Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Aquarellen uit Italië
| |
[pagina 538]
| |
We hadden wel kaarten, maar ze waren niet genummerd, en ieder was er op uit de beste plaats te veroveren! De vloed droeg ons meê door een lange gang, waar we geen tijd vonden om ons eenigszins te orienteeren. Nog eene deur, en schielijk kwamen we in de kerk te recht. Jonge commissaires in zwarten rok, gedienstig en lieftallig gelijk Italianen dat kunnen zijn, wezen ons den weg naar onze plaats. De overruime basiliek was door middel van houten scheidingen, in talrijke groote vierkanten verdeeld. Elke afdeeling droeg een nummer en bevatte een zeker getal reeksen van kleine stoelen. In 't midden der kerk bleef een breede doorgang. Reeds was de kerk half vol. De eerste stortvloed had zijn geweld verloren, maar onophoudend kwamen talrijke groepen van alle kanten binnen, en werden onmiddellijk naar hunne plaatsen verwezen. De ordedienst was wonderbaar ingericht; niet de minste moeilijkheid of verwarring; met het grootste gemak liep alles af. Dames in 't vereischte zwart kleed en met den zoo mooi staanden zwartkanten sluier op 't hoofd, heeren in rok, leden uit de diplomatische wereld glanzend van kruisen en ordelinten, officiers van alle graden in hunne schitterende uniformen, en vooral een dichte drom priesters van alle soorten, monniken van alle orden, trokken voorbij in bonte afwisseling. De gewone priester met de eenvoudige zwarte soutane en de purpere bisschop, de nederige bruine pater, barvoets, en de edelschoon gekleede dominikaan, met den breedgeplooiden zwarten mantel op de strenge, witte pij, de arme franciskaan en de aristocratische jezuïet, de augustijn en de benediktijn, ze waren allen daar, typisch schoon in hun - wat de meesten betreft - middeneeuwsch, karaktervol habijt. Hoeveel aanwezigen zouden er wel zijn? Wie zal 't zeggen? Hun naam was legioen. Men vertelde dat er vijftigduizend kaarten uitgedeeld werden! En 't enorme schip scheen niet eens vol te zijn. Het uur naderde van 's pausen komst. Iedereen wachtte met popelend hart. Over de menigte, niettegenstaande de statigheid van het oord, ging een stemmengeruisch op, als van millioenen gonzende bieën over eene bloemenwei. | |
[pagina 539]
| |
Op eens schetterden de trompetten. De paus komt! Schielijk houdt alle gerucht op, het diepste stilzwijgen valt in, ontroerend en ontzagwekkend. Van die duizenden aanwezigen, niet éen die nog verroert, niet éen die nog spreekt. Ze wachten, den blik gretig gericht naar de plaats waar de paus zal verschijnen, ginder in de verte. Langzaam naderde de glorieuze stoet. Voorop de Zwitsersche wacht, samengesteld uit groote, stoere, blonde vreemdelingen in zwart, rood en geel gestreept uniform. Op dezen volgden de gardes-nobles, met witte, spannende broek, hooge, spiegelende laarzen, vuurroode, tuniek en schitterenden helm met golvenden haarbos. Dan de zoo decoratieve cavalieri met het prachtig zestiend'eeuwsch kostuum dat zoo voortreffelijk hun gedistingeerd Romeinsch type stond: gansch in 't zwart, van de lage schoenen, de lange zijden kousen, tot de smalle hauts-de-chausses, het nauwe wambuis met de gekorven mouwen, de fluweelen kap aan de schouders vastgemaakt. Na dezen, vertegenwoordigers van den Romeinschen adel, den paus getrouw, volgde de geestelijkheid, de pauselijke curia. Talrijke ordeoversten, waaronder eenige wonderschoone, ascetieke gezichten, waardig van Fra Angelico's penseel; statige kanunniken met den hermelijnen schoudermantel; bisschoppen van alle landen, met mijter en staf. Hoe prachtig, die lange, wijde gewaden, die rijke, purperen tint! Toch droegen ze niet allen denzelfden dos. Wij bemerkten er een, een Oosterling, in lichtkleurige zijde, nauwelijks rozerood getint met fijn goud een lichte zijden draad geborduurd; een wonder van Oostersche pracht, in volle harmonie met de edele, hooge gestalte en den donkeren medaille-profiel van hem die het droeg. Op hunne beurt trokken de kardinalen voorbij; hunne namen werden gefluisterd rond ons: Rampolla was er bij, met energieke trekken, gloedvolle oogen, een iet of wat plomp wezen; en Merry del Val, slank en rijzig, fijn van gezicht met donker haar en diep blauwe oogen, jeugdig van uiterlijk, minzaam van glimlach. Talrijke seminaristen met gordels van verschillende kleuren, volgens hun college, maakten insgelijks deel uit van den koninklijken stoet. Naarmate de statige vloed voorbijtrok, steeg de ontroering van 't publiek hooger. | |
[pagina 540]
| |
Ha! hier komen de boetpriesters, eene roede dragend met bloemen versierd. En eindelijk, eindelijk, voorafgegaan door weelderige waaiers van witte vederen, daar is de paus, in een puur wit gewaad, de zware tiara op het gebogen hoofd. Op de sedia gedragen, die langzaam vordert, zegent hij onophoudend de neerknielende menigte, 't Is een onvergetelijk schouwspel en uit vele oogen vloeien tranen. Dat is dus Pius X, de opvolger van Petrus, de band tusschen onze moderne twintigste eeuw en die verre tijden die het Christendom zagen geboren worden. Verre tijden? Negentien eeuwen. 't Is te zeggen nauwelijks vijf-en-twintig normale menschenlevens achter elkaar! En toch wat hebben die enkele eeuwen al niet bijgewoond? Rijken hebben gebloeid, de eeuwigheid trotseerend, en zijn verdwenen, niets nalatend dan een naam. Volkeren hebben de wereld een oogenblik omgewoeld door de kracht van hunnen arm. Wat blijft er van hen? Eene melding in de geschiedenis. Vorsten hebben geschitterd, malkander bestreden en hoogen roem geoogst: eenige jaren bleken genoeg om een troon te doen wankelen en een koninklijk ras te zien uitsterven. Alles is veranderd onder de zon, sedert Christus' aardsche levensbaan; alles, behalve die grijsaard, die daar zwak en gebogen voorbij gedragen wordt. Zijn naam mag veranderen, zijne waardigheid blijft onveranderd. Petrus zou zijn onmiddellijken navolger, zijn rechtstreekschen discipel begroeten in hem; hunne bezieling bleef dezelfde, niettegenstaande omwentelingen, droeve tijden, sombere eeuwen, ja zelfs troebele tijdstippen in den eigen schoot der Kerk. Vervolgingen, ketterijen, haat of onverschilligheid heeft de Kerk doorworsteld; vorstelijke macht, wereldlijke heerschappij, fabelachtige weelde vielen haar te beurt met al hunne gevaren, erger dan verdrukking en lijden. Een oogenblik van bekoring, van wankelen. Maar de geest van Petrus zweeft altijd zegevierend boven alle verleiding van hoogmoed en autocratie. Nu is de paus ontroofd van wereldlijk gezag. Toch blijft hij de Vorst, zwak tegenover de stoffelijke machten, maar onoverwinnelijk groot door de moreele kracht die uit | |
[pagina 541]
| |
hem straalt, door hetgeen hij voorstelt en symboliseert. Zijn rijk is niet van de aarde, maar zijn invloed is dieper dan die van keizer of koning; nog doet zijn woord de wereld trillen, zijn minste gebaar wordt door vriend en vijand bespied, zijne stem doet martelaars ontstaan. Hoe weemoedig ziet Pius X er uit, terwijl hij in triomfantelijke staatsie gedragen wordt. Zwaar is de last van de waardigheid die hij, reeds oud, moest leeren dragen! Hij buigt onder den last niet alleen van gansch de christene overlevering, maar van gansch de menschelijke geschiedenis. In hem vereenigen zich de Oude en de Nieuwe Wet; hij is de schakel die ons door Christus verbindt aan allen die hem wachtten en aankondigden, de eeuwen door, tot aan den dageraad van 't menschelijk leven. Voor het altaar steeg de paus van de sedia, en knielde een oogenblik deemoedig neer. In de wijde basiliek weergalmde de streng schoone kerkzang, begeleidend den hoogen dienst. De paus officiëerde; een oogenblik geleden nog de machtige vorst, omringd met al de staatsie en pracht, erfdeel der Romeinsche keizers, was hij nu de nederigste dienaar van zijn God, de trouwe volgeling van den simpelen menschenvisscher die onder het altaar rust. In vollen ootmoed en diepe aanbidding zegde hij de liturgische woorden, terwijl de zwierige neumen van den antieken kerkzang, statig en sober, maar vol glorieuze geestdrift onder de gewelven stegen. Palestriniaansche motetten wisselden met den kerkzang af; heerlijke muziek, vol zalving en gebed, prachtig uitgevoerd door eene puike schola, onder de leiding van E.H. Perosi. Wel een honderdtal zangers waren daar, van weerskanten het altaar. Maar zoo groot is de basiliek dat de stemmen als in het onmetelijke wegvloden, en tot ons kwamen als een verre engelenzang, gedempt en zacht, een louter hemelsch geruisch. De trompetten schalden; 't grootsche mysterie geschiedde onder de ontzaggelijke woorden van den grijzen man.... De plechtigheid was voorbij. Weer klonken de trompetten. De wonderbare stoet trok langs de trillende menigte op weg naar het Vatikaan... Korte oogenblikken slechts | |
[pagina 542]
| |
werd het ons nog gegund den paus op de sedia met den blik te volgen; dan was hij verdwenen. De kerk bood een buitengewonen aanblik. Onder het hooge koepelgewelf wemelde een oceaan van menschen: Overal waar het eenigszins mogelijk was, op de zijaltaren, op de richels der pilaren, op de voetstukken der standbeelden, stonden of zaten menschen vastgeklampt; 't krioelde er van tot duizelig worden toe. Langzaam gleed de stroom in breede golvingen door de wijde beuken naar de ontzaglijke deuren. Op de onmetelijke plaats daarbuiten, was het een wemelen, een gekriel, eene verwarring van voetgangers, van rijtuigen, van autos. In den blauwen hemel tintelde de blijde zon; de hooge waterstralen der fonteinen schitterden duizendkleurig, de colonnade blaakte in de witte middagklaarte. Na enkele minuten waren de duizenden die uit St. Pieter kwamen, uiteen gestoven; de alschoone plaats bleef eenig en verlaten, en alleen de zon dreef er eene onbetwiste heerschappij. | |
V
| |
[pagina 543]
| |
voor den geest, bijna even nauw aan het hart; de wisselvalligheden van de wereldstad ontroerden ons schier als die van ons eigen vaderland. En is Rome niet ons aller Vaderland, moreel en zedelijk? Was zij niet ons aller Alma Mater? Van waar kwam ons erfdeel van schoonheid, van poëzie, van geestelijke cultuur, zoo niet van Rome of langs Rome? Zij was de meesteres der wereld, het brandpunt van alle licht en beschaving; en hare legers, hare ambtenaars, hare wetgevers brachten den lichtenden fakkel naar de veroverde volkeren. Terwijl 't Noorden nog gedompeld lag in diepe barbaarschheid schitterde Romulus' stad in ongekenden luister. Zij bracht ons het licht der ontwikkeling op geestelijk en stoffelijk gebied. Maar zij gaf ons nog veel meer, en haar zijn wij het hoogste wat wij bezitten verschuldigd. Uit haren schoot ging het leger uit der apostels van 't Nieuwe geloof, die de wereld wilden winnen voor hunnen Meester; en die Meester was niet meer de strenge, dikwijls gruwzame, altijd veeleischende Keizer die met zware hand regeerde, maar de meester die de liefde aan de wereld geopenbaard had, en zijn bloed voor zijne schepsels gegeven. Uit Rome kwam ons geestesleven, maar nog veel meer ons zieleleven. Nu is zij niet meer het politieke middenpunt der wereld. De ‘Stad’ - Urbs - is geworden de hoofdstad van een gewoon koninkrijk; hare macht is voorbij, hare grootheid, een verre droom. De keizers zijn verdwenen; de opvolger van Petrus leeft als een banneling, gevangen in zijn eigen paleis; maar hoe beperkt ook zijne stoffelijke macht, toch heerscht hij over meer zielen dan de grootste der vorsten. We kenden 't zoo goed het Forum! Elke zuil, elke steen, bijna was ons familiaar. Ginder ver, dit machtige ronde puin, zoo heerlijk stralend onder 't zonnelicht, dat is het Colosseum, waar duizenden christenen door wilde beesten verscheurd werden tot verstrooiing van 't Romeinsche volk. Die grootsche triomfboog, werd door Constantijn opgericht, de eerste Keizer die het Christendom herkende en aankleefde. Die andere zoo eenvoudig en sierlijk is dat | |
[pagina 544]
| |
van den zachten Titus, de overwinnaar en verwoester van Jerusalem. Die drie slanke en gratievolle zuilen, alleen rechtstaande bijna in 't midden van 't Forum zijn al wat overblijft van den tempel van Castor en Pollux. Aan onze voeten, schieten nog acht zuilen op vol majesteit en kracht, van Neptunus' tempel, en niet ver van hier, de rijkversierde triomfboog van Septimius-Severus. Rechts voor ons uit op den Palatijn rezen eertijds de praalvolle paleizen der keizers, en achter ons op den Capitolijnschen heuvel zetelde de Senaat, die aan de wereld, naar goeddunken, vrede schonk of oorlog bracht. Wie draagt er niet menig tafereel uit het leven van dien vermaarden Senaat in zijn geheugen? 't Was na eene zitting dat de oude Koning Tullius struikelde en tot aan den voet van den breeden trap viel, waar hij verpletterd werd door den wagen van zijne ontaarde dochter. 't Was daar dat Regulus, de dappere, zijne stadgenooten aanvuurde om den strijd tegen Carthago voort te zetten, zijn eigen leven opofferend voor Rome's grootheid. Daar ook kwamen Tiberius en Caïus Gracchus om het leven, slachtoffers van hunnen iever voor het volk. Daar bulderde Cicero tegen den verrader Catilina; daar eindelijk viel Cesar onder den dolk van Brutus en zijne samengezworenen, laatste stuiptrekking der zieltogende republiek. Was de Senaat een der voornaamste raderen van den Romeinschen Staat, toch was de werkelijke slagader het Forum, en vooral het spreekgestoelte, dicht bij de Basilica Julia, waarvan er enkel de grondvesten nog bestaan. Hier ontwikkelde zich Rome's openbaar leven. De burgers verdrongen elkaar in de nauwe ruimte rond de rostri om deel te nemen aan de politieke lotgevallen hunner stad; om te luisteren naar de consuls die den oorlog verkondigden en Rome's grootheid ophemelden, of naar de donderende beschuldigingen der volkstribunen tegen de baatzuchtige, tyrannische patriciërs; om de verheerlijking der triomfeerende overwinnaars toe te juichen. Hier eindelijk werd het bloedig lichaam van Cesar gesleurd, een mikpunt voor de vermaledijding van gansch een volk, dat in Brutus zijn redder groette. Wie kent niet het onsterfelijk tooneel uit Shakespeare's ‘Julius Cesar’? | |
[pagina 545]
| |
Brutus is de held van den dag, hij heeft Rome gered. Maar op zijne beurt bestijgt Marcus-Antonius de tribune. Hij zwaait Brutus lof en dank toe. Brutus, den verlosser van de bedreigde republiek, van de verkrachte vrijheid. Leve de groote Brutus!... Wel is waar was Cesar niet gansch de dwingeland dien men dacht. Had hij niet herhaaldelijk zijne liefde voor Rome getoond?... Toch was Brutus een groot man... Maar Cesar had ook recht op 's volks dankbaarheid... En in eene aanspraak, model van behendigheid en psychologie, wist Marcus Antonius het volk zoo om te keeren, dat de vermoorde Cesar opgehemeld werd, zijn dood als eene openbare ramp betreurd, en dat Brutus zijn eigen leven alleen door de vlucht kon redden. Kort daarna werd hij te Philippi verslagen, en met hem blies de vrijheid haar laatsten adem uit. Langs de ‘rostri’ tusschen tempels en basilieken kronkelde de enge maar roemrijke Via Sacra, waardoor de overwinnaars in al de glorie van hun triomf voorbijtrokken, gevolgd van leger, gevangenen en buit in dichte rangen en kleurvolle verwarring. Niet zelden telden zij gekroonde hoofden tusschen de gevangenen, en niet weinig werd de schittering van den zegetocht hierdoor vermeerderd! De koningin van Palmyre volgde dezen weg, en de ongelukkige Jugurtha, die van honger moest sterven in den mamertijnschen kerker, eenige stappen verder gelegen. Ook St-Pieter werd gesmeten in het gruwelijk gevang. De legende vertelt dat hij eene bron water uit den grond deed vloeien om zijne bekeerde cipieren te doopen. Volgde hij insgelijks de Via Sacra? Waarschijnlijk niet. Hij was immers een man van geringe afkomst, een vreemdeling zonder gewicht, die enkel het gepeupel heet maakte door eene domme leering? Geen luister kon het verpletteren van den joodschen visscher bijbrengen! Wie ook zou vermoed hebben dat de leering van dien visscher de diepste omwenteling in de wereld ging veroorzaken? Dat alles en veel meer nog vertelden ons de puinen van het Forum. Nu liggen ze daar in eeuwige rust. Het leven trok voorbij en liet ze eenzaaam achter, maar niet stom of vergeten. Hun lied uit 't verleden klinkt nog hoog boven het hedendaagsch rumoer, en hun aanblik wekt blijdschap | |
[pagina 546]
| |
door de schoonheid. Neergeveld zijn de rijke basilieken, de prachtige tempels. Enkele zuilen heerschen alleen nog boven de bouwvallen. Maar in dat doodenveld lachen overal bloemen en groen. Uit alle spleten en kloven springt kantfijn venushaar uit, en minnelijke, wilde bloemen; eene vooral trok onze aandacht: eene fraaie plant met lange, neerhangende ranken, kleine glanzende donkergroene bladeren, en de sierlijkste zacht witte kelken met lange purperblauwe meeldraden. In eene verwarring van steenen en marmeren brokken, ligt de kleine fontein van Juturnus onder bloeiende klimplanten verborgen, en het kwartier der vestalen is vol geurige rozen en jasmijnen. Elders schitteren de duizenden roode en witte tuilen der oleanders, en brokkelende verweerde muren verdwijnen onder de rozige trossen van klimmende geraniums. Niets bar of afstootend in die zwarte oude muren, in die overblijfsels van marmeren sieraden, die nu ten gronde liggen, getuigen van vroegere pracht en roem. Is het Forum vol poëzie en intieme schoonheid, nog meer zoo mogelijk de Palatijn, bedekt met de ruïnen der keizerlijke paleizen. We stegen den steilen heuvel op nevens de onlangs gedegageerde S. Maria Antica, een der allereerste christene basilieken, eng steunend op 's heuvels krachtige zijde, en als verborgen onder de geweldige fondamenten van Caligula's paleis. Belangwekkend is zij in hare naaktheid, in haar berooving van vroeger schoon. Nog staan hare ranke zuilen recht, nog zijn hare muren met zonderlinge schilderingen bedekt. Niet veel zou er noodig zijn om ze weer bruikbaar te maken; maar er zijn kerken genoeg in Rome, om deze ongedeerd aan herinneringen en verval te laten! Langs gangen die opklimmen onder Caligula's en Tiberius' paleizen door, en aldus het Casino Farnese mijdend dat nu zijne gele onbeduidendheid ten toon stelt op den keizerlijken heuvel, boven het Forum, geraakten wij op de palatijnsche hoogvlakte. Caligula, Tiberius, Nero! Welke afschuwelijke beelden rijzen met die namen op! In den gewelfden gang die we | |
[pagina 547]
| |
volgden en die ons weldra weer onder den vrijen hemel zou brengen, werd Caligula, het akelig monster, vermoord; en het menschdom mocht weer voor korten tijd, vrij ademen. Wordt de vrijheid soms te zwaar om dragen? Dit volk was zeker machtiger dan welk ander ooit. Geen zoo vrij, zoo fier over zijne vrijheid, zoo gesteld op zijne voorrechten. Nochtans, zoo gauw de republiek ten gronde lag, en een keizer heerschte, kroop datzelfde volk voor hem als voor eene godheid, streelde zijne ergste gebreken, prees zijne grootste dwaasheden, juichte zijne gruwelijkste euveldaden toe. Het leeuwenvolk, overwinnaar der wereld, lag geketend onder het hatelijkste juk, een speeltuig in de handen van een almachtigen meester, - dikwijls een wangedrocht, waanzinnig van hoovaardij en dorstig naar dwingelandij. Nevens eenige edele, verheven geesten zooals de Antonini, hoeveel monsters? Verbazend is het te bevinden tot hoeverre zij hunne wreedheid en ondeugden mochten bot vieren vooraleer de dolk van een moordenaar er een einde aan stelde. Schrikbarende tijden, waar zulke meesters mogelijk waren! Van welke ijselijkheden was de Palatijn toen het tooneel? Welke braspartijen en bacchanalen, welke bloedige drama's ontrolden zich in die wijde paleizen, die nu leeg en somber in naakten bouwval daar staan, beroofd van hunnen marmeren dos, van hunne gouden of bronzen versieringen, van hunne luxueuze stoffeering? De meester zwelgde in pracht en genoegen, zat van al wat de aarde hem bieden kon aan stoffelijk schoon, aan zinnelijk genot, als een afgod opgepast door een leger slaven. Hij leefde in de weelderige zalen, kwistig bedeeld met licht en lucht; zij werden opeengepakt, allen bijeen, in smalle, donkere hokken. Was dat niet goed genoeg voor slaven? Menschelijk vee, waarmeê men naar goeddunken handelde, dat men naar believen gebruikte voor alle pleizieren, voorwerpen van nut of genot, zonder persoonlijkheid, zonder ziel! Kon er iets schrikkelijkers onder de hemelen ontstaan, dan die vrucht van 't heidendom, waardoor de mensch de waardigheid van mensch in zijnen evennaaste niet meer eerbiedigt? | |
[pagina 548]
| |
Thans rust de Palatijn uit in plechtige stilte. Geen feestgeschal weerklinkt meer onder de neergezegen gewelven; geen luidruchtige orgieën wekken nog de sluimerende echo's, geen naar gefluister van samenzwering suist nog door de stille lucht. De paleizen zijn niets meer dan ontzaggelijke puinhoopen; het eens zoo rumoerige stadium is verlaten. Vogelen kweelen vrij in de dichtbebladerde steeneiken en groene boschjes die uit de oude muren schieten; in de ruime, gedalleerde zalen van 't geen eens Augustus' paleis was, spelen kleine meisjes uit eene kostschool. Ze loopen en springen en lachen, onbezorgd voor de schaduw van 't verleden. Ze zijn het tegenwoordige en de toekomst; ze zijn het leven, al het leven dat het Palatijn nog bezielt. Al het leven? Toch niet! Eenige stappen van hier, verdoken in 't groen, rijst het ootmoedige kloosterken van St. Bonaventura, gansch op den uitkant van den heuvel, steil en ontoegankelijk langs die zijde. Het schijnt daar de wacht te houden. Van 't eerste oogenblik heeft het onze ziel bekoord. Niet door zijne schoonheid! Er is geen stijl of bouwtrant aan, geene bekorende versiersels of mooie details. Het is doodeenvoudig en alledaagsch, maar zooals het daar staat op de hoogte, buiten de aanraking der wereld, omgord van een kleinen tuin vol rozen en oleanders, is het een beeld van vreedzaamheid. Eenige breedgekruinde pijnboomen overschaduwen het, en een rijzige palmboom staat gansch alleen vooruit op den uitersten rand van 't vlak, als een lichttoren of als een symbool. Overal op den Palatijn zijn fraaie hoekjes, vol bloemen en gewas, mooi en jeugdig frisch; maar de verrukkelijkste is ontegenzeggelijk tusschen de witte en roode oleanders, nabij de trap die naar het reuzenpaleis van Septimius Severus en naar de overblijfsels van de Roma Quadrata leidt. Van daar uit spreidt zich het wonderbaarste zicht dat men zich droomen kan. Nooit konden wij dien indruk van volstrekte schoonheid genoeg genieten. Voor ons uit, in een oceaan van loover, verhief zich het statige peristylium van S. Gregorio Magno en de roode apsis van S. Giovanni e Paulo. Rechts vluchtte de Via | |
[pagina 549]
| |
Appia weg, stofferig grijs, langs de groote ruïne der Thermen van Caracalla, naar de catacomben en de antieke graftomben. Links op 't einde der breede laan, dicht beplant met breedgekruinde boomen, straalde het reusachtige Colosseum, goud geel in den zonnegloed. De rechtdalende helling, strekte zich aan onze voeten uit, vol mollig gras en keurige bloemen, vol rotsen en puinen weelderig begroeid met allerlei klimplanten. Niets roerde, niets lawaaide. Nauwelijks ruischte er een adempje in de zoele, tintelende lucht. Heerlijke stilte, goddelijke vrede heerschten alleen nog op dien Palatijn, die eens de ziel der wereld was. | |
VI
| |
[pagina 550]
| |
een tempel aan Cérès, de godin der vruchtbare aarde, der rijke oogsten. De christenen ontdeden hem van zijne vroegere bestemming, en herschiepen hem tot eene kerk aan de hemelkoningin gewijd. S. Maria in Cosmedin heet het oudachtig kerkje, zoo schilderachtig gezeten in die wijk waar nog zoo menig getuigen der oude tijden overblijven: oude tempels, porticos, bogen, rechtgebleven, stoer en stijf te midden van invallen, verwoestingen, omwentelingen. S. Maria is gelukkig ontsnapt aan de versiering- en veranderingmanie, die zoo noodlottig was voor menig andere kerk. Geen schreeuwend vergulde zoldering met vulgair lijstwerk, geen pralerige altaars; maar keurig bewerkte, simpele, eeuwenoude oksalen, een mooi tabernakel in strenge lijnen, ernstige mozaïeken in 't koor, een bijzonder fraai marmeren vloer, en uiterst broze, antieke zuilen, verschillend van kleur en teekening: eenige zijn wit, de andere eerder grijs of rozerood; sommige gecanneleerd, enkele effen. In onze moderne wereld, waar is de bouwmeester die ooit zulke verscheiden elementen zou durven bijeen brengen? Vroeger stoorden zich de christenen daar niet aan; ze hadden eene kerk noodig, en bezigden wat ze vonden. En hier is de uitslag uiterst gelukkig, zoo harmonieus van lijn en kleur, zoo stemmig ook, een echte plaats om uit ganscher harte te bidden, in eenvoud en nederigheid. Stemmig! Dat is ze ook, die lieve S. Sabina, op den Aventijnschen heuvel, met hare maagdelijke zuilen, haar simpel gebalkte zoldering en haar sierlijk, modern altaar. Het is er zoo stil en vreedzaam, zoo rein en innig! Geen gerucht, geen gerij, geen getoet. Op den Aventijn zou men zich uren ver van de stad wanen, in een afgelegen buiten. Toch behoort hij wel tot de stad die heuvel, eens zoo vermaard. Aventijn en Palatijn, in die twee namen klinkt de strijd tusschen Patriciërs en Plebejers, de wereldoude strijd tusschen de machtigen en het volk. Er was een tijd toen de democratische heuvel weergalmde van strijdrumoer, van haat en oproer; toen der tribunen stem dreunde, het volk aanmoedigend om zijne rechten te doen gelden en te verdedigen tegenover het overweldigend patriciaat, en zelf zijne vrijheid te begrijpen, te gebruiken, te doen eerbiedigen. | |
[pagina 551]
| |
Ver zijn die bewogen tijden. Waar zijn de Patriciërs? waar de tribunen? 't Volk strijdt nog tegen de grooten, nog smeult haat en afgunst, maar de Aventijn hoort van dit alles niets meer, en is in diepe rust gedompeld. In zijn schoot bergt hij enkel nog vreedzame kloosters, stille kerken, wijde tuinen. Eene lange stofferige straat slingert naar boven tusschen witgrijze muren, langs de liefelijke S. Sabina en S. Alessio, naar het Prioraat van Malta, boven in een bloemrijken tuin gezeten, en S. Anselmo, de stijlvolle benedictijnsche abdij. Kalmte, stilte, groene tuinen, een blauwe hemel, kippen die rustig op den weg pikken, eene kat die wegsluipt, met loenschen blik, een hond die in de schaduw slaapt en zich niet eens gewaardigt zijne oogen open te trekken als ons rijtuig voorbij rolt: dat is nu de Aventijnsche heuvel, het vluchtoord der Plebejers. Nog komen vluchtelingen hier een haven zoeken, een balsem voor hunne smarten, een voedsel voor hunne aspiraties. 't Zijn diegenen die de stille zielerust en de wonne van 't gebed verkiezen boven 't woelige leven daar beneden; en die anderen nog, droevige wrakken beroofd van hun ziensvermogen, die in 't gesticht van S. Alessio eene weldoende schuilplaats vinden. In 't voorbijgaan hoorden wij muziek. Mendelssohn's Bruilofts-marsch, op het klavier door een blinde uitgevoerd. Door de opene deur bespeurden wij eenige groepen mannen en jongelingen, die wandelden in den chiostro rond een vroolijken tuin met oranjeboomen beplant; een prachtige marmeren put stond in 't midden. Die daar zorgeloos slenteren en praten, zijn blinden, die hunne ledige uren slijten in de rustvolle binnenplaats, nevens S. Alessio's kerkje. Tusschen den Aventijn en den Coelius heeft de gansche omgeving iets landelijk. Geen huizen, geen winkels; velden, hooge tuinmuren. In een dezer muren, een afgeronde, groene poort. Wij belden aan, en eindelijk, na een ruimen tijd werd er opengedaan. Een breed, hobbelig geplaveide binnenhof, met een groote mesthoop in een hoek, een troep kippen die uiteenstoven, een oude knoestige rozelaar, vol roode rozen, tegen een muur, zagen wij met den eersten blik. De voorhof eener hoeve, zeker? Volstrekt niet! | |
[pagina 552]
| |
De opene plaats werd afgesloten door een voorportaal van tengere, lage kolommen, waarachter een rondvormig, roodbaksteenen gebouw half wegschuilt. 't Is S. Stefano rotondo, eens eene bedekte markt, later tot kerk herschapen. Niet echt schoon, maar toch merkwaardig. 't Altaar in 't midden, het rond topdak gesteund door een kring van vrij onbeduidende zuilen, de muren versierd met verbleekte fresco's zonder groote waarde. Maar de gezegende kalmte heerscht ook hier in het eenzaam kerkje waar bijna niemand komt, waar geen gedruisch der stad binnendringt. Bekoorlijk vredig zijn al die gebedenhuizen van Aventijn en Coelius; uit hunne eenzaamheid gaat er als een mysterie uit. Een geheimzinnig kerkje, S. Maria della Navicella, nestelt daar onder een eeuwenouden, laag getakten eik, haar voet in een malsch grastapijt gedoken. Eens per jaar gaan hare deuren open, enkel eens, op den tweeden Zondag van de Vasten. Vóor de kerk, onder den eik neergelegd, staat een oud witmarmeren trireme. Welke herinnering moet ze de eeuwen door ophouden? Volgens welke traditie wordt de kerk enkel eenmaal op 't lange jaar gebruikt? Wij kwamen het niet te weten. Achter den Aventijnschen heuvel, in volle eenzaamheid insgelijks, ligt het fraaie S. Sabas, een minnelijk, oud kerkje, dat men aan 't herstellen is. Als de oudste basilieken heeft het bevallige, antieke zuilen met dorische kapiteelen, een afgesloten ruim in 't midden, vóór 't koor, met streng lijnige oksalen, en een prachtig tabernakel. Een wenteltrapje leidde ons naar eene mooie loggia met dunne zuilen, van waar wij een wonderschoon panorama van Rome genoten. Een half wilde tuin omringt de kerk met vrij uitschietende bloemen en loover. Toch zijn niet alle nederige kerkjes, rijk aan intiem gevoel of aan herinneringen, te vinden in de stilte der buitenwijken. In 't hartje der groote stad schuilen er twee onder den breeden vleugel der fiere, hooggezeten basiliek S. Maria Maggiore. De eerste heet S. Pudentiana, de andere S. Prassede. S. Pudentiana ligt in eene diepte aan de voet van den Esquilijn, in een voorhof waarin men door een steilen steenen trap daalt. Naburige tuinen omringen de kleine | |
[pagina 553]
| |
plaats met een blij kader van groen geboomte, en klimrozen slingeren zich over de muren met losse gratie. 't Kerkje met haren lagen gevel gansch bedekt met veelkleurige fresco's, heeft een liefelijk naïef voorkomen. Niet zoo, het binnenste, echter. 't Is er donker en eng, koud en stroef; het oorspronkelijke plan gedeeltelijk bedorven door veranderingen in den loop der eeuwen; de streng grijze zuilen half in leelijke barre muren gevat. Alleen het koor blijft lichtend schoon, versierd met hoogst belangrijke mozaïek uit de IVe eeuw, donker en stijf, maar heerlijk en warm van gevoel. Hoe ver brengt dat kerkje ons terug in de geschiedenis der Kerk! Pudentiana was eene der eerste aanhangsters van 't nieuwe geloof. In haars vaders huis verbleef St. Pieter. Zij en hare zuster Prassede luisterden naar zijne leering; en, later, gaven ze herhaaldelijk eene schuilplaats aan vervolgde christenen of eene rustplaats aan martelaars, wier bloed zij opvingen, volgens de legende, in den put van hunne woning. Die put bestaat heden nog in de S. Prassede's kerk, opgericht op het huis der twee gezusters, en dicht bij S. Maria Maggiore, in eene zijstraat gelegen; eene kloosterkerk, door Benedictijnen bediend. Zij heeft bijzonder fraaie, antieke zuilen, maar is anders totaal bedorven door dien afschuwelijken barokke styl, de plaag van Rome. Nochtans heeft zij, evenals S. Pudentiana, wonderschoone oude mozaïeken, uitstralend op een bruinachtig gouden fond. Die versiering heeft iets zoo ernstig en deftig, zoo sober en ingetogen! Als de fresco's, maakt de mozaïek een geheel uit met het gebouw dat ze opluistert; veel meer dan schilderijen of standbeelden. Onder het hoofdaltaar rust het lichaam van S. Prassede, en in een zijkapelleken, zorguldig behouden tegen onverschillige blikken onder dichte sluiers, wordt een gedeelte van de zuil der geeseling bewaard. En dat is nog een reden van de geheimzinnige bekoringskracht van Rome. Nergens is het katholicisme, om zoo te zeggen, zoo tastbaar. Wij, in 't Noorden, hebben leering en traditie ontvangen; we hebben insgelijks onze martelaars en onze heiligen; maar Rome is, zoo niet de bakermat, dan toch het eigenlijke uitgangspunt van het | |
[pagina 554]
| |
Christendom. Zij heeft hare apostels over de wereld gezonden; zij verpersoonlijkt de Kerk van 't begin af, met al hare wisselvalligheden van vervolging, duisternis, worstelingen, bestrijdingen, triomfen; met haar lijden en verblijden. Overal leeft de geschiedenis hier nog, nevens de legende. Waar men ook zijne stappen richt, overal rijzen herinneringen aan Christus of aan zijne apostelen en heiligen. Petrus en Paulus hebben hier gestreden en geleden; ze rusten er voor eeuwig, Petrus in de groote basiliek die zijn naam draagt, Paulus in het prachtige S. Paulo buiten-de-muren; S. Mathias, des verraders Judas vervanger, ligt onder 't altaar van S. Maria Maggiore. Lampen die nooit uitgedoofd worden branden rond de praalgraven waarin de overblijfsels der eenvoudige mannen bewaard blijven. Zoovele anderen, die wij sinds onze kinderjaren kennen en beminnen, liggen hier! De lieve Sabina, slaapt in het stille kerkje dat haar naam draagt; Sebastiaan, de moedige soldaat, langs de Via Appia, in de hem toegewijde basiliek. Cecilia, de edele patriciërsdochter, met haren echtgenoot Valerianus en haar zwager Tiburcius, onder het altaar van S. Cecilia-in-Transtevere, in de crypte zoo smaakvol versierd en gerestaureerd door kardinaal Rampolla. En Agnes, het zuivere maagdeken, rust met hare zoogzuster Emerentiana in die bevallige, half onderaardsche basiliek der via Nomentana. Zoo artistiek en gratievol is het kerkje, met hare rijzige wit marmeren zuilen, slank als de zuivere maagd Agnes zelve, de luchtige kolommengaanderij die haar in de hoogte omgordt en de heerlijke mozaïeken van haar koor. Eenige stappen van hier, in een vreemd rond kerkje, met allerliefste, kinderlijk simpele, blauw-en-witte mozaïek versierd, is S. Constantia begraven, de dochter van Constantijn, de christene keizer. De zoo populaire diakens Laurentius en Stephanus liggen in die wonderschoone basiliek, S. Lorenzo buiten-de-muren, eene der vijf groote basilieken van Rome, en veruit de schoonste in hare eenvoudigheid. De andere, zoo wijd, zoo schitterend, zoo weelderig maar ook zoo koud en uiterlijk, werden niet opgevat voor het stille gebed van simpele harten. Zij verbeelden de macht van 't Christendom, de heerschappij der Kerk; ze | |
[pagina 555]
| |
zijn gemaakt om de grootsche ceremoniën vrijelijk in volle staatsie te ontwikkelen. Maar S. Lorenzo, gelijk de kleinere kerken, getuigt van de poëzie van den godsdienst, van de innigheid van 't gebed, van de nauwe verbintenis van het schepsel met den Verlosser. Buitengewoon aantrekkelijk is deze basiliek met haar oud geveltje vol frescoschilderingen, haar laag dak, de nederige zuilen van haar voorportaal, haar mooie roode campanile; dat alles geeft haar iets intiem en ouderwetsch, het eerbiedwaardige en tevens vriendelijk voorkomen van eene dorpskerk. Niet zoo het binnenste, alhoewel de bekoorlijkheid dezelfde blijft. Maar de heerlijke zuilen, die de zoldering dragen, de prachtige ambons, de strenge mozaïek van 't koor, de schoone crypte waarin Pius' IX eenvoudig graf staat in eene zachte glanzing van gouden mozaïek, dat alles heeft een voorkomen van grootschheid en majesteit, vol van ingetogenheid en poëzie. Hoevele andere ideale figuren, die voor ons omzweefd worden met eene aureool van dichterlijke legende, genieten te Rome hun laatsten slaap? Ze zijn legio! Overal rijzen hunne schaduwen op. In dichte zwermen schenen zij ons te omringen, soms, als wij opwandelden langs het Forum, het Colosseum, Constantijn's triomfboog, nevens den Palatijn door, naar de Via Appia. De schimmen van 't heidensche en van 't christene Rome mengden en verdrongen zich in voortdurende afwisseling. Meermaals richtten wij onze stappen derwaarts, tegen het vallen van den avond, in die zoete stonden waar het felle licht afneemt en berusting op de natuur zijgt. Als een roode brand aan de kim hing de zon, toen wij eens stilaan langs den Coelius terugkeerden. Statig en plechtig, in prachtige eenzaamheid, stond St-Gregorius kerk. Kinderen en vrouwen zaten of speelden op den hoogen, breeden trap die naar het atrium leidt. Aan den voet onder de looverige boomen, drongen slechts eenige bundels verzachte stralen, die gouden gensters wierpen op het kort rossig gras op den grond. We sloegen de smalle straat in die tusschen muren en onder steenbogen door naar S. Giovanni e Paulo kerk steil opstijgt. Niets merk- | |
[pagina 556]
| |
waardig of schoon in dat armtierig straatje; en toch welk eene toovering van zachte kleurspeling! De laatste zonnestralen bestoven de roode, gemeene, baksteenen muren en gebouwen met wemelende, gulden stofjes; de hemel was wolkenloos zuiver; over de gansche omgeving lag er als een weefsel van doorschijnend goud en rozerood: het hoofd nog door zachten glans verlicht, de voet reeds half in schemerduister gehuld, rees S. Giovanni e Paulo voor ons in vreedzame kalmte. 't Avond-klokje klepte, tot het avondgebed oproepend; de zwakke tonen sproeiden door de klare lucht als droppels van gescheurd kristal. Eenige volksvrouwen, een zakdoek op het donker haar, spoedden herwaarts; we volgden en traden met hen binnen. 't Was reeds duister in de kerk; eene schemerende schaduw omhulde altaars en pilaren; het banale, wansmakelijke van 't schip verdween onder een sluier van nachtelijkheid, die nauwelijks de uiteinden der dingen liet vermoeden. In het H. Sacraments kapelleken ging de avonddienst aan. Eenige schaarsche kaarsen beefden voor het altaar, de donkerte op éen punt een weinig overwinnend om ze des te dieper wat verder te laten voorkomen. Een priester las de gebeden, gauw, gauw, onverstaanbaar; op een krijschend harmonium begeleidde een orgelist den korten kerkzang; vier of vijf oude lieden, mannen en vrouwen, zongen meê, met hunne versleten, pieperige, valsche stem; geen maat, geen rythmus, geen juistheid van toon, geen ensemble. Ze zongen elk naar believen, zonder naar den gebuur te luisteren. 't Was eenvoudig-weg afgrijselijk, onder kunst-opzicht; maar tevens roerend, om de vrome, naïeve geloofsuiting. Om degelijk meê te bidden was die afschrikkende muziek te veel voor ons beiden! Toch konden wij meêvoelen met die arme wrakken van 't leven, die daar neerknielden, haveloos, gelommeld, oud en versleten, verstoken van alle aardsche hoop, maar die hunne toevlucht wisten te vinden in die visie van hemelsche schoonheid, in dien droom van 't hemelsch paradijs, voor hunne ziel getooverd door die gebrekkig uitgebrachte woorden der kerkelijke zangen, half onbegrepen misschien, en toch doorpeild. | |
[pagina 557]
| |
VII
| |
[pagina 558]
| |
bezaten om Gods tempel op te luisteren, dan de broze schatten van Gods natuur. Een hoofdige geur steeg uit die massa bloemen en vertrapte bladeren. Schuinsche zonnestralen schoten binnen door de spleten van het velum en bestoven alles met wemelende glinsteringen. Een vogeltje kwam nieuwsgierig naar beneden kijken; zijn beweeglijk kopje met de vinnige oogjes van zwarten diamant, draaide naar alle kanten rond, terwijl zijn staartje vlug op en neer wipte. Er kwam eene vlotting in de wachtende menigte, Iedereen keek gespannen naar den ingang. Zou Kardinaal Rampolla eindelijk daar zijn? Inderdaad, een oogenblik later verscheen hij in de kerk, omringd van geestelijken en seminaristen. Hij kwam voorbij, de hand met den prachtigen ring, zegenend geheven, het kostbaar kleed van gewaterde zijde, in lange sleep uitgebreid. Zijn wilskrachtig wezen, met de wat zware kin, had die schoonheid ingegeven door eene verheven, mannelijke ziel; de blik zijner diepzwarte oogen, zwanger van gedachte, scheen meer in zichzelf gericht dan op de eerbiedig buigende bijstanders; een nauwelijks bespeurbare glimlach lag in de hoeken van zijn krachtigen mond. Nieuwsgierig keken wij de hooge gestalte achterna. Dat was dus de prelaat die de crypte van S. Cecilia Kerk zoo liefderijk met allermooiste mozaïeken had laten versieren en een nieuw standbeeld der zoete heilige oprichten; een edel standbeeld, alhoewel niet zoo innemend mooi als het aanminnig meesterstukje van Maderna, dat in de kerk zelf, onder het hoog-altaar ligt. Dat was hij insgelijks, die het vertrouwen van Leo XIII in zoo hoogen graad bezat, en die een oogenblik in aller meening aangeduid stond als zijn opvolger. Doch reeds had de kardinaal zijn misgewaad aangetrokken en trad hij naar het eenvoudig altaar, met bloemen en zacht flikkerende kaarsen gesmukt. Mijne gezellin gelukte het een zittend plaatsje te vinden op een brok muur, die nog een paar voet uit den grond schoot, terwijl de meeste anderen of recht bleven staan of op den grond neerknielden. Van stoelen of banken was er natuurlijk geen spraak! | |
[pagina 559]
| |
Met krachtige, klankvolle stem las kardinaal Rampolla de mis. Een twintigtal seminaristen, goed geschoolde zangers, begeleidden het Sacrificie met palestriniaanschen zang, wonderbaar schoon van hemelsche zuiverheid en diepe zalving. Blauwe wierookwalmen mengden hunnen reuk, symbool van aanbidding en vereering voor het opperwezen, met de geurige lucht. Snel vorderde de morgen. De glycines begonnen slap te hangen, dorstig en verwelkt. Het verflenste groen, de verpletterde bladeren ademden een sterken reuk uit. De heete zon kwam allengskens boven ons hoofd staan, en reeds bleek de velum geene gezoegzame bescherming te zijn tegen de brandende stralen. Maar weldra schalden de laatste zangen rond het altaar en smolten weg in de lucht. Nog eene benedictie, en de kardinaal verliet de basiliek. Dan hield Baron Kansler, eene korte en belangwekkende voordracht over S. Domitilla's catacombe, gevolgd door een bezoek derzelfde. Zouden wij blijven? We beraadslaagden even. 't Was altijd interessant, eene catacombe, en naar deze zouden we niet meer terugkomen, waarschijnlijk. Van den anderen kant, kenden we S. Agnes' catacombe, en die van S. Callixtus, de uitgestrektste en belangrijkste. Er was veel volk, 't zou zeker lang duren, en 't middaguur naderde. Zoo was ons besluit al ras genomen, en we reden weldra stedewaarts langs den witpoeierigen, schaduwloozen weg. Maar de onvergetelijke indruk van het bijgewoonde bleef ons zoo diep bij, dat wij denzelfden dag naar de Via Appia terugkeerden. Gelijk op zoovele punten, te Rome, staan hier de heidensche en de christene oudheid nevens malkander, als twee stroomen die naast elkaar vloeiend: de eene naar zijn einde uitloopend, de andere opborrelend in nieuwe kracht. De vermaarde weg kronkelt tusschen grijze muren waarop wilde bloemen uitschieten, soms ook stijve cactussen, gelijk rond Napels. Eenige oude kerkjes, opgericht ter eere van de martelaars Achillaeus en Neraeus, van den heldaftigen Sebastiaan, bezetten hem, onschoon als gebouw, en zoo zeer om- en herbouwd, dat er bijna niets meer van het primitieve ontwerp in te vinden is; dan het stijlloos kapel | |
[pagina 560]
| |
leken ‘Quo vadis, Domine?’ zoo roerend door de poëtieke legende die het herdenkt. Petrus, ontmoedigd en bevreesd voor tegenkanting en vervolging, was uit Rome gevlucht en volgde den Appiaanschen weg, toen hij op eens zijn Meester zag, die hem te gemoet kwam. Bevend van blijde ontroering bleef hij staan en vroeg: ‘Quo vadis, Domine? Waar gaat ge, Heer?’ 't Antwoord luidde: ‘'k Ga naar Rome, om mij een tweeden keer te laten kruisigen.’ En St. Pieter, getroffen en beschaamd, keerde zijn gezicht weer terug naar de schrikkelijke stad en ging met eenvoudigen moed het martelschap te gemoet. Verder, in een tuin, het graf der Scipio's, het fiere republikeinsche geslacht. Hun naam herroept de roemrijkste periode van Rome's grootheid, haren eeuwenlangen strijd met het oude, machtige Carthago, haren schitterenden triomf over de trotsche mededingster, die ze eindelijk tot verdwijning doemde. Wien staat die glorieuse bladzijde van Rome's geschiedenis niet voor den geest? Het jonge, vurige, arme Rome tegenover het rijke, rijpe, ervaren Carthago! Al de Scipio's, de Afrikaan, de Numantijn, de Emiliaan hebben gelegen - ‘sagre reliquie’, zegde onze gids - in de nu ledige grafstede. De groote Cornelia, echter werd er nooit begraven en de toeziener weet niet eens van wie we spreken. In een wijngaard, wat verder door, de nederige grafkelder van slaven en vrijgelatenen; en, dichtbij, de rustplaats van zoovele andere ‘sacrae reliquiae’, de uitgestrekte catacomben van S. Callisto. In deze smalle onderaardsche gangen en kapellen was er geen onderscheid gemaakt tusschen rijken en armen, tusschen grooten en nederigen; allen rustten er naast elkander, gelijk in den dood, in de echte democratie van het christendom. Hier was het dat men het lichaam van S. Cecilia vond, volkomen bewaard, en in de houding door Maderna in zijn meesterstuk teruggegeven. De kleine, fijne heilige ligt op den grond, het hoofd bijna van 't lichaam gescheiden en in een sluier gehuld, de handen naar voren gespreid; zij strekt den duim der eene hand, en drie vingers der andere uit, tot in haar dood haar geloof bevestigend in de eenheid van God, en terzelfder tijd in zijne drievuldigheid. | |
[pagina 561]
| |
Talrijk zijn ook de muurschilderingen, symbolen van het opkomend christendom, die getuigen van de onveranderlijkheid der christene dogma's. Welk hemelsbreed verschil tusschen die duistere, onschoone catacomben, schuilplaats of graf van zoovele nederigen en ongelukkigen, overwonnen door het leven, onbekend en veracht door de meesters der wereld, en de luisterrijke puinen van Forum en Palatijn, waar alles spreekt van zegepraal en macht. - En toch, zegevierden de stille graven over de pronkende paleizen; de stoffelijke kracht zwichtte voor 't moreel gezag. Een schitterend bewijs van de zoo vaak bevestigde waarheid, dat de gedachten alleen, op slot van rekening, de wereld leiden en regeeren. Na de kille donkerte van de onderaardsche gangen, was het eene innige welligheid de blauwe lucht en de warme zon weer te groeten. Aan eene zwenking van den weg, rijst statig en fier het zoo beroemd graf van Caecilia Metella, rond, hoog, gekanteeld; donker en scherp teekent het op den klaren hemel, veel meer een versterkte toren gelijk dan het graf van eene vrouw. Geene muren meer, geene huizen, niets meer dan de Romeinsche Campagna, groenigheid, bloemen; de smalle, hobbelig gedalleerde weg - de antieke weg nog - schiet voort tusschen lage acacias, hooge rieten, mollig gras hier en daar gebroken door een hoop zwarte baksteenen of brokken wit marmer, bijna al wat er overblijft van de eens zoo prachtige graftomben. Eene menigte wilde salie, cichoreien, orchideeën, kruipende reukerwtjes groeien overal in kwistige weelderigheid, het groene grastapijt bespikkelend met hunne blijde blauwe, purper en rozige kleuren. In de verte, gehuld in een sluier van blauwachtig gulden nevels, sluiten de Albaansche bergen het gezicht af. Het witte Frascati en het gele Rocca di Papa liggen op hunne helling in de zinkende zonnestralen te dommelen. Gelijk een oceaan van wuivende gras, strekt zich de Campagna uit, onmetelijk, als door een reusachtig ruggegraat gekliefd door het Aquaduct van Claudius, die eertijds 't water van 't Albaansche meer naar Rome bracht. | |
[pagina 562]
| |
Links ligt de stad met hare talrijke koepels, die hel glinsteren in de avondzon. Geen geruisch nergens; de eens zoo begane weg is eenzaam. De enkele pijnboomen, zoo grootsch gekruind, suizen zacht in 't opkomend zuchtje; muggen dansen, blij krioelend, in de schuinsche stralen; drukgonzende bieën ijveren naar hunnen bieënkorf terug, zwaar beladen met honing; de bloemen, nog zwijmelend van de hitte, laten hunne geurige ziel vrijer opwalmen. Een rozig gouden licht, onbeschrijfelijk zoet, hult het gansche landschap, de woeste, verlaten Campagna - ‘brutta Campagna’ gelijk de koetsier met diepe verachting zegde -, onbebouwd en onbewoond, maar zoo prachtig schoon in hare grootsche melancholie. In dien zomerschen zonnezet, zoo zoetelijk warm, zweeft over den stillen omtrek eene sereniteit zoo puur en hemelsch, zoo onuitsprekelijk, zoo vol intieme poëzie, dat men onwillekeurig moet denken aan den heerlijken vrede dien onze eerste ouders genoten in 't verloren Paradijs. | |
VIII
| |
[pagina 563]
| |
kelijk groot getal menschen - een honderd vijftig volgens mijne oppervlakkige schatting - knielden reeds op het dik tapijt neer. We namen plaats op eene der laatste rijen, en snel werden de nog ledige plaatsen bezet. Om zeven uren stipt trad de paus binnen, eenvoudig voorafgegaan door een enkelen priester, die zijne mis zou dienen. Snel, maar ongemeen duidelijk en klaar, las hij de Latijnsche woorden. Zoo eenvoudig ging alles, alsof we in een simpel dorpskerksken geknield lagen voor een eenvoudigen priester van den lande, en niet in 't vermaard Vatikaan, voor den Stedehouder der Kerk. Geene vorstelijke ceremoniën meer, gelijk weleer in St. Pieter: niets dan de schoonheid van 't Sacrificie, in zijn grootsche snelheid en eenvoud. ‘Words are necessary, but as means, not as ends;..... They hurry on as if impatient to fulfil their mission. Quickly they go, the whole is quick: for they are all parts of one integral action. Quickly they go; for they are awful words of sacrifice; they are a work too great to delay upon; as when it was said in the beginning: “What thou doest, do quickly.” Quickly they pass; for the Lord Jesus goes with them, as He passed along the lake in the days of His flesh, quickly calling first one and then another. Quickly they pass; because as the lightning which shineth from one part of heaven unto the other, so is the coming of the Son of Man....’Ga naar voetnoot(1) Reeds was de Consecratie voorbij, de Nutting ook... en, voor 't eerst, kwam er beweging in de biddende schaar. Allen op beurt, in lange rijen, stil en ingetogen, genaakten de H. Tafel om 't Engelenbrood te aanvaarden uit de hand van hem die Jezus-Christus hier op aarde vertegenwoordigt. 't Was een grootsch oogenblik. Op onze beurt naderden en knielden wij neer, terwijl tranen, onweerstaanbaar, uit onze oogen sprongen.... Alles was voorbij. Na eene korte meditatie, verliet de paus de provisorische kapel. Langzaam en stilzwijgend gingen de aanwezigen uiteen. We volgden den vloed, den hoogen, marmeren trap afdalend naar het cortile S. Damasio, waar ons rijtuig | |
[pagina 564]
| |
wachtte. Eene seconde nog, en we hadden het Vaticaan verlaten. Het Vaticaan! Eene wereld op zichzelf! 't Is het grootste der pauselijke paleizen; vreemd gebouwd, zonder algemeen plan, met stukken en brokken als op 't goed valle 't uit aaneen gebracht, enorm, en toch zonder gevel op straat, verscholen om en achter den reus St. Pieter, half aan den voet van den vaticaanschen heuvel, half op de helling, zonder stijl of trant, zonder eigen schoon. En toch, wat al wonderen van schoonheid, welke kunstschatten zijn verborgen achter die hemelhooge, gele muren, achter die breede, kleingeruite vensters! Meesterstukken, zoowel uit de verste oudheid als uit de moderne tijden, ze zijn daar in duizelenden overvloed. Uur aan uur, week aan week, maand aan maand, kunnen eraan besteed worden vooraleer men tot op den bodem gerake van dien beker van zuiver genot. Zonder zat worden, kan men zien, herzien, bewonderen en herbeginnen. 't Is altijd hetzelfde en toch is het altijd nieuw. Een nooit dof wordend licht van schoonheid straalt uit die eeuwig jonge werken, met zorg en liefde verzameld door een lange reeks pausen, breed genoeg van zin om in de kunst geen hindernis te zien, maar integendeel eene der hoogste uitingen van 't gebed in eene godsdienstige ziel. Vooral de pausen der Renaissance waren hier de groote weldoeners. Misschien hebben zij wel gelijk, degenen die beweren dat de Kerk van Christus geen ergere vijanden gekend heeft dan juist die pausen, verliefd op Grieksche letteren en kunst, op praal en staatsie, op wereldsche macht en wereldsche schatten; misschien ligt hun inderdaad veel ten schulde van de scheuringen die een deel der volkeren aan de Kerk onttrokken. Toch hebben zij groote diensten aan de menschheid bewezen, onwaardeerbare diensten. Terwijl ze van den eenen kant, niettegenstaande zij met den maalstroom van den nieuwen geest van aanbidding voor de oudheid medegesleept werden, niettegenstaande hun eigen te kort komen aan moreele kracht en deugd, toch Jezus' leer ongedeerd lieten en zoo een der beste bewijzen van hare goddelijke natuur aan de wereld gaven; van den anderen kant niet alleen redden zij de onschatbare kunst- | |
[pagina 565]
| |
werken der oudheid, maar zij riepen nieuwe meesterstukken in 't leven. Zij hebben de grootheid der Kerk op hunne wijze bevorderd, niet door nederigheid, niet door heiligheid, maar door hunne begeestering voor kunst en letteren, voor de eeuwig schoone scheppingen van den menschelijken geest, van den heidenschen geest zoowel als van den christelijken - getrouw daarin aan 't katholiek beginsel dat al wat schoon en goed is als zijn eigendom erkent en opeischt. Vreemd genoeg, wanneer er eene schilderschool bloeide in de kleinste steden van Italië, is er geene spraak van eene eigenlijke Romeinsche school. Toen Florence, Perugia, Siena, Padua, Venetië op hunne meesters mochten roemen, moest Rome zwijgen, want ze had geene zonen om ze nevens de roemrijke artisten van elders te noemen. Was dat te wijten aan de lange onlusten, aan het diep verval te weeg gebracht door de droevige tijden van Avignon? Rome was de Eeuwige Stad nog wel, maar puinen bedekten haren grond, en haar schoot scheen bar geworden. Haar meester had zijn aangezicht afgewend en zij bezweek onder zijne onverschilligheid. Maar de meester kwam terug en de liefde ontvlamde opnieuw in zijne ziel voor de eens ontrouwe, maar zoo hard gestrafte vorstin. Verheffen wilde hij haar uit stof en asch, hare schoonheid doen herleven, hare kroon laten schitteren boven alle andere. Ze had geen eigen zonen om hare faam te verkondigen? Geen nood! Hare mededingsters zouden haar hunne zonen afstaan om haar naam in de wereld rond te bazuinen. Niets was voor haar te rijk, te grootsch, te prachtig. Eens te meer zou zij de luisterrijkste diamant worden in de kroon der wereld. Of zij woord hielden? Doorloop het Vaticaan, doorwandel die menige zalen, die wijde gaanderijen, die rijkversierde kapellen. Niets wat de kunst betrof, liet de pausen onverschillig. Met eene jaloersche bezorgdheid vergaarden zij in hunne paleizen de schatten van Egypte, Assyrië, Griekenland, | |
[pagina 566]
| |
het oude Rome, de Etrusken, dat geheimzinnig, zoo kunstvol aangelegd volk. Al dezen waren vertegenwoordigd in de pauselijke paleizen; al deze zijn vertegenwoordigd in het Vaticaan, het laatste eigendom der pausen. Maar niet alleen de antieke beeldhouwkunst, ook de warme, levende, prachtige schilderkunst der Italiaansche meesters gaven zij den liefdekus. In onovertroffen glans zagen de meesterstukken het licht in 't Vaticaan. De grootste namen van Italië's kunstenaarskroon prijken in die weelderig en toch sober versierde zalen. Ledig zijn de meeste, maar niet naakt. Hunne muren stralen van het prachtigste, rijkste leven, van een leven doorademd en doorwrocht door de hoogste en edelste ingeving. Michel-Angelo, Raphaël, Fra Angelico, Perugino, Botticelli, Pinturricchio, ze zijn hier allen, die grooten, wier naam alleen het hart doet trillen van de minnaars der kunst. Bestaat er, in de gansche kunstwereld, iets grootscher dan de schepping van den mensch, dan de propheten en sibyllen, geboren uit de ziel van den genialen Buonarotti, in de Sixtijnsche kapel? Iets nobeler dan de school van Athene of de Disputa van het Heilig Sacrament van den zoo jong ontslapen Raphaël Sanzio? Of zuiverder dan de fresco's van den zoeten Beato in 't kappelleken van Nicolaas V? Iets eleganter dan Pinturricchio's gewrochten in de Borgia-zalen, of bekoorlijker dan de dochters van Jethro door Botticelli vereeuwigd? Nergens wellicht vindt men in zoo hooge mate, de grootschheid der ingeving, de edelheid van de gedachte, gepaard met zulke eenvoudigheid van uitdrukkingsmiddelen, met die uitmuntende keurigheid van lijn en vorm. Smaak, soberheid, gratie en tegelijkertijd grootheid en diepte, waren het deel van die meesters, die geroepen en beschermd door de pausen der Renaissance, de schatten van geest en palet voor de eeuwigheid op de muren van het machtig paleis uitschudden. De kerkprinsen die deze kinderen der vorsten van de kunst in 't leven riepen hebben recht op dankbaarheid en bewondering van wege de menschheid! | |
[pagina 567]
| |
IX
| |
[pagina 568]
| |
den Keizer edele verstrooiing kwamen aanbieden; verdwenen de koetsiers die hunne schuimende paarden in de renbaan opzweepten; verdwenen ook de priesters, die de mysteries van Serapis vierden, ginder ver in den geheimzinnigen tempel, gansch op 't einde der vallei. Waar een der meest ontwikkelde vorsten, in eene beperkte ruimte, de kruim der Latijnsche, der Grieksche, der Egyptische beschaafdheid herdacht had, waar al wat de wereld telde aan gedistingeerde geesten bijeen kwamen, waar de lucht eens weergalmde van Sophocles' heerlijke verzen, heerscht niets meer dan stilte en eenzaamheid. Maar welke eenzaamheid! De natuur heeft zegevierend hare geschonden rechten terug veroverd, hare onbetwiste heerschappij doen gelden over dat rijk waar de mensch eens koning was. Haar tooverstaf heeft het paleis van marmer en brons herschapen in een decor van weelderigen plantengroei, en uit die wildernis van puinen en ongetemd gewas straalt eene onuitsprekelijke schoonheid. Hier schiet hoog op eene lange reeks eeuwenoude cypressen, met kloeken voet en zwaardonker loof; als zwarte zuilen teekenen ze op de lichte hemelkom. Verder eene menigte stoere boomen, breed getakt, wijd gekruind, willekeurig dooreen gegroeid en gestrengeld in 't wilde weg, trots eeuwen en orkanen: machtige eiken en steeneiken, kromme olijfboomen, ruischende trilpopulieren, majestueuze pijnboomen. Ze schieten krachtig op uit een wiegelenden oceaan van wilde grasplanten en bloemen, van wuivenden dollen kervel, zoo sierlijk met zijn langen stengel, zijne fijn uitgesneden bladeren en broze witkanten bloemenscherm; van lichtkleurige pepermunten, hemelblauwe cichoreien, doorschijnend rozige maluwen, roode distels, zwanger van honing; van edele riddersporen in rijken indigo uitgedost, en van duizend andere. Het is eene bonte symphonie van wit en rood en geel en paars op een fond van onstuimig opschietende braambosschen, van diepgekartelde varens, van uitbundig gras, van fluweelzacht venushaar, die malkaar verdringen in jeugdige groeikracht en dollen groeineerst. En uit al dat groen, die planten, die boomen, die bloemen, stijgt een wilde, doordringende geur op, hoofdig en bedwelmend, sterk en zoet, | |
[pagina 569]
| |
die de lucht vervult, en in de zonnestralen wemelt en tintelt en leeft. Niet de minste rumoerigheid, niet het lichtste gedruisch; geen windje roert, geen blad beweegt, en toch is alles vol leefte, vol innerlijke beweging en werkkracht. Onzichtbare cicaden piepen onophoudend schril; millioenen bieën fladderen gonzend van bloem tot bloem; in een glanzend harnas van rood of groen goud gehuld, zweven zwermen insecten als zwierende edelsteenen, van de zon naar de schaduw, van steen op plant, tintelend als vluchtende sterren. En nauw verneembaar suizen in het dichte loover, een adempje, geeft de sopranostem in het orchest der natuur, waarin het diep gonzen der insecten de bas houdt. Geen ander geluid; zelfs de vogelen zwijgen en schijnen te slapen; enkel borduurt nu en dan het bijna fluisterend kwinkeleeren van een leeuweriksken of het helder getjilp van eene dartele musch, een blijgeestig motief op de breede muziek van den zomer. 't Is het Aardsch Paradijs in al zijne dichterlijke, zuivere schoonheid, ontwakend voor 't eerste jonge licht. Was de villa schooner ten tijde van haren grootsten luister?... L. Duykers. (Wordt vervolgd). |