurden al, de eenden zwommen blank tusschen 't bruine riet en de kraaien hielden zwart en bont, vergaderingen in 't jonge koren. En de leeuweriken hingen aan hun vlerkjes, als gewiekte gezangen in de lucht. Ik stapte te Waesmunster af en wandelde in de richting van Sombeeck. De hazen springen er zoo maar over den weg! een klein poortje in een muur, een trapje op en daar was ik op 't uitgestrekte land van Edmond Verstraeten, schilder en dichter, de dichter die schildert met de pen, de schilder, die schildert als een dichter. Hij zelf liep rond in een pilopak, met sandalen aan zijn voeten; hij is ook als Luyten vegetarier, rookt niet, drinkt geen alcohol enz. Ik zag hem gaan over 't kleine pad, dat nu 't weer Juni is, in de gouden glorie van den brem staat te stralen, die staat te groeien in 't pad vóór zijn huis, dat de boeren het Kasteeltje noemen en dat van een kleinen heuvel, neerziet over de wijde vlakte, dat half ondergeloopen meerschenland, waarvan hij een van zijn schoonste stukken heeft geschilderd, - 't heele landschap, dat hij van uit zijn vensters ziet, is een for ever shifting, altijd veranderend schilderij, dat hij zonder veel lichaamsinspanning kan schilderen, enkel maar gaande uit zijn huis. Eerst liet hij mij in een groot atelier, dat in een eetkamer uitkwam, mooi en artistiek ingericht, maar met dat eenigszins ongezellige, dat een Belgisch huis altijd voor mij heeft. Ik zag 't huis, de groote kennels, waar hij vroeger een massa honden hield, die sedert tot drie zijn ingekrompen en vooral zijn schoone land van Waes, waar hij weer eenige dagen zou rond loopen zoeken, eer hij nieuwe stof had gevonden voor een nieuw schilderij. De stukken, pas uit de tentoonstelling in den Kring terug, stonden nog tegen de wanden en lagen op den grond: kersen bongerden in éen weelde van wit, met zijn oudste meisje als de fee van de lente, | |
[pagina 614]
| |
goud van herfsten - de droomende stilte van een korenveld in hoog zomerzon, zijn me, zooals de Bom zegt, ‘verheugend’ bijgebleven. Verstraeten is een zeer ontwikkeld man; hij heeft veel gelezen, spreekt bizonder goed Vlaamsch en schrijft. - Ik laat een staaltje van zijn werk hier volgen: | |
De Linde't Was een honderdjarige boom, met bleekgoude, machtige kruinen, gloriedronken, in 't edel herfst-zonnelicht stond hij te vonkelen op een bleeke paarsblauwe morgenlucht. Blanke rijmkleed dekte de weiden... In z'n kostelijke mantel was de felle boom een koning! De vijvers aan zijn voet weerkaatsten, door dunne damp, de laaiende kleeding... Daar blies heimelik, door de rustvolle hemel, de wind en een schittering van goud gleed neer van de hooge kroon: gouden vlinders en vogels van vuur daalden, wiegelend of schichtig, van schouders en lenden.... De broedende zon wond alle blaadjes los, die de nacht liet vervriezen, en wemelend volgde nu de eene vlucht op de andere, ontsierend in 't einde den stralenden boom... De reus, kalm en statig, bewust van eigen diepte en krachten, liet vallen, vallen en vallen de ritselende schatten van lichtende kadmium; vorstelijke zaaier, zwierde hij zijn rijkdom, in 't ronde op 't lommer en 't licht van de weide en 't lis, in 't spiegelend water, op de halzen en ruggen der pronkende zwanen, de licht blankte overloopen met blauw-purpere ombers. In blonde middag stond de Linde naakt, met breede takken zwaai boven 't landschap, sterk en eeuwig, - een Godheid van marmer! - * * *
O dichter begroet nu in vreugde mijn Linde! Zooals Zij, strooi neer de gouden pracht van uw droomen, gevoelens en gepeinzen! Onachtzaam waar ze ook voeren de wind en het toeval! - De ziel, die gebaard heeft, is een godheid boven de menschen. -
Verstraeten is nu een man van 40 jaar, wien men wél ten volle zijn leeftijd zou geven! hij is goud blond en draagt een grooten blonden baard, zijn sterke kant is - zien met kleuren, mooie, blijde, pure, iriseerende kleuren, nooit gezien in de | |
[pagina 615]
| |
schaduw, altijd in het licht; hij idealiseert altijd eenigszins het landschap, bijna altijd zijn geliefde land van Waes. Hij is een echte buitenman en kent van 't jaar al de getijden en teekenen, - maar in de teekening blijkt hij nog altijd wat zwak en hij vermindert wel eens door een wat te theatraal effekt een voortreffelijk stuk; liefst zie ik zijn ongestoffeerde landschappen, zooals dat herfst-gezicht met 't verlaten huis. Hij begint nu in zijn volle kracht, maar is nog altijd aan 't groeien... In 't Arti-zaaltje, tegenwoordig zeer in de mode en onlangs door Kardinaal Mercier bezocht, hebben we Seghers gehad, die in de laatste jaren sterk vooruit gegaan is en een onzer beste krachten wordt - hij etst ook en boetseert. Verder Wiethase en onlangs, in een gemengde tentoonstelling, een paar buitengewoon mooie stukken van Door Verstraete. Bij Forst is Luyten geweest, mooi, maar met weinig nieuwe dingen, een prachtig landschap met een herderinnetje met schapen, dat later in Kunst van Heden kwam. Ik zeg er hier niets verder van, omdat ik 't al zoo dikwijls over Luyten gehad heb. Nieuw was een goed portret van Pol de Mont. Aze ick kan is er geweest met Bosiers, de Laet (bijzonder goed) de Graeff enz. en het echtpaar Wytsma, uiterst sympathieke kunstenaars, zoowel in hun persoonlijkheid als hun kunst; vooral het werk van de vrouw trekt mij bijzonder aan; ze maakt een speciale studie van de bloem in het landschap en bij voorkeur van de wilde bloem, de stukken, die ze hier in 't eerst had, waren meest alle in België genomen, maar ze schildert ook dikwijls in Holland. 31 Maart was de laatste dag van de jaarlijksche lentetentoonstelling van Kunst van Heden, waarmee gewoonlijk de winter-campagne sluit. De tentoonstelling was mooi, doch volgens mijn en veler anderer inzicht, niet volkomen zóo mooi als het vorige jaar. Wat er in ontbrak was die kern van retrospectieve, omringd door een kader van moderne kunst. Trouwens het komiteit (het Vlaamsch van den catalogus is weer ontzettend) heeft zelf gezegd: ‘Wij hebben gedacht dat het ook zijn nut kon hebben, om zich niet volkomen door een zelfde methode te laten beheerschen en daar het vraagstuk eener meer uitgebreide, meer omvattende verzameling van kunstwerken ons verlichte, hebben we het gewaagd voor dit jaar het karakter onzer tentoonstelling te wijzigen en groote verscheidenheid aan 't geheel te geven.’ En dat heeft men inderdaad gedaan, want een groot deel van de Belgische schilderkunst en bijna geheel Antwerpen, hing in die altijd voortreffelijk ingerichte zalen bijeen. Verder waren er enkele | |
[pagina 616]
| |
zeer goede Franschen, - de schoonste inzending in mijn oog waren de prachtige dubbelluiken van Menard, vooral dat eene met het Herdersleven in het mysterie van het Zuiderwoud, voor de Actenzaal der rechtsgeleerde faculteit te Parijs geschilderd en Collet en Simon, - van den laatste vooral was het Bad van Baly, zoo bijzonder aardig, Simon schildert altijd zulke aardige kinderen, al is voor mijn gevoel de kleur wat droog. Natuurlijk was het technisch gehalte van alle opgenomen werken onberispelijk schoon, daarvoor is de smaak der juryleden waarborg. 't Kan zijn dat iemands persoonlijke neiging niet uitgaat naar die dansende nymfen van Lambert (la Danse des cythères) die als zoovele onbekleede balletteusen zijn, of de altijd wat vreemd aandoende kunst van Huys en Lemmen, maar niemand zal ontkennen dat 't knap geschilderd is en 't loof der boomen van de lente was prachtig. Ik voor mij ben ook niet erg Laermansachtig, maar zijn Paria was toch heel goed. Een naakt van hem is door de Driejaarlijksche geweigerd, op 't oogenblik hangt het in den Cinquantenaire. 't Mooist volgens mijn smaak vond ik, na Menard, 't stuk van Struys, waar de goedige pastoor over 't kantkussen zit gebogen, met de prachtig geschilderde achtergrond der cathedraal van Mechelen en de daken met hun rijke, rijpe rood. 't Is een heerlijk werk, te belangrijker vooral, omdat Struys den laatsten tijd zoo weinig van zich laat hooren. (Struys is van de generatie van Courtens). Stobbaerts was er ook, als immer, heel goed, met het Verlaten van den stal en Schuilplaats, maar de echte Stobbaerts houdt zich nog altijd schuil en zijn Akten houdt hij voor zich zelve, wat de kletslust van 't publiek in aanmerking genomen, misschien verstandig van hem is gezien. Na Stobbaerts noem ik in de eerste plaats de eenige dame in dit illustre gezelschap: Mej. Alice Ronner, met edele rose rozen in een witte vaas; er is niemand buiten haar die zóo bloemen kan schilderen; ze is een innig voorname kunstenares. De overige waren alle goed, hoewel er buiten Stobbaerts en Courtens en Verstraeten niemand groot is. - Boutet de Monvel met zijn reeks illustraties van Johanna van Orleans, die echter in een boek meer effectvol zijn zouden en ik me vergeefs afvraag waarom hij de maagd zoo 'n schaapachtig leelijk gezicht had gegeven. Jacob Smits met een prachtige Pieta, die aan den ouden herinnert. Mertens, een mij heel onsympathieke als mensch, maar met een prachtig familieportret. Walter Vaes met de reeds gemelde, al te roode, maar voortreffelijk geschilderde rog. Bernard, Bosiers, Baertsoen vooral met zijn Luizengevecht, waarom die vreemdsoortige | |
[pagina t.o. 616]
| |
Alexander Struys: De Mechelsche Kantwerkster.
| |
[pagina 617]
| |
titel? Baseleer was zóo zóo, Hens had beter kunnen wezen, Delaunois was er met een heerlijke Cathedraal, Michaux met onovertroffen schoone watergezichten, Van Leemputten met Turfland, de Ooievaars waren maar tamelijk, hoewel ze goed zouden doen in een gravuur. Wiethase, Welvaert, Vloors met allerliefste kinderkopjes en een groot familieportret; dan Van Os en Hageman. 't Beeldhouwwerk was niet zoo heel fameus, een mooi kopje van Rousseau, Bourdelle, héel interessant, vooral met zijn Profil de Combattant en Tête de femme, drame intime. - Huyghelen is met zijn Lente vlakaf slecht geweest, maar zeer goed in den tors, hoewel die weer te veel op den ouden geïnspireerd was.
Albert Crahay is in 't Arti-zaaltje geweest, met een 37-tal doeken, daarvan zijn er enkele - en de meeste - van Crahay, enkele van Oleffe en Morren en éen enkel van Ensor. Ze zijn alle voortreffelijk opgezet en geschilderd, maar de beste zijn van Crahay! Dit zijn het heerlijke Garnalenvisschers, Visschers die hun netten ledigen en uit den lateren tijd Schemering en Avondeffekt. In deze stukken ligt iets van Mauve, iets van den grooten Jaap, zonder dat hij daarom iemand nadoet, maar met In den Tuin b.v., waar de jonge lui aan een tafeltje in de zon zitten, heeft hij Oleffe nagedaan (toen ik 't in ‘Kunst van Heden’, zag kon ik nauwlijks gelooven dat het van Crahay was) en in het overigens voortreffelijk geschilderde interieur - trouwens ze zijn alle voortreffelijk geschilderd - deed hij Ensor na en dit is verkeerd; want 't is niet noodig dat hij iemand nadoet, hij kan best op zijn eigen beenen staan; en als hij, zooals in die eerst gemeende stukken, zichzelf blijft, zal hij een van de heel grooten worden. Zijn Garnalenvisschers o.a. is echte stemmingskunst, met 't geheimzinnig droeve van de lage stranden en hoe schoon vloeien b.v. in Visschers die hun netten ledigen, land en zee ineen.... Ook een klein slootje, een akwarelletje, met een paardje op een ondergeloopen zandplaat, is een juweeltje, Mauve waardig. - Op dien weg moet hij voortgaan. - Hij moet naar 't Noorden zien en niet naar 't Zuiden, en hij moet niet vragen, trouwens dat doet hij niet, wat het tentoonstelligspubliek bevalt, want het tentoonstellingspubliek is tot oordeelen volkomen onbekwaam. Crahay is een nog heel jonge man, met een vriendelijk, prettig gezicht en goede oogen en 't is gezonde, frissche, sterkende kunst die hij maakt, met niets van dat muffe, naar patchouli riekende van de Ketjes en dat ‘gedraai om de rokken’, | |
[pagina 618]
| |
zooals Kloos 't noemt, waaraan zoovele, overigens groote artisten hier hun krachten verkwisten. Door de kunst van Crahay blaast de frissche Noordewind van het lage strand, waar hij zoo gaarne en zoo veel zit te werken.
* * *
De necrologie van België der laatste maanden bestaat uit Joors en Van der Stappen. Van der Stappen, geboren te Brussel, 29 December 1843, gestorven 21 October 1910, was een leerling van de Brusselsche academie, in den tijd toen de pausen der groote kunst er regeerden. Ik schat hem onder de Belgische beeldhouwers als een 2e-, soms 3e rangstalent - in andere landen zou hij een eerste kracht geweest zijn. - Hij was een buitengewoon vaardig technicus, maar te vatbaar voor den invloed van anderen om een genie te zijn. Ik houd 't meest van zijn jonge werk, vooral zijn Jongeling met den degen, waarvan Onze Kunst deze maand een mooie afbeelding geeft in het museum te Brussel. En zijn David, hier in Antwerpen. Ik houd van klassieke lijnen in sculptuur en rustigen stand. Ook in 't Onderwijs der Kunst (de tweede groep van de Vigne is veel mooier) vóor het Brusselsch museum, is veel goeds, vooral de jongelingsfiguur van den Kunstenaar en de jonge vrouw als zijn Muze of de Kunst - de Minerva-figuur vind ik minder. Later kwam van der Stappen echter te veel onder verschillende invloeden - van Meunier - van Rodin - van Vinçotte en ik kan niet zeggen dat ik b.v. met zijn Christuskop of de figuur der zogende moeder voor zijn Monument der Oneindige Goedheid dweep. De rustende werklui aan den voet van het Monument voor den Arbeid zijn mooi, maar bijna geheel Meunier; - Ompdrailles is min of meer Lambeaux-achtig, maar welke kunstenaar, behalve Shakespeare, is altijd geheel zichzelf? En de kunstenaar moet leven en 't publiek begeert enkel modekunst! - Van Joors had de driejaarlijksche een kleine, maar uitgelezen tentoonstelling ingericht en onlangs is zijn nagelaten werk verkocht - ik meen bij Forst. Hij was een heel voornaam en intiem schilder van huiselijke stillevens; 't best op de tentoonstelling vond ik zijn polleken madelieven. Hij beschikte over een buitengewone, sappige en rijke toets en was zoo van den tijd van Verhaert en Farasijn. Twee andere retrospectieve tentoonstellingen waren van Lamorinière, dien ik wel mag en die hier goed was met zijn | |
[pagina 619]
| |
11 stukken - vooral de Veenen. - De meesten vinden zijn manier te peuterig en gelikt, zoo met elk takje, elk twijgje afgeteekend tegen de bleeke lucht, maar de compositie, de schikking van zijn stukken is zoo goed, zonder toch ooit theatraal te worden - het Belgische landschap is soms een weinig theatraal - en hij vervalt toch nooit in 't peuterige van Van Rijswijck. Van Verhaert waren er ook heele goeie dingen, vooral zijn Vischvrouw, malsch gedaan. Hij heeft iets van de kranige poot van de ouden en was een verbazend knap teekenaar, Walter Vaes zei eens van hem (Verhaert was zijn oom) ‘zóo kunnen ze niet meer teekenen’ en hij had gelijk, hoewel hij zelf ook nog al aardig wél teekenen kan. Dan was er een heele verzameling Poolsche kunst, maar aangezien ik als alle Hollanders van een eenigszins traag en langzaam werkend begrip ben, onthoud ik me liever van een oordeel. Er was een schrikkelijke groep in groen basalt, van een vreeselijk schepsel met groene oogen, dat mij aan de ‘entities’ der theosofen denken deed. Dan was er een aardige hond, die een poot geeft, van Louis Puget, Krakau, zoo 'n beetje in de manier van Rembrandt Bugatti, een paar mooie winter-gezichten van Ferdinand Ruszyc, met den duim of 't tempermes gedaan, en een mooie uitgang van een kerk in Ruthenië, waar kerk en kerkgangers al geheel Mongoolsch zijn. Dit was inderdaad een goed ding - heel eigenaardig. - De overige inzendingen ben ik gedwongen zeer rap voorbij te gaan, de Kroniek is al te lang. Ik raadpleeg dan ook maar alleen mijn geheugen. - Al de oude kennissen waren op 't appel: Stobbaerts, met een prachtig ding: Terugkeer naar den stal. Koeien, die door een meisje voortgedreven worden - een heerlijk werk; Verstraeten (Verstraeten volgt in talent op Stobbaerts, hoewel hij uit heel andere borstels verft) met zijn prachtige Herfst om het Verlaten Huis, waar de smoornevelen over den vijver zweven - een Hollander, die ik niet kende, Arntzenius, héel goed met een Regenachtige Dag, ik meen in de Lange Pooten in Den Haag. - Maar ik ga ze nu niet alle noemen, want dan geraak ik niet aan een end. - Alleen dit nog. Er was een prachtige Juliaan de Vriendt: De laatste Kus van Jezus' Moeder, ik had in lang niets van Juliaan gezien en zou wel eens een aparte studie aan hem willen wijden. - Dit was een schoon werk! zijn koloriet is wellicht wat mat en hard, zijn teekening is volkomen en zijn gevoel! - die oude moeder die zich heenbuigt over haar dooden zoon! Niets dan een moeder - een vrouw uit | |
[pagina 620]
| |
't volk, met verweende oogen en de martelaar, uitgeteerd, uitgestrekt op den harden, steenachtigen grond. - Deze kunstenaar, dien ik weinig ken, moet een zeer geloovig mensch zijn. Ik heb maar éen bedenking: waarom van den Christus altijd zoo 'n uitgevaste, afgestreden martelaar gemaakt? Hij was de Zoon van God, hoe kon hij dan zóo lijden, waar 't lijden komt van God? Zéer geloovige menschen lijden niet, waar 't meest onverwachte, het zwaarste, het meest onverdiende leed hen treft. Hoe zou dan lijden een Godenzoon? Ik houd over 't algemeen niet van Rubens: zijn bewegingen zijn me te zwaar en te wild en zijn houdingen te theatraal, maar hij heeft, - verfijnde, beschaafde heiden als hij was - verstaan de gedaante en 't karakter van den Christus. Zijn Jezus is een held en zegeviert, in zijn schijnbaren ondergang, over zijn joelende en juichende, gemeene beulen, die hem door leugens en gedraai te slim af zijn geweest. Hij trapt den dood onder zijn voeten weg als een God en stijgt ten hemel als een triumfator. - Maar toch blijft 't doek van de Vriendt een heel mooi werk.
Alida Sanders van Loo. Gent, 28 Mei 1911. | |
NaschriftIn de Lentetentoonstelling te Brussel, die dit jaar heel goed is geweest en waar men, met bijna evenveel smaak hangt als in Kunst van Heden, o.a.: een heel belangrijke blik over 't OEuvre van van der Stappen: 't Kind met den Bok, Pax Vobiscum en de opzetten voor zijn grooter werk: 't Monument van den arbeid en dat der Oneindige Goedheid. Verder eenige kleinere tentoonstellingen (retrospectief), binnen het kader der groote expositie, van Amédée Lynen, den verluchter van Tyl Eulenspiegel en le Poirier de Misère en van Karel Hermans, den schilder van het Bal in den Muntschouwburg en De Dageraad. Karel Mertens had zijn ontwerpen voor 't plafond in het Antwerpsch lyrisch tooneel ingezonden, die ik vroeger al eens in een vorige kroniek heb vermeld. Hij is een verbazend teekenaar. Dan was er een mooi geheel, van den altijd eenigszins gepomadeerden Richir, die ook in den Triennal, met zijn Damesportret goed was. Verder goeie dingen van Maurits Blieck Trekvaart, enz.; Coppens, Hagemans met Jodenkind; - Hage- | |
[pagina 621]
| |
mans beweegt zich den laatsten tijd onder de meest schilderachtige Jodentypen, Mathieu, blond, diafaan en synthetisch als immer, Langaskens enz. - 't Best van allen was Jacob Smits, met bekende dingen, die hij ook in Antwerpen, in Kunst van Heden had gehad en waar hij in den Kunstkring met akwarellen is geweest. Zijn groot doek Moeder en Kind, zijn Pieta, alle met die diepe, rijkgouden tonen en vaak een gouden achtergrond. Toch blijkt er in de kunst van Smits altijd iets dat ik niet versta. Rousseau had er vooral een mooi beeldhouwwerk: 't portret van 't kleine Belgische Prinsesje, Marie-José, met haar roezigen krullebol. |
|