Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |||||||
De klein burgerijIedereen kent de ‘middenstand’ der bevolking; velen bekommeren zich om zijn lot; men spreekt van een ‘middenstandsbeweging’, een ‘middenstandspolitiek’; 't is een vraag die nevens het ‘werkmansvraagstuk’ geplaatst wordt, al te stout, volgens enkelen. Maar wanneer men nader bepalen wil hetgeen men ‘middenstand’ noemt, loopen de gedachten wel uiteen. Mogelijk is het niet, een mathematische afmeting te geven aan den middenstand, - men heeft het nochtans beproefd. Maar over den inhoud zelve, als 't zoo mag gezegd worden, is men niet eensgezind, wellicht omdat men de gedachten van ‘inkomst’ en ‘maatschappelijken stand’ of wel te nauw bijeen brengt, vereenzelvigt misschien, of te ver vaneen scheidt. Iedereen plaatst - te recht - in den middenstand, den kleinen handel, de kleine nijverheid, - zonder nu weerom die gedachten van kleinen handel, van kleine nijverheid, nader te bepalen; maar daarnevens zijn er die niet aarzelen er bij te voegen een gansche reeks bedienden van groothandel en grootnijverheid, zelfs sprak men van kleine renteniers. In Duitschland is 't niet om 't even: 't gaat er niet om eenen stand met middelmatige inkomsten, niet te groote, niet te kleine, maar wel om den zelfstandigen middenstand, den stiel die bloeit, die geacht wordt, die meester is in zijn werkhuis; en niet om dien middenstand van beheerders, meestergasten, beambten van alle slag, mannen dus met middelmatige ‘inkomsten’, maar die niet aangezien worden als onafhankelijke lieden, die vast staan in een raderwerk, die meester zijn noch van hunnen tijd, noch van hun werk, noch van hunne sociale bedrijvigheid. Men heeft het er dus om den historischen middenstand. Deze opvatting is misschien wel te uitsluitend: Ook de middenstand is voor veranderingen vatbaar. Hij verliest langs éénen kant, wint langs een anderen, volgens de maatschappelijke toestanden. | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
De autonomie, de zelfstandigheid zou zijn kenmerk zijn. Maar hoe dikwijls vindt men die zelfstandigheid in den kleinen handel en nijverheid? Men moet wel tevreden zijn met eene ‘zekere’ zelfstandigheid, eene ‘zekere’ onafhankelijkheid, samen met middelmatige inkomsten. 't Is volstrekt noodig dat de middenstand niet blootgesteld sta aan onophoudende wisselvalligheden, om een anders goed willen. Dit geeft hem juist zijne waarde, zijne hoedanigheden. Nevens den kleinen handel, de kleine nijverheid zijn er ‘beambten’ die zeker afhankelijk zijn, maar misschien toch wel verdienen tot den middenstand gerekend te worden, die zoo zelfstandig zijn als de kleine handel, juist omdat volledige zelfstandigheid bijna nooit bestaan zal. 't Is toch wel bittere spot, een kleinen ondernemer onafhankelijk te noemen, als soms één klant hem den ondergang berokkenen kan... Daarbij komt de concurrentie tusschen private ondernemingen de vrijheid der beambten bevoordeeligen. Nochtans zal de handeldrijvende en industrieele middenstand het belangwekkendste deel van 't vraagstuk zijn, en blijven. Waarom men zoo ijvert om het behouden van den middenstand? Het standpunt, dunkt me, is meer van maatschappelijken dan van economischen aard, 't Is niet zóó zeer een economische vorm van onderneming dan wel een sociale stand die dient behouden. De middenstand, beweert men, is noodig voor 't maatschappelijk evenwicht. Eene maatschappij met twee standen, een noodzakelijk gevolg van de zuivere liberale, iets wenschelijks voor de socialistische economie, is gevaarlijk voor de goede instandhouding der maatschappelijke banden. Tusschen de bezittende en arbeidende klas, moet een middenstand zijn, een overgang, meestal juist gekenmerkt door de vereeniging, in dezelfde handen van arbeid en kapitaal. Zijne onafhankelijkheid is van maatschappelijke beteekenis: hij moet den ondernemingsgeest ontwikkelen, op- | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
dat hij zeker zij al de gevolgen van zijnen arbeid in te oogsten. De klein burgerij is meester thuis, en dit meesterschap brengt eene bijzondere mentaliteit meê: ordegeest, gedachten van spaarzaamheid, verantwoordelijkheidsgevoel, zucht naar onafhankelijkheid. Ze bezit gewoonlijk haren eigendom, en poogt hem te vermeerderen: die krachtinspanning is een krachtig voorbeeld aan de arbeidende klas, die dikwijls ook een sport tracht hooger te klimmen op de maatschappelijke ladder. Dit heeft zijn belang. Zoo daar ook ondergeschikten in dienst zijn, bestaat daar een gedurige aanraking tusschen overheid en onderdaan; het werk is verdeeld, de leerjongen wordt gevormd, noodwendigheid gekend, misverstand opgelost. Zoo moet de middenstand een faktor zijn voor vooruitgang, ten minste op maatschappelijk gebied. Dan is nog niets gezegd van het behouden en versterken van het familieleven: hier kunnen de kinderen nog met hunne ouders werken, in de beste omstandigheden. Die kant is van groote zedelijke, maatschappelijke waarde. Dit alles vraagt dat de middenstand noch verplet, noch opgeslorpt worde. Het is hoogst noodig dat de belanghebbenden, dat de maatschappelijke overheid naar middelen uitzien, dat die stand niet bezwijke onder de macht der concurrenten, of niet de prooi worde zijner eigene desorganisatie. * * *
We staan voor een economisch feit: de kleine handel en nijverheid doorworstelen een crisis waarvan het einde niet juist te voorzien is. De groothandel en -nijverheid winnen dagelijks veld en verdringen hunne kleine mededingers. De voortbrengst in 't groot heeft natuurlijk veel vooruit: goedkoope beweegkracht, machiengebruik, werkverdeeling, krediet, voordeelige aankoop der grondstoffen, enz. De algemeene kosten gaan verloren op 't groot getal der voortgebrachte zaken. Voor den groothandel: dezelfde besparing in de algemeene kosten, snelle inlichtingsdienst, groote publiciteit, voordeelige aankoop in 't groot, verblindende uitstallingen, enz. | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
Langs den anderen kant blijft de klein burgerij dikwijls zitten met verouderd machienwerk, zij heeft weinig krediet en moet er veel geven in slechte voorwaarden, dikwijls geen handels- noch technische kennis. In een woord: menigmaal volharding in den ouden slenter. Zij kan niets ‘goedkoop’ voortbrengen, en de ‘goedkoop’ heeft nochtans den voorrang in de openbare meening. Hetgeen zij nog zou kunnen vóór hebben: de hoedanigheid, de specialiteit, het oorspronkelijke, blijft al te dikwijls ten achter bij gebrek aan vakkennis. 't Zou evenwel een groote dwaling zijn te denken dat de kleine burgerij enkel tegen grootmagazijnen - bazars - en grootvoortbrengstvormen - cooperatieven - te strijden had. Het grootste gevaar ligt wel in een ziekte aan haar eigen organisme: het volkomen gebrek aan organisatie. Het is moeilijk dit aan de belanghebbenden te doen verstaan: ze roepen liever op hunne concurrenten, en ontsnappen alzoo aan een gewetensonderzoek. Die dubbele kwaal vraagt een dubbel heelmiddel: 1o De negatieve kant: het strijden tegen overmachtige concurrenten. 2o De positieve kant: het inrichten, het organiseeren van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand: het in leven roepen van zekere vereenigingen, het vermeerderen van individueel concurrentievermogen, beroepsonderwijs, kredietinrichting, enz.
* * *
Welk is dan de negatieve kant der zaak, en welke werking heeft ze in 't leven geroepen? Dat de groote magazijnen met al hunne specialiteiten en de cooperatieven met hunne machtige voortbrengst, den kleinen handel zoowel als de kleine nijverheid duchtige concurrentie aandoen, waarin de macht van 't groot een uiterst gunstige positie houdt, zulks valt niet te betwijfelen. Als nu de klein handelaars en nijveraars op wettelijk optreden zóó roepen, dan is het dikwijls niet zóó zeer, omdat hun oneerlijke concurrentie aangedaan wordt; maar omdat grootnijverheid en groothandel te groote mede- | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
dingers zijn, zouden ze het princiep zélf der vrije concurrentie doen aanpakken. Daarin gaan ze wellicht te ver en stellen zich enkel op een persoonlijk standpunt: de sterkeren mogen geen gebruik maken van een wettig recht, dat nadeelig werkt voor anderen en de wet zou de kansen moeten gelijk maken. Maar is 't mogelijk dat de wetgevende macht tusschen kome in de concurrentie, die één handelsvorm doet aan één anderen?... De klein burgerij doet de samenwerkende maatschappijen een hevig proces aan en laat niet na voor de rechtbank der openbare meening allerlei argumenten aan te brengen. Het eerste doel der cooperatieven, zegt zij, is het welzijn der leden. Hoe dikwijls en hoe rap is dit doel uit 't oog verloren? Het wordt weldra een zuiver economisch werk, dikwijls een jacht op hooge dividenden. Wat gezegd van de handelsbekwaamheid der bestuurders? Daarbij blijft de cooperatief een uiterst passieve handel: men vergenoegt zich met de bestellingen der klanten. Nooit een stap vooruitgang. Maatschappelijk nut hebben zij niet. Moesten zij den kleinen handel geheel ten onder brengen, wat zou er gebeuren? Minder werk voor de arbeidende klas: de klein handel geeft aan alle stielen meer werk dan zij. Veel schade voor de bezittende klas: de eigenaars kregen de ledig geworden lokalen nooit verhuurd. Een echte warreboel in de budgetten van Staat en Gemeente, door de vermindering van ontvangsten der belasting en opcentiemen. Dat men er ten minste een goede koop doen kon? Maar men kent de hoedanigheid der waren; daarbij is men zonder waarborg. De samenwerkende maatschappijen van ambtenaars zijn bezonder hatelijk: zoo zij aan de lastenbetaalders niet terug geven wat deze aan hen betalen, worden ze een soort van tafelschuimers. Ook wordt de cooperatief dikwijls een politieke winkel. Tegen al die misbruiken moet ingegaan worden. De cooperatieven van ambtenaars moeten volstrekt verboden worden. En zoo men de cooperatief in 't alge- | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
meen niet verbieden wil, dan ten minste, zou men ze enkel mogen dulden, mits eene administratie-toelating, die enkel zou verleend worden volgens de plaatselijke noodwendigheden. De lasten dienen verzwaard, en in alle geval zouden ze enkel mogen verkoopen aan hunne leden. Voor de groote magazijnen is de critiek niet minder heftig: Elke stap die het groot magazijn vooruit doet, is een stap achteruit voor den stielman: noodzakelijk leidt het tot uitbuiting der klein nijverheid en tot verval van 't handwerk. Wat dan nog bezonder hatelijk wordt, is dat de groote magazijnen de vreemde nijverheid gaan vooruithelpen: de Louvre, b.v. heeft zijn zijdefabriek te Zurich. Bestond er dan nog een ‘goeden koop’, het kwaad ware zoo erg niet. Maar 't is alles oogverblinding: slechte hoedanigheid der grondstoffen, weinig verzorgd werk, voddewerk. En wie zal durven waarborgen dat die immer groeiende concentratie niet eindigen zal met een monopolie? Van daar immer meer eischen naar wettelijke maatregelen. Misschien wil men die concurrenten wegcijferen zonder het te zeggen, met ze enkel in onmogelijke levensvoorwaarden toe te laten, b.v. de bouwplannen moeten goedgekeurd worden; onder voorwendsel van brandgevaar, door het opeenstapelen der goederen: verbod van geheel den bouw te gebruiken, bevel van veel trappen aan te leggen, dus plaatsverlies, enz. Anderen nemen hunnen toevlucht tot de belasting: b.v. elk der specialiteiten belasten. Men geeft een model van normaalmagazijn volgens huurprijs, getal bedienden, afleveringsdienst enz, om dan de grootere magazijnen - abnormale magazijnen - stilaan te verpletteren onder progressieve en proportionneele lasten. Zoo is men er in gelukt, in 1905, de Louvre met omtrent een millioen te belasten en nu roept men reeds dat het te weinig is. Dit alles schijnt overdreven. De kleine handel en nijverheid vertrekt van zijn eigen individueel standpunt; de concurrentie, hoe erg ze ook zijn mag, brengt toch zoo gauw niet tot dit besluit: een der concurrenten moet verdwijnen. | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
Waar is 't dat er cooperatieven en groote magazijnen bijkomen, maar ook de kleine winkels en baaskens die voor hun eigen beginnen, dikwijls zonder de eerste grondbeginselen van hun vak te kennen, zonder kapitaal of krediet, schieten gelijk paddestoelen uit den grond. Hoe dikwijls gebeurt het, dat iemand die niet meer weet van wat hout pijlen maken, dan een winkel opent? De wettelijke maatregelen hebben de bestaande inrichtingen niet verpletterd; zijn ze misschien niet verder ontwikkeld, dan is het omdat de uitbreiding ook hare palen heeft; langs een anderen kant hebben zij hunne bewerkingen op alle mogelijke wijzen getracht te vermenigvuldigen. En 't schoonste van al: wie heeft de nieuwe lasten waarschijnlijk betaald? Een opslag der waren is niet onmogelijk, maar toch onwaarschijnlijk; de bedienden hielden hun daggeld; maar de leveraars zelf zullen een sacrificie gedaan hebben om de merkelijke bestellingen van een goeden klant te behouden. En alzoo heeft waarschijnlijk de kleine nijverheid zelf de belastingen betaald die ze vroeg voor hare mededingers. Voor de klein burgerij is die strijd door wetsbepalingen tegen de mededingers heel aanlokkend, heel gemakkelijk voor hen die de positie willen verbeteren zonder veel moeite. Maar de ondervinding opgedaan in Frankrijk en Duitschland bewijst dat die strijd weinig uithaalt.
* * *
Ook begint men er meer en meer van af te zien, om een andere baan in te slaan: wil de klein-burgerij zich redden, dan moet zij zelf meegaan. De techniek, de markt, de koopzucht verandert, de klein-burgerij moet ook veranderen en de nieuwe wapens opnemen voor den nieuwen strijd. De maatschappelijke wetgeving zal helpen. Alzoo geraakte men dan tot een positieven strijd, een eigen verbetering, zonder nog veel te letten op de tegenstrevers. De kleine burgerij vraagt meer en meer het afschaffen van de enkele voorrechten der concurrenten, en een juridiek stelsel dat hun allerhande bewegingen toelaat. | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
Geene partijdigheid echter van staatswege. Zulk stelsel zou zeker schaden aan de strijdvermogens der belanghebbenden, en zou leiden tot vermindering hunner individueele bekwaamheid, tot verval der stielen in opzicht van hoeveelheid en vooral van hoedanigheid. Daargelaten dat klaswetten op 't goeddunken van politieke partijen rusten, is het ook waar dat ze gemakkelijk te verijdelen zijn en dat ze alzoo den stielman zelf in een slechteren toestand zouden zetten, met zijne oogen voor 't gevaar te sluiten. Eene wetgeving, enkel ingegeven door maatschappelijke noodwendigheden, en niet door klasgrillen, kan veel baten. Daarbij komt dan het bijzonder initiatief: wetten uitvaardigen, geldelijk ondersteunen zal niets uithalen zoolang de stand voor denwelke ze gemaakt zijn, niet wakker is, gereed om er het grootst mogelijk nut uit te halen. Alzoo hebben wij vluchtig te overloopen wat vooral de Klein Burgerij zelf te doen heeft, wat vooral de Staat vermag. Soms zullen de factors alleen, soms samen werken naar gelang het voorwerp.
* * *
Op de eerste plaats komt hier, het inrichten van een degelijk vakonderwijs. Zonder het versterken van de individueele bekwaamheid, om alzoo het concurrentievermogen der stielmannen te vergrooten, zal de strijd ten voordeele van den middenstand weinig uithalen. Er wordt wel eens gewenscht in de lagere school ook handwerk in te brengen: altijd lezen en schrijven schijnt het handwerk min of meer in achting te doen dalen. Wat er ook van weze, zeker ware het hoogst wenschelijk dat de jongens die voor den lastigen keus van een beroep staan, geholpen worden door de ouders en de onderwijzers; dat deze op de hoogte zijn van de ware bekwaamheid van den jongen en van de vereischten der stielen: of er b.v. sterke gezondheid of enkele spierkracht, of veel geestesinspanning van noode is. Nu echter: van beroepsinzichten weet men bijna niets, op de gevaren let men niet; | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
op den natuurlijken aanleg of de overgeërfde neigingen is men nooit bedacht geweest. Wie nochtans zal er de waar de van miskennen? Eens de keus gedaan, moet er gezorgd worden hem in de beste voorwaarden te verwezenlijken: een echt contract aangaan met een goed befaamden patroon, een eindexamen vragen, enz. Een goede vorming van den leerjongen eischt theoretische en practische kennis; dus het echt stielwerk - om de technische kennis te ontwikkelen en de handelszij de van den stiel te doen verstaan - moet gepaard gaan met theoretisch onderwijs, om het waarom van mogelijken vooruitgang en de oorzaken van verval uiteen te doen. Dit onderwijs rolt over de grondstoffen, hun samenstel en hoedanigheden; hoe ze moeten gebruikt volgens de regels van kunst, van sterkte, van gezondheid. De winkel voldoet alzoo niet, omdat hij gespecialiseerd is; de vakschool alleen is ontoereikend, omdat ze den jongen niet in het werkelijke concurrentieleven plaatst. Moet de vakschool verplichtend zijn, of algemeener, moet er een bepaalden tijd besteed worden aan het ‘te leer gaan’? In Oostenrijk is het leerlingschap verplichtend, zoodanig dat men niet aanstonds voor eigen rekening mag beginnen zonder zekere bekwaamheid, die bewezen werd, eerst door een certificaat dat men het leerlingschap geeindigd heeft; sinds 1907 echter luidt het princiep der nieuwe wet: verplichtend examen, practisch en theoretisch, ingericht door de vereenigingen. In Duitschland ging men zoover niet. Maar zoo men geen capaciteitsexamen van gezel afgelegd heeft - of vijf jaren van stiel is - mag hij die voor eigen rekening wil werken geen leerjongens aannemen. De leertijd is vastgesteld, het getal leerjongens is bepaald. De vakvereenigingen mogen verplichtende vakscholen stichten voor de leerjongens der leden. In Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, gaat de wetgeving al verder en verder om het leerjongenscontract beter te bepalen, b.v. de wederzijdsche verplichtingen: geschreven contract, om het gewicht er van te doen uitschijnen, | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
en om het toezicht te vergemakkelijken, er bestaat een examen om den vooruitgang aan te moedigen... In België gaat men eerder den weg op der aanmoediging en overtuiging, het ‘Office des classes moyennes’ werkt vooral op 't verbeteren van 't leerschap. Het nieuwe schoolontwerp zal de zaak van 't vakonderwijs een grooten stap doen vooruitgaan. Later voor de stielmannen zelf, om ze op de hoogte van hun vak te houden, is een vervolledigend onderwijs uiterst nuttig. Dikwijls heeft de ambachtsman den tijd niet meer, om den vooruitgang van zijn beroep te volgen in zake van machienen, werktuigen, grondstoffen, andere methoden, enz. Uit tijdgebrek, gemis aan onafhankelijkheid, kan hij dit algemeen overzicht van zijn vak niet meer bijhouden om de economische stroomingen te schatten, om mee te gaan met de omstandigheden.
* * *
Een tweede redmiddel voor de kleine burgerij is de vereeniging. A priori moet ze nuttig zijn, en vele voordeelen geven die nu de groothandel en -nijverheid vooruit hebben. Ze is nochtans naar waarde te schatten. 't Is niet een schoone omlijsting die de schilderij schoon maakt. Dagelijks vallen er vereenigingen, vele geven niet de voordeelen die men verwachtte. 't Is quaestie ze degelijk te besturen en behendig gelijk een handelszaak. Alzoo kan ze algemeene voordeelen meebrengen en gunstig werken op de individueele waarde der leden. Het geldt hier vereenigingen van aankoop, van krediet, van gemeenschappelijke werktuigen en uitstalling, inlichtingsbureelen enz. 't Is zonderling te zien hoe juist de middenstand 't langst de kracht der vereeniging niet besefte, of ten minste de beletselen die het vereenigingsleven vermoeielijken, niet uit den weg ruimde. En nochtans ziet die bijzondere geestestoestand met angst de groeiende macht van groothande en -nijverheid zoowel als de cooperatief der werklieden. De belanghebbenden beelden zich te gemakkelijk in, dat zij de béste waren verhandelen; de vereeniging zou | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
enkel hunnen persoonlijken toestand mogen verbeteren, niet dien der concurrenten, al zijn het ook kleine burgers; soms moeten ze onrechtstreeks den omvang hunner zaken doen kennen; de comptante betaling in de vereeniging is voor hen dikwijls moeilijk, ja onmogelijk. Wantrouwen, zelfzuchtige inzichten, ingekankerde gewoonten of slenter, misschien wel slinksche handelingen, hebben dikwijls de beste pogingen verijdeld. De vereeniging nochtans, onder den vorm van handelsmaatschappij of vakvereeniging, ‘is een aangeduid en voor de hand liggend middel voor de neringdoeners om hunne belangen onderling te bespreken en te verdedigen, om vakleergangen in te richten, om werkbeurzen te stichten en inlichtingsbureelen, die de noodige inlichtingen verschaffen over de markten en beurzen, de klanten en het hun te vergunnen krediet, den wereldhandel, de gerechtelijke geschillen, het aan te werven personeel; door middel van de vakvereeniging kan men eveneens 't klein krediet, den gezamenlijken aankoop van grondstoffen, werktuigen en machienen, alsook het oprichten van gemeene stapelhuizen, uitstallings- en zelfs verkoopplaatsen verwezenlijken’. (Aug. Van Spilbeek. nr 85 der K. Vl. H.U.). Door de vereeniging zullen ze ook beter opkunnen tegen hunne machtige concurrenten. Kunnen ze aankoopen tegen denzelfden prijs als deze, dan wordt elk warenhuis in 't klein als een succursaal, en hun afzet zal veel grooter zijn dan die van een gecentraliseerde instelling. De kleine handelaar en nijveraar heeft ten zijnen voordeele menigen invloed van gebuurte- of verwantschap, terwijl een groot magazijn toch een onbekende blijft.
* * *
Een derde gebrek van den middenstand dat hoeft verbeterd, is het gemis aan krediet. Daarin heeft voorzeker de groothandel en -nijverheid veel vooruit, te meer daar de middenstand weinig krediet krijgt maar veel krediet geven moet. De groote banken onderhandelen zelden met kleine handelshuizen: hunne zaken zijn betrekkelijk beperkt, de | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
winsten eerder klein, hoogen intrest kunnen zij niet betalen en waarborgen ontbreken dikwijls. 't Feit b.v. dat de groote banken soms enkel commercieele stukken aanvaarden, belet de kleine burgerij daar te komen: hunne vorderingen zijn meestal van burgerlijken aard, en het tijdstip van betalen is niet vastgesteld. 't Ergste is dat de klein burgerij met klanten te doen heeft die al te dikwijls de comptante betaling niet kennen. Zake van nalatigheid, lichtzinnigheid, weeldezucht. En dat naastenliefde, ja soms rechtvaardigheid dan schipbreuk lijden, daar heeft men niet eens aan gedacht. ‘Men zou zich schamen’, zegt M. Cooreman, (rapport à la Commission de Gand), ‘van iemand geld aan te nemen om te leven op diens kosten, maar wanneer dit geld bestaat in brood, vleesch, meubelen, kleederen, dan bloost men niet, men aanvaardt dit, of liever men neemt en men houdt het zonder schaamte’. Dat de kleine burgerij over dien toestand klaagt, zal dan ook niemand verwonderen. De kredietvraag is natuurlijk dubbel: Hoe meer krediet te krijgen? Hoe minder krediet moeten geven? Hoe meer krediet te krijgen? Zeker heeft de landbouw ook lang gebrek geleden aan krediet. De ‘Raiffeisen kassen’ hebben hem wonder wel geholpen. Mogelijk is die vorm voor den handeldrijvenden middenstand in zijn geheel niet mogelijk: gebrek aan kapitaal, gebrek aan onderling toezicht en onderling betrouwen. Maar dit bewijst niet dat samenwerkende vennootschappen onmogelijk zijn, en bij gebrek aan kapitaal zou men geen leening mogen aangaan, b.v. bij de algemeene spaarkas, gewaarborgd door een vastgestelde verantwoordelijkheid der leden? Zou men ook niet een kredietbasis kunnen vinden op het handelshuis zelf: uitbating van een brevet, recht op een handelsmerk, op de grondstoffen en koopwaren? De verkooper van een machien heeft een wettelijk voorrecht voor twee jaar; zou die tijd niet kunnen verlengd worden? ‘Den 30n Juli 1909 werd een wetsvoorstel ingediend om een nieuwe krediet-organisatie: De inrichting zou drie soorten van kredietkassen bevatten. Vooreerst plaatselijke vakkassen die leden van een | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
zelfde beroep of van gelijksoortige beroepen groepeeren, op voorwaarde dat de leden in eene zekere mate onderling voor elkander instaan. Dien rol van plaatselijke vakkassen zouden desnoods de reeds bestaande volksbanken en kredietvereenigingen kunnen vervullen. Om de plaatselijke kassen gansch met elkander te verbinden zou men voor iedere provincie of ieder arrondissement eene bijzondere kredietkas stichten. Zij zou bestemd zijn om propaganda te maken en de plaatselijke kassen in 't oog te houden. Eindelijk zou men te Brussel eene centrale-kas stichten, met de Nationale Bank of wel met de spaarkas verbonden. Het bureel dier centrale kas zou het algemeen bestuur van al de kassen des lands in handen hebben, den geldvoorraad waarop de gansche instelling draait, zorgvuldig bewaren en beheeren en het noodige geld verschieten aan de ondergeschikte kassen. De wet zal alle winstbejag uitsluiten, den woeker onmogelijk maken en jaarlijks door de kamers nauwkeurig de rekeningen der centrale kas doen onderzoeken.’Ga naar voetnoot(1) Dan, zou het verruimen der woningenwet, zoodanig dat ze de middenstand ook van nutte is, alsmede verschillende soorten van verzekeringen b.v. tegen ziekte, ongeval, onbekwaamheid, ouderdom en dood, de noodwendigheid van krediet niet kunnen verminderen? De kwestie wordt nog veel erger als men vraagt ‘hoe minder krediet te geven?’ De belanghebbenden kunnen zelf niet handelend optreden uit schrik de klanten te verliezen, de concurrentie is daar als het zweerd van Damoclès. Men ziet ze zelf schermen met de gemakkelijkheid waarmêe ze krediet geven, soms opdringen. 't Is de gewoonte zelf die moet veranderen. Zeker diende er gewerkt te worden op de slechte betalers zelf, met hen al de noodlottige gevolgen hunner handelwijze te doen inzien. Maar dan? Kon men geld krijgen op eenvoudige wissels, 't ware zoo erg niet. Maar de schuld moet bekend, aangenomen zijn. Welke handelaar zal zijne klanten zoo iets durven voor- | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
leggen? 't Geldt dus de verplichtende voorlegging zoowel als de verplichte onderteekening in te voeren. De weigering zou publiek gemaakt worden om eene sanctie te hebben. Een vereeniging van comptante betalers heeft ook haar nut, ongetwijfeld. Vele lieden zullen niet durven geen deel uitmaken van zulke verbonden. Langs den anderen kant zouden de verkoopers een afslag toestaan aan de comptante betalers: een verbeterd stelsel van afslagzegels. 't Is dus zake dat de verbruikers betere gewoonten aannemen, en dat ook de voortbrengers dezelfde maatregelen nemen om de onderlinge mededinging te verhinderen.
* * *
Dat in de voorgaande punten de Staat reeds zijne hulp verleenen moet, om ze tot een goed einde te brengen, is zonneklaar. Er zijn nochtans punten voor dewelke hij zelf het initiatief nemen moet, die geheel en al in zijn gebied en bereik liggen. Eerst er vooraf dient er voor een evenredige verdeeling der patent-lasten gezorgd. De organieke wet van 1819 is verouderd en beantwoordt niet meer aan den economischen toestand van heden. Het maximum is zeker te laag; is het minimum niet te hoog? Dienden de verschillende categorieën niet herzien, om eene eenvoudiger basis aan te nemen, b.v. de winst, of verschillende basissen die samen zoo nauw mogelijk bij het echt winstgetal toekomen? Dan, waarom moet een handelsman het eerste jaar betalen, naar gelang de winst die hij, zoo men denkt, doen zal, wanneer eene naamlooze maatschappij, na het jaar, eerst zal betalen, volgens gedane winst? Feitelijk echter is de wet min of meer veranderd,..... naar het goeddunken der administratie, door een kleine verandering in de begrooting van 's landsmiddelen - hetgeen nog al een vinnige interpellatie in de Kamer veroorzaakte. (Kamerzitting 21 December 1910).
* * *
Zoo men het princiep der vrije concurrentie niet aandurft, zou men zooveel te strenger de oneerlijke concur- | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
rentie moeten beteugelen. De handelaars die de belangen, het crediet, de eer hunner mededingers durven aanranden, of degenen die door hunne handelwijze de verbruikers in dwaling brengen, zouden onverbiddelijk moeten gestraft worden; het bedrog moge bestaan in den aard der waren zelf, (margarine in plaats van boter) of in 't gebruik van maten en gewichten. Zeker meldt het Burgerlijk Wetboek bepalingen om den kooper te beschermen tegen de slechte trouw (art. 1641 en 1382) maar of die wel voldoende zijn, is een andere vraag. Moet het Burgerlijk Wetboek vervolledigd worden, ofwel het Strafwetboek? De Franschen zeggen: ofwel brengt de oneerlijke concurrentie schade aan een mededinger, en dan hebben we art. 1382; ofwel aan den verbruiker, en dan hebben we 't Strafwetboek. Maar de schade aan den mededinger is moeilijk te bepalen, en vandaar de moeilijkheid van vervolging. De Duitschers hebben een uitgebreide en strenge wet op de oneerlijke concurrentie. Eerst namen ze de meest voorkomende gevallen, later voegden ze er het algemeen art. 1382 bij. B.v. De misbruiken van de reclame: bedrog op de natuur der waar; op de manier van voortbrengen; op den prijs der waren; op de bekomen onderscheidingen met het artikel, enz. Daartegen geeft de wet drie hulpmiddelen:
Dan komt: het bedrog op de hoeveelheid, voor zaken die men gewoonlijk in gepaste maat koopt; De schadelijke aantijgingen jegens een concurrent; Het misbruik van eenen naam of firma; De schending van beroepsgeheimen. Eene straf is bepaald voor de misbruiken der reclamen, het bedrog op de hoeveelheid, de onrechtvaardige aantijgingen jegens concurrenten, en 't openbaar maken der geheimen. Hetgeen eigenlijk geen oneerlijke concurrentie is, maar | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
de klein burgerij toch ook schade doet, is het rondleuren. Daargelaten dat rondleurders ten profijte der groote nijver heid werken, benadeelen zij den middenstand door de onzekerheid die ze in 't bedrijf veroorzaken, vooral zoo ze op geregelde tijdstippen in een gemeente wederkeeren. Zoo doen zij alle berekeningen en redelijke verwachtingen in 't water vallen. Dan heeft de kleine handel en nijverheid nog zijn huurgeld, zijn patent, zijn belastingen te betalen. De wet van 18 Juni 1842 eischt van de rondleurders een reispas en een getuigschrift van goede zeden. Zoo zulks toegepast werd ware 't al iets, maar 't schijnt onvoldoende. In menige stad reeds is het rondleuren soms aan een voorafgaande toelating onderworpen, (Brussel) dikwijls door strenge politiemaatregelen ingekort: b.v. het Gemeentebestuur verbiedt zekere waren te verkoopen, in strijd met de orde, de veiligheid, de openbare gezondheid; men eischt zekeren ouderdom; men mag slechts op bepaalde uren verkoopen, eindelijk moet er een redelijk hoog patent betaald. Omtrent hetzelfde zou nog kunnen gezegd worden over marskramers. Zoo men dien leurhandel niet kan verbieden, dan ware het ten minste wenschelijk dat hij tegengewerkt werd in dien zin dat het uitoefenen daarvan bezwaard werd om alzoo het evenwicht in de concurrentie te herstellen. Meer en meer roept de klein burgerij de wettelijke tusschenkomst in, om de likwidaties en de openbare verkoop van nieuwe waren bij opbod beter te regelen. De wet van 20 Mei 1846 verbiedt het stuk-verkoop met een roeper, 't zij bij op- en afbieden, 't zij tegen een vastgestelden uitgeroepen prijs, met of zonder behulp van ministerieele bedienden. Dit stuk-verkoop is bepaald 't zij door de hoeveelheid van door de wet bepaalde waren, 't zij door den minimumprijs van 100 fr. voor de andere artikelen. Daarbij is de toelating van 't schepencollege noodig, die ze enkel mag geven aan een vasten koopman, die patent heeft, en ten minste een jaar in de gemeente gehuisvest is. Die wet is gemakkelijk te ontduiken: wat zijn ‘nieuwe’ waren? | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
De Hoogere Handelsraad wilde (1898) die verkoopen toch toelaten als zij met behulp van een officieelen beambte geschieden en de zaken altijd verkocht werden aan den meest biedende. Het Congres der Klein Burgerij, te Antwerpen (1899) vroeg vooral de vermeerdering der hoeveelheid. Die verkoop verandert stilaan in geveinsde schuldvereffeningen en gebeurt zonder opbod. Maatregelen dienden genomen dat na zulk geval, dezelfde persoon den handel niet zou mogen hernemen tenzij na een zeker getal jaren, of na geheele vereffening zijner schulden. De hoogere raad der ‘Métiers et négoces’ heeft een wetsontwerp gestemd, waarvan de tekst in Maart l.l. verschenen is. Het is een merkelijke verbetering der wet: ongeoorloofde concurrentie, commercieele naam, handel drijven bij tusschenpoozen, leurderij, zijn de bijzonderste bepalingen. Nog zou de klein-burgerij de aandacht kunnen roepen van het Staatsbestuur op de wijze van aanbesteding der openbare werken. Door den grooten omvang, de belangrijkheid der uit te voeren werken, blijft de kleine nijveraar feitelijk uitgesloten. Ware het niet mogelijk die openbare werken te deelen b.v. volgens de verschillende stielen, die er moeten in meêwerken, of zoodanig dat hunne uitvoering ook binnen 't bereik blijve der stielmannen? Ook de aanbesteding tegen den minsten prijs heeft haar nadeel; zoodoende dwingt men te zoeken naar alle slinksche middelen, die dikwijls ten nadeele der hoedanigheid uitkomen. Het denkbeeld van ‘juiste prijs’ moest meer in de overeenkomst onderhouden worden, en een middenprijs, uitgerekend, niet op de twee uitersten, maar rond de officieele schatting zelf, verdient wel voorkeur.
* * *
Eindelijk wat veel klein handelaars of nijveraars tegenhoudt om hun rechten beter te doen gelden, zijn de ingewikkeldheid en de hooge kosten eener rechtsvordering. Zoo heeft men berekend dat een rechtsvordering rond de 70 fr. zal kosten zonder het honorarium van den advokaat, en wanneer men dan eindelijk zijn proces zal gewonnen | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
hebben, komt een gansche drom schuldeischers. Langs een ánderen kant zijn de geëischte schulden niet groot, meestal van 50 tot 100 fr. Van daar natuurlijk verschillende wenschen: de mogelijkheid van iemand te dagen bij aangeteekenden brief, zoo de zaak onder de 300 fr. blijft; vermindering van registratiekosten, enz. - M. Tibbaut legde een wetsvoorstel neer tot uitbreiding der bevoegdheid des vrederechters: Op het internationaal Congres van Namen (1901) werd het denkbeeld fel ondersteund: bij den vrederechter ging het er meer vaderlijk, gemakkelijker en min kostelijk toe, zegde M. Henderickx. De nationale Commissie der Klein Burgerij, na hevige discussie, stemde ook voor den volgenden tekst. ‘De bevoegdheid in handelszaken, onder de waarde van 600 fr. zal bepaald worden door den vorderaar, tusschen de handelsjuridictie of de cantonale rechtsmacht. Dientengevolge, zou de bevoegdheid van den vrederechter moeten uitgebreid worden tot handels- en burgerszaken. Hij zou onherroepelijk oordeelen tot 100 fr. en in eersten aanleg tot 600 fr.’ Zulke verandering zou het dubbel doel wel verwezenlijken: vereenvoudiging en minder kosten.
* * *
Welke zal de toekomst zijn van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand? Sommige stielen zijn - men mag het gerust zeggen - veroordeeld: diegenen wier voortbrengselen geen bijzonder merk dragen en door de grootnijverheid ook op de markt gebracht worden. De kansen in de concurrentie zijn al te ongelijk. Andere zijn ernstig bedreigd. Misschien kunnen ze het uithouden met eenige Staatsbescherming, op voorwaarde hunne professionneele vakkennis te verbeteren en uit te breiden, en zich onderling te versterken door de vereeniging. Andere zullen blijven bestaan, diegene waar de kunstzin en de goede smaak van den vakman een overwegende rol speelt; waar een persoonlijke behoefte van den klant dient voldaan te worden. | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
Maar wil de Klein Burgerij hare plaats behouden, dan is het volstrekt noodzakelijk dat zij van gewoonte verandere, den slenter afschudde, de overdreven zelfzucht afbreke. De middenstand had lang het leven rustig en gemakkelijk. De economische verandering heeft er een einde aan gesteld. Nu lijdt hij aan overdrijving en illusie: in de mededinging alleen ziet hij een gevaar, en hij verwacht zijne redding alleen van wettelijke maatregelen. Maar daar alléén is geen heil te vinden. Die negatieve politiek zal weinig uithalen. De ware hulpmiddelen liggen in de vakbekwaming, kredietsorganisatie, coöperatie. 't Is waarlijk te betreuren hoe slecht de klein burgerij zelf haren toestand beseft, hoe traag hare verdediging en organisatie vooruitgaat. Het mangelt haar aan zélfoptreden, aan zélfstrijden, aan zélfzoeken naar nieuwe handelsmethodes, aan zélfonderrichten op professionneel en economisch gebied. Ook diende er op de openbare meening gewerkt. De verdedigers der klein burgerij moesten eerst en vooraf bewijzen dat die middenstand niet leeft op kosten van anderen; dat koopwaren onder het bereik der verbruikers brengen, dezer wenschen volbrengen en voorkomen, waarborgen geven, enz. ook zijn nut heeft, dat zulks hunne waarde vergroot. Daarbij moesten ze overal de noodzakelijkheid van zijn behoud aanwijzen. Het maatschappelijk lichaam heeft de klein burgerij noodig. Men ziet niet genoeg dien maatschappelijken kant. Wat men ook denke over haar economisch nut, toch zou men haar behoud moeten wenschen omdat ze een klas is van orde, van zedelijkheid, van onafhankelijkheid. Ze vormt een sterke dam tegen het aanwassend socialism. ‘Het graf des middenstands’, zegde Dr Hitze, ‘zal ook het graf zijn van alle persoonlijke en professionneele vrijheid. Zoo we onze vakmannen niet meer hebben, maar wanneer alle menschen zullen voortgedreven worden door 't geklep der fabrieksklok, dan zullen we ook den rouw onzer Duitsche landen mogen dragen.’
J. De Berraly,
|
|