Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
Lodewijk van BoeckelEen epische smid, die zich geheel ontwikkelde buiten de invloeden van zijn tijd; een self-made kunstenaar, die nooit een meester volgde en zich-zelven wist omhoog te werken tot een wereldberoemdheid: dat is Lodewijk Van Boeckel, de grootste ijzervirtuoos in de moderne kunstgeschiedenis. Hij werd in 1857 te Lier geboren. Reeds vroeg aan de school onttrokken, - hij kon nog maar amper lezen en schrijven, - om zijn vader, een weduwnaar die voor het onderhoud van vier kinderen zorgen moest, behulpzaam te zijn, werd hij, op tienjarigen leeftijd uitbesteed om een stiel aan te leeren. Doch, alle begin is moeilijk, en achtereenvolgens versukkelde hij bij verscheidene bazen. Zijn eerste was een timmerman. Laatst nog, toen hij met welgevallen terugblikte op de wederwaardigheden zijner eerste jeugd, liet hij zich uit over een guitenstreek uit dien tijd. Als loopjongen van den timmerman, moest hij de schavelingen bijeenrapen en in zakken naar de klanten uitdragen. Dagelijks echter ontmoetten hem op den schoolweg zijn spotzieke vroegere speelmakkers, die hem uitjouwden en sarrend naliepen. Daar hij over hen met krakeelen of vechten niet baas kon worden, was hij om die handelwijze ten bitterste gegriefd; hij zocht dus naar een middel om uit dien onheilbrengenden dienst te geraken, en telkens als hij de kwâjongens van verre ontwaarde, schoot de sluwe kerel een zijstraatje in, om den zak schavelingen, die tot zulke onaangename ontmoetingen aanleiding gaven, in de Nethe te storten. Dat hij, na alzoo eenige dagen zijn meester benadeeld te hebben, door dezen op heeter daad betrapt en met klikken en klakken aan de deur werd gezwierd, ligt voor de hand. Dan verzeilde hij bij een stoofmaker, doch bij dezen ging het hem al niet beter dan bij den timmerman. Eindelijk geraakte hij aan een postje van belang en kwam bij den rijtuigmaker Verwilt te recht. Deze gelastte hem met het smederswerk, want, tot smeden zag hij den kleinen Van Boeckel door een onweerstaanbaren drang geprikkeld. Eene natuurlijke neiging dreef den jongen om met den hamer de hem omringende dingen na te bootsen, en deze neiging werd bij hem | |
[pagina 596]
| |
van dag tot dag sterker. Reeds bewust van zijn bijzonderen aanleg, beproefde hij voor zijnen spiegel eene selbstbildnis te smeden, ‘de man met het aanbeeld’, beeldje dat hij altoos zorgvuldig bewaart als den eersteling zijner kunst. en dat hij voor geen goud zou willen kwijt raken. ‘Een familiestuk voor mijn kleinkinderen’, zegt hij met een glimlach, als hij 't den bezoeker toont. Natuurlijk is dit beeldje nog eenigszins onbeholpen, en het mag slechts als een eigenaardigheid beschouwd worden; toch steekt er reeds kruim in; 't getuigt van behendigheid en 't laat reeds vermoeden tot welke hoogte het kunstenaarsvermogen van dit dertienjarig ventje zal stijgen. Bij de loting van 't jaar 1876 trok hij er zich top in, en werd hij in het Antwerpsch krijgs-arsenaal bij de smedencompagnie ingelijfd. Zijn schrandere behendigheid stak dadelijk de oogen zijner makkers uit, en de kleine kunstwerken die hij wist uit te voeren, vestigden weldra de aandacht van zijn meesters en van sommige lief hèbbers op hem. Ondanks de opeenstapeling van hinderpalen die zoo vaak eene kunstenaarsloopbaan belemmeren, kwam hij ze toch te boven, en zie hier op welke wijze. De ledige zondaguren, die de andere soldaten sleten in kroegen en speelhuizen, bracht hij door op eenen zolder, dien hij in eene afgelegene straat met zuurverdiende centen had gehuurd, en waar hij een veldsmidse had opgeslagen. Daar klopte en hamerde hij, op zijn eentje, met blakenden werklust, en kwam, ik weet niet hoe, op de gedachte een boom aaneen te knutselen. ‘De Perelaar’, die alzoo op zijn aanbeeld was gegroeid, werd in de Antwerpsche kunstzaal ‘De Rubenskring’ ten toon gesteld en verwierf, - 't was een echte openbaring, - den nederigen kunstenaar zijn eerste bekroning: een gouden medalie. Dat het stuk tamelijk groote afmetingen moest hebben bewijst het feit dat de kunstsmid het, bij 't verzenden, door een opening in het dak zijner bescheiden zoldersmidse naar buiten moest heffen. Zijn terugkeer in de kazerne gaf aanleiding tot een huldebetoon, waarbij Van Boeckel, met kletterend trompetgeschal onthaald, voor de eerste maal het bedwelmend genot smaakte van den bijval, dien de Fortuin hem, in latere jaren, zoo kwistig schenken zou. Dit gaf hem moed om voet bij stuk te houden en een werk van meer kunstbeteekenis te wagen: hij zou het mooiste voortbrengsel der zestiendeeuwsche kunstsmederij, de pomp van Quinten Metsijs, aan den voet van O.L.V. toren prijkend, in verhouding met het origineele, nasmeden. Na drie weken had hij ze afgemaakt en wel met zulke technische volmaaktheid dat zijn naam, in de stad, in eenen adem met dien van den grooten | |
[pagina 597]
| |
Antwerpschen meester werd genoemd. Die pomp vond haren weg naar Malta, waar ze nu op een openbare markt prijkt. Van dien tijd af achtte zich Van Boeckel in staat alle technische moeilijkheden te overwinnen. Na de kazernejaren keerde de Liersche volksjongen, vol hoop op de toekomst, naar zijn vaderstad terug. Het geluk nochtans scheen hem aanvankelijk niet toe te lachen, en lange maanden verliepen, tijdens dewelke hij zijn kunstijver moest bevredigen door nu en dan een stuk oud ijzer te verwerken. Doch weldra deed zich eene omstandigheid vóor die hem de kans gaf zijn talent te openbaren en zijn droom voor zijn geboortestad te werken, te verwezenlijken: het gold de herstelling van het fraai hek voor het Liersch stadhuis, een merkwaardig kunststuk uit den tijd van Lodewijk XIV, dat vreeselijk gehavend, gansch ontwricht lag. De meesterschap met dewelke hij het weer ineensloeg, en de kunst die hij, bij 't verwerken der verschillende deelen, aan den dag legde, werden ten hoogste door de stads-edilen gewaardeerd, zoodat andere bestellingen niet uitbleven en zijn onrustigen werklust nieuwe wegen openden. Hij die vroeger door de fortuin zoo stiefmoederlijk werd bejegend, wordt nu haar troetelkind. Hij werkt niet meer uit levensdrang, en alles gaat naar zijnen zin. Heerlijke kunststukken worden door hem in 't leven geroepen en de stoutste ontwerpen meesterlijk uitgevoerd. Van alle kanten vloeien hem bekroningen toe: zoo vallen hem bij elke plaatselijke of wereldtentoonstelling de hoogste onderscheidingen te beurt. Hun aantal is met de jaren merkelijk aangegroeid, en de man, die er vroeger de wandvlakken zijner huisvertrekken meê versierde, weet er nu geen blijf meer meê. - ‘Wat doet g'er dan meê?’ vroeg ik hem nog onlangs. ‘Wel’, antwoordde hij mij schokschouderend, ‘ik werp ze op den zolder; daar liggen er wel honderd!’ Dat zegt genoeg hoe weinig belang hij er aan hecht.
* * *
Niets is interessanter dan een bezoek aan het atelier van meester Van Boeckel, in het huis der Mechelsche straat, waar hij, als eigenaar, zijn verblijf houdt. Uitermate diep, behelst het verscheidene binnenplaatsen door tusschenschotten en glasramen afgescheiden. Achter den dubbelen winkel, waar hij zijn ‘stukken’ tentoonstelt, liggen twee dooreenloopende kamers, wier wanden met teekeningen van Broerman en schilderijen | |
[pagina 598]
| |
van Opsomer, Geudens, Steppe, Anten, en andere kunstvrienden versierd zijn. Daarachter, de keuken en een soort van overdekte binnenkoer met rotsen en spiegels bezet. Langs die zes plaatsen heen loopt een eindelooze gang naar het werkhuis. Dit atelier heeft op zijne beurt twee afdeelingen, waarvan de eerste slechts bescheiden afmetingen heeft: 't is de smidse van den meester. In de tweede die wel vijfmaal grooter is, arbeiden zijne werklieden onder het toezicht van zijn broeder, ‘de Mane’ (Emmanuel). Een ijzig gewirwar van hamerbonken op stalen aanbeelden, en van tegeneen geslagen ijzeren platen klinkt u van uit die plaats tegen, dat uw ooren er van tuiten. Doch laat ons aankloppen bij den kunstenaar zelf, en bij hem trachten binnen te geraken; want het potsierlijk ‘Verboden ingang’ dat op de zwart-zinken plaat der deur geschreven staat, doet u vermoeden dat achter dat ijzeren deurken iets geheimzinnigs te doen of te zien is. Een forsche bonk op de deur klinkt als een wachtwoord. Bescheiden doet de meester open, en - ik veronderstel dat ge tot zijn vrienden behoort - dan galmt zijn joviale welkomsgroet: ‘Ha broeder, zijt gij het?’ of, wil hij de broederlijkheid wat verder drijven: ‘Ha, meester pastoor!’ daar hij geen onderscheid weet te maken tusschen professoraat en parochiedienst. Iedereen wordt echter niet met dezelfde rondborstigheid ontvangen, want met al den tralala en komplimenten van het high-life heeft Van Boeckel geen vrede. We zijn dus binnen. Wat 'n cyclopenkrocht! Een doffe rookgeur belemmert de ademhaling. Op den zwarten kleverigen vloer liggen versch-gesmede bloemen en bladeren verspreid, wijl overal in het rond onafgewerkte stukken zoo ordeloos tusschen koperen platen en ijzeren staven zijn dooreengesmeten dat u dadelijk het vers van Boileau te binnen schiet: ‘Un beau désordre est un effet de l'art.’
Heft ge het hoofd op, dan gaan uw oogen tot de oorspronkelijk-witgepleisterde muren die aan den toomeloozen teekengeest van den meester een ruim veld geboden hebben, en beschreven zijn met dooreen gestrengelde kringen en kransen, of bespijkerd met etsen, knappe krabbels en vluchtige probeersels, vuig-witte krijt- en koolschetsen, geteekend met een geniaal-slordige hand, verders vetgeplekte modeleerstudiën in gips en pleisteren afgietsels van vroeger uitgevoerde werken: adelaarsvlerken, drakenkoppen, hanenpooten, enz. | |
[pagina 599]
| |
Dat is de smidse van Van Boeckel; zijn sanctuarium, want alleen, ja gansch alleen, zonder knaap of blazer staat hij hier met koortsachtige bedrijvigheid te werken, met een eenvoudige lederen schort over zijn overigens bloote borst. Zijn uiterlijk is mannelijk: een echte artiestenkop, met forschgesneden lijnen, met dikke snor en zwaar voorhoofd, overschaduwd door de breede randen van den scheefgeplaatsten rubenshoed. Een kerngezonde blos kleurt zijn ruige wangen, en een krachtige levensstroom bruist in de blauwige aderen zijner ontbloote ontzettend-machtige armen. Dit schijnbaar ruw voorkomen wordt verzacht door een koppel leutige oogen en door een altoos-openplooienden spotlach. Geestige zetten vol sprietelendblijden zin rollen gestadig in ongekunstelde volkstaal van zijn lippen; want, weer of geen weer, 't zomert altijd in Van Boeckel's gemoed. Ik staar hem bij voorkeur aan als de vallende avond zijn schaduwen toovert op de muren der nederige smidse, als de hamer van den meester, met regelmatigen rythmus op het stalen aanbeeld zijn duivelsch liedje zingt: dan krijgt zijn gelaat, in den lichtenden gloed der gensters die overal in het rond spatten, en in de tempering der geel- en donkerblauwe rookpluimen die uit het smidsvuur opstijgen, zulk een titansche uitdrukking, dat de Vulcanus van Jordaens er niet bij halen kan. Geen wonder dat Geudens hem, alzoo gezien vóor zijn tooveraanbeeld, konterfeitte. Hoe eenvoudig Van Boeckel ook weze, hij is nochtans bewust, naïef bewust van zijne kunst en ziet met hartelijke minachting neer op al wie te Lier of elders zijn werken poogt na te smeden. Nochtans zult ge nooit een hatelijk of nijdig woord van hem hooren: dát zit er niet in. Maar, gevoelig dat hij is! Het heugt me nog of het van gisteren gebeurd was. Op zekeren dag, dat ik met hem in zijn smidse te praten stond, had ik de stoutheid zoo ver gedreven de kunst van een zijner mededingers wat te zeer naar zijn zin op te hemelen; maar, amper had hij dien naam gehoord of hij veranderde van gelaatskleur, slingerde zijn hamer met woest gebaar op den smidsvloer, bezag me vlak in 't gezicht en brulde: ‘Ik ben 'ne genie!’ terwijl zijn dwaze vuist zoo geweldig neerhamerde op mijn schouder, dat ik schier ineen zakte van schrik!... Zoo is hij als mensch, zoo is hij ook als kunstenaar. Zijn kunst is wild, maar oprecht en eerlijk, zonder opgeschroefdheid of aanstellerige gezochtheid omdat ze uitgehamerd wordt door | |
[pagina 600]
| |
een Vlaamschen plebeërsarm, die het ijzer. zooals de beitelaar het marmer, doet trillen van leven, wat Nestor de Tière deed zeggen: ‘IJzer hard wordt klei zoo zacht
Bij den slag vol scheppingskracht
Lodewijk Boeckel's! Heil den man
Die met 't ijzer toov'ren kan!’
Ja, hij toovert werkelijk op zijn aanbeeld: zijn slagen vallen zóo snel op mekaar dat het oog den hamer maar amper volgen kan. Hij smeedt al spelend, zoo als de vogel zingt, schijnbaar op den wilden bof, maar elke slag is raak en treft zoo hyperjuist den roodgloeienden ijzerklomp, dat van lieverlede deze ziellooze stof verlevendigd en herschapen wordt tot een tenger borstspeldje naar den keurigsten smaak, of in eene volbloedige rubeniaansche roos, met weelderig-ontplooiende bloemenkroon. Verbazende werkkracht van Van Boeckel; met stalen volharding stuwt hij, sinds meer dan 30 jaar, zijn wonderwerken de wijde wereld in en heeft daardoor een wijdklinkenden naam verworven. Eerst hoeft vermelding gemaakt van de twee reusachtige kronen, waarvan de eene te St-Petersburg het graf versiert van den Czar Alexander III, en waarvan de andere te Utrecht, tijdens den boeren-oorlog, aan President Krueger, door eene Liersche afvaardiging geschonken werd, plechtigheid waarbij den kunstenaar eene zoo geestdriftige hulde werd betoogd dat zij die er bij tegenwoordig waren, er nog altijd even opgewekt van vertellen. De bloemen dier kronen hebben zulk een levensfrischheid en zijn zoo keurig verwerkt dat ze den toets der vergelijking met echte natuurexemplaren kunnen doorstaan. Is Van Boeckel ruw in zijn groote werken, we mogen toch zonder schroom beweren dat geen bloemenschilder nauwkeuriger en onder talrijker vormen de bloemennatuur heeft vertolkt. Voornamelijk weet hij het teederfijne, het broze, ja, het etherische der roos en der heulbloem zoo aanlokkend weer te geven, dat u de lust bekruipt de knopjes te plukken. Niets is zoo vergankelijk als bloemen; onverwelkbaar zijn Van Boeckel's rozen. Dan komt de beurt aan dien sierlijken palmtak van het graf onzer Koningin te Laken; de monumentale poorten der Nationale Bank te Athene en der Stadsfeestzaal te Antwerpen; de praaltrappen in Louis XVI van het khediviaal paleis te Kaïro; het prachthekken van het Postkantoor te Lier; de luisterrijke | |
[pagina t.o. 600]
| |
De Strijd tusschen het Serpent en den Draak door Lod. Van Boeckel.
| |
[pagina 601]
| |
kroonkandelaar in verguld koper in de eerezaal van het Liersch stadhuis; versieringswerken van allen aard en vorm waarvan de fraaiste in de musea van Londen, München, Stuttgart, Geneve, Boston en Montreal berusten; verders in private verzamelingen, - want sommigen houden er formeele liefhebberscabinetten op na, - lampstaanders, trapleuningen, borstweringen, balcons, vuurhaarden, kunstuithangborden, schouwstukken (die ongelukkiglijk niet altijd van den zuiversten smaak getuigen); eindelijk menigvuldige fantaisie-voorwerpen: prachtinktkokers, bloemenvazen of bloempot-overtrekken. bloemen van allen aard, van de serpentlijnige heul af tot de frisch opbloeiende chrysantheme toe. Nochtans blijven de bewonderenswaardigste kunstuitingen van Van Boeckel zijne dierenafbeeldingen. Op dit gebied treedt hij, zooals hij 't overigens zelf zegt, als ‘een natuurkind’ op den voorgrond. Vooreerst komt de ‘Groote Draak’ zijn ‘Chimère’ waarin hij zijn titansche verbeelding met geen schoolschen band geblinddoekt den lossen teugel geeft. Dit stuk werd aangekocht door ridder de Bayet van Brussel. Werken van geringeren omvang zijn ‘de Verrassing op het nest’, - ‘de strijd op de rots tusschen een arend en een draak’, - ‘Sint Joris te paard den draak bekampend’, die we in de Brusselsche tentoonstelling konden bewonderèn; en zijne laatstgesmede hanengevechten, door het Comiteit der zelfde Tentoonstelling aangeworven,Ga naar voetnoot(1) om tusschen de kunstwerken der Loterij te prijken, en waarin Van Boeckel meesterlijk het gevoelsleven dier dieren weet uit te drukken. Maar zijn draken vooral zullen in doldriftige vaart den hemel der kunst blijven doorklieven. Vóor een vijftal jaren verlamde eene longontsteking Van Boeckel's sterkste krachten; die ziekte zou een ander gestel dan het zijne voor altijd geknakt hebben; doch even plots als onverwacht hernam na eenige weken de forsige kerel zijn onvermoeid zwoegen en verwierf hij nieuwe lauweren voor zijn kunstgloriekroon. Uit dit laatste tijdvak dagteekent de strijd tusschen het serpent | |
[pagina 602]
| |
en den draak een gewrocht dat vermoedelijk door geen ander van den meestr meer zal overtroffen worden, vermits de zon van zijn kunstvermogen daarin hare volle middaghoogte bereikt heeft. In dit eenig gewrocht drijft hij de monsterlevens-vertolking tot haar uiterste. Bewonderenswaardige zwierigheid gaat er in gepaard met kern-romantieke dapperheid, hoedanigheden die het tot een der merkwaardigste voortbrengsels der moderne kunst verheffen. Deze groep stelt ons den strijd voor van den draak tegen de slang, of liever het begin van dien strijd. De kunstenaar heeft het oogenblik gekozen dat de draak, na eenigen tijd sluwglurend over den grond door het struikgewas gekropen te hebben, zich opeens, kappensgereed, opwipt naar een serpent, dat, in zijnen slaap verrast, tusschen de afgeknotte takken van een eikestronk, sissend naar beneden kronkelt. Hijgend van ongeduld staat het monster, dat zich met de voorpooten tegen den laagsten tak van het boompje heeft schoorgezet, op den stond te wachten dat het zijne scherpe hoektanden in de romp van zijnen vijand kan zetten. Een vreeselijke uitdrukking is den draak verleend, en al de lichaamsdeelen zijn zoo uitgevoerd dat ze dien indruk nog verhoogen: die forsig kromgehoornde kop, omhooggeslingerd gelijk de sneb eener noorsche galei; die breedgespierde nek, dit dreigendopgerichte bovenlijf, die buigzaamafhangende rug, die vierledige wildgehaarde monsterpooten, die beenderiggeschonkte heup, die meesterlijkgeboetseerde vormen der vleezige billen tot wratten gezwollen, eindelijk, die lenigkrachtige zenuwtrek van den gespannen linkerknieboog en van den wijduitgerokken rechterpoot waaiervormig uiteengeduwd op de kromgemartelde bladeren der heulbloemen waarmêe de grond bewassen is. Bewonderen we verder het overdadig geweld in den zwierigen naar omhooggeslingerden leeuwenstaart, en in die majestatisch opengespreide adelaarsvlerken, in dewelke hier en daar een rillende vederopstand de hevigheid van den inwendigen strijd te kennen geeft. Groote verscheidenheid heerscht in al die deelen, en tevens eenstemmige lijnenharmonie! Zie nu den kop van het beest! Afzonderlijk beschouwd is het een meesterstuk van sprekende natuurwaarheid. Hij is uit éen stuk Zweedsch ijzer gesmeed. Forsig en tevens zeker ligt de hamerslag er in gedrukt, zonder dat er een enkel spoor van aarzeling of verwaarloozing op te bespeuren valt. Wat 'n laaiend vuur genstert uit dien strakken blik! Wat 'n roodgloeiende drift brandt in de schrikwekkende snuitspieren van dien brieschenden | |
[pagina 603]
| |
opgesperden muil! Wat 'n dierlijke strijdlust zit in die kwijlspuwende tong, in die verstijving der opgezwollen haarwortels, der neusgaten en der katachtiggespitste ooren! Ook door de romp van het serpent loopt een trilling van levenskracht. Getergd weert het zich tegen het dreigend gevaar en schijnt het met zijn gift boven het monster te zweven. Zijn lenig lijf, aanzwellend van ontwaakte woede, rolt in krampachtige kronkels naar beneden, terwijl de staart, nog vol van slapende kracht, spiralend rondom den boomstam gewenteld blijft. Deze groep is dus geheel leven, uitbundig leven! En juist zit in dit uitbundig leven de ‘daemon’ van Van Boeckel. In dezen draak speelt hij met lijnen en vormen, en in dit spel schept hij zijn behagen. De lijnen van het levend wezen fantastisch dooreenslingeren, als wilde hij de wezenlijkheid, die hij in zijne geniaalopbruisende verbeelding aanschouwde met den hamer overtreffen, ziedaar zijn betrachting, en zijn innig genot, ziedaar de kern van zijn kunst! Wilt ge nu, kunstrechters, hekelen? - en wanneer doet gij het niet? - dan zult ge voorzeker in dit kunststuk op niets anders te wijzen hebben dan op den ietwat te mageren stronk. En inderdaad, ik moet het bekennen, vergeleken bij het serpent, komt hij ons wat té tenger voor. Maar, niets is volmaakt op de wereld, en spreekt men van gebrek, wordt dit dan hier niet honderdvoudig vergoed door de meesterlijke hoedanigheden van het overige? Ja, ‘de Strijd tusschen het Serpent en den Draak’ is en blijft een kunstbrok zonder weerga, die, meer nog dan de hier boven genoemde werken, de nakomende geslachten zijnen onsterfelijken maker, als den reusachtigsten baanbreker in de kunstsmederij zal doen kennen en hoogachten. Ten slotte eene terechtstelling. Er wordt beweerd, - want met vaak zeer uiteenloopende gedachten wordt Van Boeckel door de kunstcritici beoordeeld, - dat die man geen echte, geen ware kunst voortbrengt, omdat hij het ijzer van zijn natuurlijke bestemming aftrekt. Wel integendeel, zeg ik, vermits hij zijn kunstvermogen zooveel te klaarder doet uitschijnen! Of is dan de kunst niet meer de levende uitdrukking van een opgevat ideaal, 't zij gesproken of geuit in rythmischen klank; 't zij met kleuren gemaald of in hout gesneden; 't zij in marmer gebeiteld of gegoten in brons - of in ijzer geslagen met felle hamerbonken, - van een belichaamd ideaal, dat langs den weg der zinnen toegang vindt tot onze ziel, en daar het hoogste genot komt we kken?... Zeker! En staat de eigenaardigheid tusschen de | |
[pagina 604]
| |
beste, de noodzakelijkste gaven van een kunstenaar, wie zal dan de hoogschatting weigeren aan Van Boeckel's kunst, des te bewonderenswaardiger daar zij zeldzamer is, des te hooger daar ze met minder verfijnde stielmiddelen werkt op een meer weerbarstige stof? Die hiervan de overtuiging wil opdoen, die vergelijke Van Boeckel's werken, al waren het maar zijne bloemen, met die zijner navolgers, en hij zal stijfheid vinden naast losheid, gezochtheid naast zwierigheid, genieperigheid naast frischheid, ja, dood naast leven! Em. Broes. Hoogstraten. |
|