hij een dorp verder gegaan om zijne braspartij te beginnen.
‘En daarom’, zei Janneken die 't hooge woord voerde, ‘omdat ge aan het dorp schade deedt, aan de herbergiers en aan U zelf, brouwer, zijt ge een lafaard!’ En 't ontvangerken bonsde met de vuist op tafel dat de glazen opsprongen al rinkelend.
De brouwer, die pas uit het soldatenleven zich in 't dorp gevestigd had, en de draagkracht van het woord ‘lafaard’ in den mond van Janneken Veulemans ver overschatte, stond recht en zei driftig tusschen zijne tanden:
‘Zeg dat nog eens, zoo ge durft...’
Janneken zei niets en sloeg met zijne vuist een slag op tafel.
In de oogen van den brouwer schitterden twee gensters:
‘Zeg dat nog eens, zoo ge durft...’
't Ontvangerken stak zijn vinger omhoog en zei met zattemansplechtigheid:
‘Janneken Veulemans zegt nooit iets twee keer: hij heeft maar één woord en daarbij blijft het.’
Daarop vielen de twee zware brouwershanden op Jannekens schouders die vooroverbogen onder het geweld; de brouwer schudde 't ontvangerken woest zoodat zijn voorhoofd tweemaal bonzend de tafel raakte - dan met een forschen duw vloog Janneken voorover vallend, onbeholpen als een oude stijve bok wiens gewrichten slecht meer plooien kunnen, en schreiend tusschen de plompe herbergstoelen...
Zijne woede intoomend en hoogrood wierp de brouwer een tweefrankstuk op tafel en vertrok zonder ‘goeden dag’ of ‘goeden avond’ te zeggen.
Dit gansche tooneeltje was afgeloopen zonder dat iemand tusschenbeide kwam dan de schoolmeester, zijn stoel achteruitschuivend, met een bang ‘allee - allee’ -geroep; niemand stak een hand uit omdat de burgemeester stil bleef, en deze zweeg daar de brouwer om zijne dochter vrijdde, de brouwer die eene niet te versmaden partij was: immers had hij de brouwerij met huis en hof niet comptant betaald?
Schreiend kroop Janneken recht: ‘Dat is me nog