| |
| |
| |
Verzen
Uit: De Paarden van Diomedes
(Nieuwe Fragmenten)
1
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee,
deze onbedwingbre: en is ze, in 't vroeg gelaat
der zon, wanneer het vroeg gelaat der zon
bloost als 't ontwaken van een brooze schaamt
ter konen eener minnelijke maagd,
- en is dees zee in 't klaêtrend morgen-uur,
gelijk een kudde hinden?....
van ebbe zonne die ten middag stuwt,
ligt een warande en ongeschonden dal
van licht-beschoven, schaâuw-beschoven gras,
traag deinend in een zuivere effenheid
uit paars 't verschieten van het lorke-bosch
dat, - waar de Aprilsche luimen van 't seizoen
een onbeperkte kruine, boom aan boom,
hagelt vol goud, - een diepte toont, daar staan
al dichter, in hun leger viltig mos,
omkroesd van rijz'ge vare' en stekel-braam,
de schubb'ge stammen... Daar, als, nieuwer zon
beveegd, het gras-dal lokt van zurkel-zuur,
van 't overdonsde blad der kille munt,
van malwen-zoet en bittre maldegeer,
van peterseel' anijs-begeurd, van 't rank
gewieg der malvig-bloem'ge vitse, van
heilzame hemst, zoete malotte, en muur
die teêr is: dáar, als hun bleekre blik,
in schuiv'ge zonne een zerp en geurig maal
| |
| |
ziet - en hun rill'ge lip beweegt alreê, -
dáar staat, plots, nek gerecht, een grijze rij,
ten bosch-zoom, (en haar borst is smal en wit,)
daar naast een schicht'ge rij van hinden plots
'lijk de ingebogen lijne van een golf.
Zij naedren aan been-strammen, straffen draf;
hun hoef-teen, kleiner dan de hazel-noot,
schiet uit; hun been is als een neêr-geschoten pijl;
zooals een strak-gekromde bogen trilt
en recht springt als de harde pees plots breekt,
zoo trilt en recht uit elken sprong haar lijf,
haar rilde lijf, vooruit gelijk een priem
uit peez'ge bille en schampende' achter-poot,
vooruit op schouder en den stempel-stamp
van 't dubbel voor-been... Trage wachten zij
al aarz'lend. Dán gaat neigen nek aan nek;
een natte neus glijdt over sprietig kruid;
de schuine mond gaat knabblen... Maar gerucht
van 't minste blaadje wikklend op den wind,
zelfs nauw een vege schaduw over 't gras,
een niet gezien, een ongehoord gebeur
maakt dat ze schichtig opzien, en hun droef
vlug schietend keert het veilig bosch-hout in...
Maar nieuwe geerte naar 't geproefde kruid
- de munte is kil, de zurkel zuur, en zoet
de malwe, - drijft ze weêr het gras-dal toe,
en weder grazen ze eene stonde...
is 't gaan-en-keerend spel der kudde; aldus
de vroege zee in klaetrend morgen-licht.
2
Daar stond nu de avond aan de rosse zee,
de vale zee, de logge looden zee
die 't zwalpend-zware water klotsen liet
naar 't grauwe strand, en 't weêre haalde, en weêr
liet naedren, loom en lam, met lui geluid,
| |
| |
egaal in mate, en moede, en onverpoosd
aldoor maar voort heur onverschillig gaan
en keeren, gladde baar op baar
in 't rijzen, vlak verglijden in 't vervloên...
En de avond-lucht, alover deze zee
gelijk een muur, uit rotsen opgebouwd,
doorblikkerd en doorvlamd van ertsen, zaalw
en rood van bonken opgeblokt bazalt,
doorribd van flitsend koper, blinkend-zwart
van schilfer-kolen, effen-bleek van tin:
zóo dreigde, alover deze zoele zee,
het overhellen van de' onweêr'gen lucht,
waar, pal als blokken onbehouwen steen,
de wolken, roetig grauwend, plots belicht
van reten roode zon, geniepig blank
van stillen weerschijn uit de lage zee,
- alwaar der wolken stond de rotsen-muur...
Zóo lag de zee, dien avond, en de lucht
waar 't zware broeden van den heeten dag
binnen een burcht van wolken, koppig-loom
de zwellende geboorte en brallen groeien
en 't barstend razen van een onweêr kweekt.
|
|