Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
In 't diepe van Gezelle's zielGa naar voetnoot(1)Gezelle behoort tot die grooten, met wier menschelijkheid wij ons gaarne blijven voeden, omdat zij immer langs nieuwe kanten zich laat genieten, en aldoor ruimer zich laat invoelen. Daarom achten wij het niet overbodig, na zoovelen en zoo bevoegden, ook nog iets in 't midden te brengen over den Meester, en, in meer bijzondere studie van den innerlijken Gezelle, den nadruk te leggen op 't geen in beschouwingen over den geheelen Gezelle, om der veelheid wille, misschien wel niet voor zijn volle waarde mocht gelden. | |
I. - Ego FlosWie door wil dringen tot Gezelle's innigst wezen, moet zijn grootste meesterstuk Ego Flos inleven, en wie Ego Flos wil genieten in al zijn rijke rijpheid, moet in zich opnemen en zich eigen maken heel het dichterlijk werk van den Meester. Want gelijk de groote gloed uit Ego Flos ons pas de hooge belichting geeft en het volle leven van Gezelle's dichterlijk landschap, zoo straalt ook ten allen kante uit zijn verzenreken afzonderlijke klaarte naar het brandpunt Ego Flos. Hiermede bedoelen wij niet alleen, dat men in verscheidene gedichten uit verschillende perioden, het ontkiemen, groeien en gedijen kan nagaan van het beeld, dat in Ego Flos zoo heerlijk zou ontbloeienGa naar voetnoot(2), maar dat wij in een zeer aanzienlijk getal andere gedichten en ook onder andere beelden, voller of gedempter helderder of vager | |
[pagina 522]
| |
hooren roeren, wat wij dan in Ego Flos klaar erkennen den grondtoon te zijn van Gezelle's dichterlijk wezen. Die grondtoon is: het bewuste zielsdiepe streven naar het Absolute, naar de vullende oneindigheid van het goddelijke leven. Dit is er niet verre vandaan te zeggen, dat Gezelle als dichter een mysticus is. Wij zouden hem ook zoo noemen, moest dit te pas en te onpas gebezigde woord er heden niet vooral toe dienen, om een naam te geven aan al wat in 's menschen denken en doen vreemd en vaag is, zoo genaamd onderbewust. Liever zullen wij dan van Gezelle zeggen, dat hij als dichter is een broeder van den natuurminnaar Franciskus, en in het gevolg komt van den schouwenden Ruysbroec.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Op zich zelf is het heimwee naar het onbeperkte niets buitengewoons, vooral bij groote dichters. Vermits zij de menschheid uitspreken, kan het niet uitblijven dat zij het meest hartgrondige van ons aller wezen blootleggen. Maar niet alle dichters worden zich dat heimwee even bewust. Niet allen kunnen er zich het voorwerp van verduidelijken, of waar zij het doen, stemmen niet allen overeen, omdat niet allen bij een zelfde wijsbegeerte en een zelfden Godsdienst licht zoeken. En waar dit ook al het geval is, blijft hunne verhouding tot het Oneindige, ook om zijne oneindigheid zelf, verschillend naar gelang van elks verstandelijken aanleg en de meer bijzondere graagten van zijn gemoed. Hiermeê zijn, bij alle schakeeringen, drie hoofdsoorten van dichterlijken weemoed gegeven. | |
[pagina 523]
| |
De meer onbewuste, inchoatieve, die bij vlagen het te-kort voelt van al hetgeen waarmede wij ons hier beneden trachten te paaien, zonder dat hij naar den grond gaat delven onzer onverzaadbaarheid. Men zoekt liever afleiding in het kijkspel der uiterlijke dingen, of laat zich op eigen treuren zacht-droomerig inwiegen. Men kan dien weemoed teekenen met het vers van Verlaine: C'est bien la pire peine
de ne savoir pourquoi
sans amour et sans haine
mon coeur a tant de peine.
Daarnaast de diepere, bewuste weemoed. Bij niet-christelijke, meestal pantheïstische wereldbeschouwing, de titanisch gruwende, kolkdonkere wereldsmart. Hier dringt men zich vrede op onder 't gemaakt kalme van natuur- of zelfvergoding: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
want Eéne, één moet zijn, aan Wie ik alles gaf,
En leven kan ik niet, dan als ik kniel,
't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom.
Of, men verwacht zaligheid van het zich oplossen in 't onbewuste Al: O Zee, was ik als gij in al uw onbewustheid
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn.
Gansch verschillend van deze twee, het beseffend christen heimwee. Geen vaagten, maar het onbeperkte zelf waar wij naar streven, bepaald tot den persoonlijken God; ons hangen naar oneindigheid verklaard uit het doel van ons geschapen zijn: de genieting van Gods eigen Wezen; de grond onzer huidige onvoldaanheid blootgelegd: een tijd van beproeving, en onzer huidige ellende: de zondenval. Gezelle is de groote zanger van dit christelijk heimwee. En gelijk geen dichter in naam der menschheid een hooger hymne aan de Godheid heeft gewijd als Vondel, toen hij | |
[pagina 524]
| |
den eersten reizang schreef van zijn Lucifer, zoo durven wij meenen dat geen dichterGa naar voetnoot(1), in naam van het menschelijk gemoed, voller en wetender verheven heeft den roep van ons kranke wezen naar het zijn, als Gezelle in zijn onsterfelijk Ego Flos. * * *
Ego Flos is niet de in-woord-brenging van een voorbijgaanden gevoelsindruk, het is de late puikbloem van een overrijk gemoedsleven en een in vorschen gerijpt denken. Daarom loopt men bij ontoereikende voorbereiding zoo gevaar, slechts tiende deelen mee te dragen van 't geen wordt aangeboden in dit heerlijk gedicht. Daarom ook kan een bespreking er wel toe bijdragen dieper inzicht te krijgen in de geleefdheid van Ego Flos, maar om die in te voelen naar behooren zal eigen zelfstandige lezing van Gezelle's werk het beste blijven. Gezelle is een dichter die weet, en natuurlijk zingen kan van het hoogste, omdat zijn vorschende geest er wonende is; juist gelijk hij in simple bewoording zoo wonder diep is, omdat hij zichzelven heeft geleefd. Met gelijke stemming zou nog niet elk christen dichter een vers schrijven als Ego Flos. Wij plukken er, onder meer, de murve vrucht van 's Priesters wijsgeerige en godgeleerde kennisGa naar voetnoot(2), die, al moest het alleen uit dit en andere zijner gedichten blijken, niet van-buiten-opgeplakt was. Niet een zich opproppen met klaarliggenden uitleg en bewijzen, maar een doordringen achter de woorden heen naar de zaken, een zoeken naar het waarom, een beleven der waarheid. In Ego Flos is het Oneindige hem niet vooral Goedheid noch Schoonheid, als voor een dichter te verwachten is, maar meer wezenlijk en eigen: het grenzelooze Zijn. God, Zon van leven, ons in mildheid levend makend met zijn gloed, en wij blommekens ons ontvangene wezen in zaligen dank voedend aan zijn Licht, ziedaar de diepe leer van Ego Flos. | |
[pagina 525]
| |
Om ze met zooveel doorvoeldheid in een gedicht te brengen, moet de Meester wel dikwijls in roering zijn gebracht door het mysterie van het zijnGa naar voetnoot(1). En heel zijn aanleg getuigt ervoor, dat de trek naar deze diepzinnigheden door zijne studiën wel minder zal zijn tot stand gebracht, dan wel versterkt en bewust gemaaktGa naar voetnoot(2). Want van het oogenblik, en het moet al heel vroeg zijn geweest, dat hij zijne onverzaadbaarheid aan de eindige dingen ging gevoelen, was de zucht naar hooger geboren, en op het voorwerp ervan, op Gods oneindigheid werd hij al dadelijk aangewezen. Door zijn levendig geloof en zijn verstandelijk inzicht vooreerst, maar niet het minst door zijn scherpe levenservaring. Niet zoo maar opeens is hij gekomen tot het klaarbeseffend, deemoedig maar vertrouwend algeheele opgaan in de Godheid, gelijk wij het aantreffen in Ego Flos. Verschillende stadia heeft zijn gemoedsleven in deze lijn eerst doorloopen. En wel minder afzonderlijk elkander opvolgende stadia, dan wel naast en door elkaar trekkende, zich steeds uitdiepende beddingen, die zich ten slotte vereenigend en vereffenend tot bodem werden van het supreme Ego Flos. 't Is eerst in O 't ruischen van het ranke rietGa naar voetnoot(3), en in De Beltrommel,Ga naar voetnoot(4) diepe ligt de wonde, dáár,
een zich keeren tot God om heul voor den ietwat romantisch-vagen jongelingsweedom: | |
[pagina 526]
| |
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
Verwant met deze eerste onvoldaanheid, een alles voorbijziend geestdriftig opstijgen met den Leeuwerke in de LuchtGa naar voetnoot(1) tot ook nog wat droomerige maar lichtende hemelsfeeren: Dan, o dan! zoo keere ik nimmer,
nimmer, nimmer, nimmer, weer,
maar ik blijve, schouwend immer
immer in het gulden meer
van dien Oceaan van Goedheid
aan dien Oosterdageraad,
die, wie eens genoot zijn zoetheid,
nimmer, nimmer keeren laat!
Maar stilaan en hoe langer hoe handtastelijker komt in de werkelijkheid van het gewone leven vóór zijn oogen te staan het gebrekkige en verkeerde bij den mensch. Die is niet gelijk hij hem gedroomd had: het lovende schepsel van den zesden dag, wandelend in het heerlijk werk der andere dagen. En in de gave schoonheden der natuur daar 't werken van Gods hand nog aan te
vinden is,
en waar zijn diepe teleurstelling troost zocht, vindt hij wel tot het einde toe verpoozing, maar des te smartelijker grieft hem het onbestendige dezer blijmakende schoonheid: O schoone roozenmond,
en buiten alle grenzen
van lieflijkheid, die, eerst
ontloken, op mij lacht,
uw leven is te broos
en moet, och arme, slenzen
eer morgen hier is.Ga naar voetnoot(2)
En hoe lief hem het zonnelicht is: O Daglicht, dat aan de oosterkimmen
mijn' hopende ooge ontluiken ziet,
| |
[pagina 527]
| |
ge'n boodschapt, in uw' blanke schimmen,
den langen, vollen dag mij niet.Ga naar voetnoot(1)
Het eindige volstaat niet, rechtstreeks en volbewust wordt hij dorstig naar Gods eindloosheid ‘die 't wezen van het wezen heel vervult’: O Eeuwig licht, verschijnt, wij wachten
naar 't wenden van deze aardsche nachten:
maar hapert gij, zoo lang verbeid;
Gij, 't licht alleen, die aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die onbegonnen,
noch dag en kent noch duisterheid!Ga naar voetnoot(2)
Hier is zijn gemoed aan 't rijpen voor het dichten van Ego Flos. Maar tot diens voldragenheid heeft een heel wat ingrijpender gevoelen bijgedragen dan zijn ‘zoekende onverzaadbaarheid’ en ‘eindloos hooger streven’ om het eindige der dingen: Gezelle's geweldig-ijzende doodsindrukken. In Kerkhofblommen verbergt hij ze zich zelven onder het lichtende vooruitzicht der glorievolle opstandig: het rottende zaad wordt voorbijgezien voor den jong weer opbloeienden stengel. Hij durft ze aanzien in 't Kindeke van de DoodGa naar voetnoot(3), maar hij glimlacht de dood tegen, en zij hem: en zij loeg... en hij loeg op haar
want zij is bevrijding. Maar als hij jaar in jaar uit gedurende zijn lange vertrouwde samenzijn met de natuur zijn kostbare bloemen weer telkens moet zien verwelken, en de zonne soms wel ziet vechten en overwinnen, maar ook zoo dikwijls verwonnen zijn door 't ruwe ‘noordervolk’; als hij de groene vreugde zijner oogen in 't bladerwerk als 't herfst is weer telkens ziet wegrukken en in 't slijk vergaan; als al wat volop te leven schijnt rondom hem, machtig hem het leven der vreugde in te storten, als dat alles het leven blijkt te hebben | |
[pagina 528]
| |
om ter dood te gaan en zijn gemoed ijl te laten, dan wordt het hem als een drenkeling wien de ijskorst afbreekt onder de tastende armen en hij slaakt de noodkreet: Rondom hem verdwijnen ook de menschen, en peinzend waart hij door de lanen: Laat mij, laat mij runenreken,
boomen, in den bast u steken;
laat mij, in u, berkenbol,
runen graven,
teekentale en woordenstaven,
scherpe en diepe en deernisvol:
weg is een...! en 't leven, 't leven,,.
wie zal 't hem nu wedergeven!Ga naar voetnoot(2)
Want hij voelt dat de olie krimpt aan zijn eigen levenspit, en dat er koelte komt over zijn oude leden. Hij huivert bij het klokgetik: 't doet mij beven! -
als 't altijd neerstig bijten van
den tijdsworm aan ons leven!Ga naar voetnoot(3)
En diep menschelijk: is sterven niet vergaan? Bedrogen zou 'k van Dezen
dan zijn, die waarheidsziek
me een onverzaadbaar wezen,
me een onverstaanbaar miek?Ga naar voetnoot(4)
Neen! 't Is eeuwig, dat mijn hert doet haken:
vergaan, o God, en wil 't, en kan 't;
het steunt en 't rust in uwe hand.Ga naar voetnoot(5)
Het geloof is waarborg: | |
[pagina 529]
| |
En daarom: Hoogerop, op staanden voet
of bezwijken zult ge, smachten
aan die droeve doodsgedachten,
hooger op, in 't eeuwig goed.Ga naar voetnoot(2)
Hij verlaat zich in steunende hoop: Ik hope in U, die middenvast,
onwandelbaar in 't wezen staat;
die rondom U, dat waant en wast,
om Uwentwille, in 't leven laat:
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt.Ga naar voetnoot(3)
Nu is hij sterk: Mijn Redder, Gij, gij leeft;
en, moet ik, heengedreven
ook eens het ergste zien
van dit ellendig leven:
Gij zijt daar, die mij wacht
en mij den teug bereidt,
wanneer ik sterven zal,
van uwe onsterflijkheid.Ga naar voetnoot(4)
Zoo werd Gezelle door den dood gebracht tot den steun van alle leven. Daarheen stroomt nu zijn ziel. Het moet uit met het zielgezucht
dat zoekt en niet en ziet!Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 530]
| |
En hij die gruwde van den dood, spreekt het voor ons akelige want geen sterven is 't,
dat sterven heetGa naar voetnoot(2)
en Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo 't druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde heeft noch boord!Ga naar voetnoot(3)
Hier is de tijd van uitspreekbaarheid gekomen: Ego Flos ontploeit zich in volkomenheid onder de hoogstaande middagzon. * * *
Tot Ego Flos mag men niet naderen dan in gewijde stemming. Het is het innig gebed van den grijzen Priester, van Gezelle, die niet alleen lispelde met den mond, maar hoe langer hoe meer, door lief en leed, zijn hart had leeren openen voor den Heer, totdat, door het steun zoeken in geloof en het zich verlaten in smeekende hoop, zijn gebed, door de vertrouwelijkheden heen van zijn prevelen in den ‘ouden brevier’ en van zijn dichten dat in bidden verliepGa naar voetnoot(4), totdat zijn gebed nu werd tot het uitvloeien in liefde van zijn zalige ziel, óver in den schoot van Gods goede grootheid, Ego Flos: ontleent hij als opschrift, aan het Hooglied, 't boek der Liefde. Hoe kon hij zich ook beter uiten dan in een bloemgedicht, hij wiens innigst leven stilaan één was geworden met die ongerepte natuurdingen waarmede zijn schoone | |
[pagina 531]
| |
ziel zoo verwant was; hij die met zijn hooge geestelijkheid hun stof-zijn had bezield tot een lofzang, maar ook aan hun ongeschondenheid zijn eigen leven was gaan louteren tot nog gaver goedheid. Ja, Ego Flos, als een van die blommen die hij zoo geren in simpelheid had zien bloeien langs de wegen, hij de ootmoedige. Hij, die in den eenvoud en de worsteling van zijn lijdende leven zijn geringheid zoo doorvoeld had; die de vergankelijkheid van al het beste en schoonste en zijn eigen onbestendigheid zoo breed had ervaren; wiens diepste gedachtenleven hoe langer hoe meer was gaan bewegen tusschen de twee polen van zijn ontleende eindigheid en Gods zelfeigene zijn, en wien het besef dezer afstanden eerbiedige terughouding had natuurlijk gemaakt als hij biddende was. Stil is dan ook de aanhef en deemoedig. Wij zien den ouden dichter diep neergebogen in vereering. Zijn oogen zijn vochtig, om zijn mond kringt een trek van genieting, en over heel zijn groot gelaten wezen hangt een waas van hemelvreugd: een ontluiken van heel zijn ziel in het toevloeiende licht van Gods bijzijn; het zich opperst ontplooien van zijn weer lang geloken zieleblomme, die haar beminde trouwe zonne tegen wil reiken met haar gansch opene hart, maar schromend uitdijt: of zij wel bloeien mag in zoo zuiver een Licht en geen vlek zijn zal in Gods heiligen glans. Doch uit dit ontzag voor het Onbeperkte rijst, groeiend met de afstanden, het verlangen dat van beneden opwil uit eigen ledigheid naar de verzadiging met Gods wezen. O ja! hij mag het weer zoo innig gevoelen, dààr is zijn zielvullende leven, en hij weet het, als zijn ‘zonnewende’Ga naar voetnoot(1), moet hij naar die Volheid zijn behoefte telkens weer keeren, moet hij zijn kelk wijd openzetten, mag het hem als nu gebeuren met Gods genadegloed zich te voeden. Want zoo lang, zoo droef en koud zal het weer zijn buiten Gods goede bijzijn. O! dat het maar stonden duren mag in dit blijvende sterven, en dat hij in die enkele stonden God wel voelend maar niet ziende zijn mag, niet ge- | |
[pagina 532]
| |
bruikend in onwankelbaar bezit! Mag het nog niet uit zijn met deez' wisselwendende gebrekkigheid? En, de grijze man îs door de Liefde weer geworden als een jongeling, en met de spontane veerkracht van een ziel die nog geen ontgoocheling kende, langt deze levenswijze naar hetgeen hij weet en voelt te zijn de zaliging van zijn wachtend wezen, de eindelijke Vondst van zijn zoekende ziel. O! dat hij met wortel en al nu weggevoerd worde in de hooge hemeltuinen, dat het klare dagen nu aanbreke van 't gestadig Licht, en dat hij leve van Gods Leven zonder mengeling en ende!Ga naar voetnoot(1)
L. Reypens, S.J. Ego Flos....
Ik ben een blomme
en bloeide vóór uw oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
| |
[pagina 533]
| |
'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aardsche boeien,
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant:
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór....
o neen, niet vóór uw oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
Kortrijk, 17/11 '98.
|
|