| |
| |
| |
Kinderen
Twee prozagedichten
| |
I. - De zieke pop
Marcella, toen ze dezen morgen wakker werd, stond dadelijk recht in heur bed en zeî tot haar moeder, nog vóor ze goeden dag had gewenscht:
- ‘Mamaken, ik heb zeer aan mijn buiksken.’
De moeder keek eerst verschrikt op. Maar toen bedacht zij zich, en vroeg:
- ‘Wijs mij eens wáar ge zeer hebt, mijn dochter?’
Het meisje lichtte even heur langen tabbaard op, en met heur mollig vingerken wees heur knie.
- ‘Dat arm buiksken’, zeî toen mama gerustgesteld, ‘en uw popje ('t lag juist neven het kind in 't bed), uw poppeken óok, zie, heeft zeer aan heur buiksken!’
Marcella nam gauw haar poppë op, bekeek ze even, en leî ze meewarig in haar gevouwen arm veilig te ruste. Toen begon ze stil héur kind te wiegen, terwijl ze met zachte stem neuriede, en ook, met heur slaap-warm handje, den gladden, harden knie der árme poppe bestreek.
Echter, na korten tijd, was 't meisje 't rechtstaan moe. Ze hief even heur elleboog hooger. De rustende pop, die overeind kwam, opende wijd de blauwe oogen. Marcelleken vroeg:
- ‘Hebt ge nog zeer aan uw buikje, mijn dochterken?’
Ze boog meêlijdend heên over 't gelaat der pop. Daardoor zakte weêr heur elleboog wat lager: en de pop sloot de oogen.
- ‘Och’, meende 't meisje, ‘'t heeft toch zoo 'n zeer, ons kindje!’
Voorzichtig ging ze zich neêr zetten op de peluw. Ze zweeg. Ze lette alleen op haar pop...
| |
| |
Maar door dat al, was toch heur broertje halvelings wakker geschoten:
- ‘Hermanneken’, deelde 't meisje dadelijk hem meê, ‘ons kindjen heeft zoo'n zeer aan heur buiksken. Toe, loop gauw om mijnheer den doktoor...’
Herman sloot echter van her het oog; en antwoordde alleen, slaperig: ‘ja... als ik wakker ben’. Maar zoogauw was zijn oog niet toe, of voorgoed wèrd hij wakker. Al slapende beseft men dikwijls de kracht van dingen, die men, wakende, onverlet heeft gelaten. En Herman zeî, terwijl hij diep onder de sargie kroop:
- ‘Zie, 'k ben al weg... Ik ben al bij mijnheer den Doktoor.’
Inderdaad, men hoorde 't gerinkel der bel aan 't huis van den geneesheer: ‘dingelingeling’. Toen kon men, in de verte, 't volgende gesprek vernemen:
- ‘Wie is daar!’
- ‘Ik, Herman. 't Is voor mijnheer den doktoor. Hij moet seffens komen. Ons kind is ziek...’
- ‘Is het erg?’
- ‘Ja, ze is bijkans al dood. Ze heeft zeer aan heuren buik. Ze wil nooit eten. En heur tong is wit.’
- ‘Hô... wacht dan; dan ga 'k seffens meê.’
Onmiddellijk daarop ging de huisschel over: ‘dingelingeling’. - ‘Wie is daar?’
- ‘Herman, met mijnheer den doktoor.’
- ‘Kom maar binnen, mijnheer!... Och, ons kind is zóo ziek. Ze ligt al den heelen dag in heur bed. Ga maar direkt boven, mijnheer de doktoor.’
De geneesheer kwam boven, boem, boem, boem. Làng echter bekeek hij de zieke niet. Zelfs kon hij nauw gezien hebben wáar ze lag, zoo diep was ze onder de dekens gedoken (want een zieke moet warm liggen!) - of hij besloot al, met zijn zwaarste stem:
- ‘Ja, ze is nijg ziek. Ze zal sterven.’
Marcelleken had terdege groot verdriet. Haast ging ze weenen. Toen angstigde ze, smeekend:
- ‘Neen, zoo wil ik niet, Herman. Ze mag niet sterven. Ze mag alleen maar ziek zijn.’
| |
| |
- ‘Ja, ze móet sterven’, hield echter Herman staan. ‘Dat is veel plezieriger!’
- ‘Neen, ze màg niet. Ik zie ze véel te gaarne, mijn àrme poppe... Ze màg niet sterven.’
- ‘'t Doet! Dan ben ik de schrijnwerker. En 'k maak seffens zoo'n lange doos. Daar leggen we ons kind in. En dan moeten we alle twee grijzen. Toens, zal ik mijnheer de pastoor zijn...’
- ‘En ik?’
- ‘En gij ook. En dan zingen wij “a-a-a-ô”. En daarna steken we de pop met de doos in een put.’
- ‘Neen, ik wil het niet. Ze is véel te braaf. Ze mág niet sterven!’
- ‘Maar ze is toch ziek, nie' waar?’
- ‘Neen, ze is nièt ziek. Zie, ze slaapt als een bieken!’
- ‘Maar 't doet, ze is wèl ziek. Ze heeft nijge pijn aan den buik.’
En Herman wou 't poppetje grijpen, om goed aan te toonen, dat ze werkelijk ziek was, en zekerlijk zeer had aan den buik. Dat vreesde Marcelleken. En, uit vrees, was ze haar broêr te vlug. Van onder de warme dekens had ze heur poppe bliksem-snel gehaald!
- ‘Laat zien,’ vroeg Herman, ‘ìk zal zeggen of ze ziek is...’
- ‘Neen’, viel 't meisje dadelijk in, ‘ik laat het niet zien, - want ge zoudt ze breken, en 't is mijn pop!’
- ‘Dan is ze ziek’, was Herman's stellig oordeel.
- ‘Neen, zie 't!’ en Marcella lichtte even den langen tabbaard op van de pop. Verscheiden malen liet ze 't onderbeen vóor en achter bewegen. 't Gewricht werkte uitmuntend.
- ‘Ziet ge 't nu, Herman’, zeî ze bazig.
Maar Herman bleef nukkig bij zijn oordeel. Hij wilde 't niet bekennen dat hij ongelijk had.
- ‘Neen’, hield hij staan, ‘heur been gaat niet goed. Ze is zéker ziek’.
Het meisje begon permintelijk te twijfelen. Even deed ze van her 't been heên en weêr gaan. Geen twijfel, 't knie- | |
| |
gewricht was als nieuw! Ze begreep echter dat zij haar broêr niet overtuigen zou. En ze riep moeder's hulp in:
- ‘Zeg, mama, is mijn poppe nu ziek?’
- ‘Wel neen, kind, de poppekens zijn immers nooit ziek!’
- ‘En ik?’
- ‘En gij?... Wel, doet uw buiksken nu werkelijk zeer, vriendje? - Kom, kom maar even hier... ik zal zelf eens zien!’
Het kind sprong dadelijk uit heur bedje. Ze klauterde op 't groote bed der ouders. Maar diep-in was ze niet zonder eenige vrees! Ze voelde wel geen zeer, - maar toch, Herman kon 't soms beweren, éer mama had gezien. En dáarom was ze niet zoo gauw op moeders bed, of, den langen tabbaard gelicht, en op éen voet staande, vouwde ze veel, veel keeren 't andere been in- en uitwaarts. Met zóoveel kracht bewees ze, dat zij terdege geen spierken pijn had, dat ze wankelen ging op d'onbestendigen vloer van 't bed, en zijlings viel, met heur pop in den arm, in heur moeder's armen.
- ‘Ben ik nu ziek, mama’, vroeg ze, toch halfongerust.
- ‘Wel zeker neen, mijn ratteken’, lachte de moeder, en tot volkomen geruststelling, bracht ze zelf 't meisje heur róze-bloemig been een paar keer voor en weêr achteruit.
- ‘Ziet ge 't!’ riep Marcella triomfantelijk.
Herman zeî niets. Hij keek zoo maar. Hij had zich veel plezier voorgesteld. Hij begreep toch niet hoe 't kwam dat hij nu eerder droef was. Maar gedurende éen oogenblik had hij aan zijn eigen beweren geloofd; en hij was gaan denken, dat zijn zusje zèker ziek was. Dat ook had hem ontroerd.
Doch Marcelleken had kunnen weenen, - van vervluchtigde angstigheid, en geluk. Ze lag veilig in moeder's armen. En plots gaf ze deze een warmvochten zoen! Maar daardoor schoot haar ineens te binnen, dat ze had verzuimd aan haar ouders een goeden dag te wenschen.
- ‘Dag mama, dag papa!’ kreet ze toen luid.
Herman was verlegen en beduusd. Hij was de oudste.
| |
| |
Hij ook had het vergeten. Hij kroop terug onder de dekens. En van daaronder riep hij: ‘Dag, papa!’ 't Was percies de brommende stem van mijnheer den doktoor! En Marcelleken viel aan 't lachen, dat het klonk en schetterde. En zwaar beantwoordde de broer heur gelach. Alleen de poppe lachte niet. Ze leî plat op den rug neêr, op de witte sprei. Heur oogen waren geloken. 't Leek percies of ze onverschillig was.
1 Nov. 1910.
| |
II. - De les
Leona wordt groot. Als er bezoek komt, blijft ze stil zitten op haar stoel. En gestaâg kijkt ze naar de handen van heur moeder, hoe die, saâmgevouwen, rusten in den schoot; en op dezelfde wijze knelt ze heur handjes in elkaâr en drukt ze in haar schort - haar schoonste, want er is bezoek. Ze klapt niet meê, maar als de dame, die op bezoek is, haar wat vraagt of zegt, antwoordt zij bescheiden.
Bij zoo een bezoek heeft ze gehoord van een ongeluk, waarvan de krant vol had gestaan. Maar Leona weet niet wat een ongeluk is. Wat de krant is, dat wel; want dagelijks ligt ze op de loer tot de krantenman komt, om heur broertje vóor te zijn. en 't nieuwsblad aan haar vader te mogen dragen.
En aan haar vader vraagt ze dus, 's avonds, toen hij de krant aan 't lezen was:
- ‘Vader, wat is een ongeluk?’
- ‘Een ongeluk, mijn kind?... Wel...’
Hij denkt even na. Ze zijn soms zóo moeilijk te beantwoorden, die kindervragen... Doch plots herinnert hij zich wat hij onlang heeft gelezen, van een vreemd schrijver, over het ongeluk:
‘Er was een Koning die ook niet wist wat het ongeluk is. Zijn rijk was bloeiend; vrede heerschte sedert onheuglijke tijden; elk burger bezat eigen huis, of kluis; en geen enkel leed armoede. 't Was een rijk van Kokanje.
| |
| |
Nu wou de Koning volstrekt weten wat men “ongeluk” heet. Hij wou, ten slotte, dat men Ongeluk bracht vóor zijn troon. Een hoveling ging er op uit en kwam Ongeluk tegen: een vreeslijke beer die geen menschenvleesch, alleen naalden at. Hij kocht ongeluk voor éen miljoen! 't was haast voor niets; want de Koning was schatrijk.
De hoveling bond den beer stevig met stalen ketenen vast. Hij liet een wagen vervaardigen met tien wielen, vijf langs iederen kant; en deed hem dan prachtig versieren met lauwers en festoenen. Hij gaf order dat er ook een kussen werd voor gemaakt van kleurrijke zijde. Op dat zachte kussen nam de geketende beer plaats.
Twintig paarden trokken den wagen. Achteraan, aan een mast, als aan de spriet van een schip, wapperde blij 's Konings eigen vlag. Dan stapte parmantig de hoveling met een eindeloozen stoet ruiters, kameelen, muzikanten en bajaderes. Tusschen de krijgsliên, liep schoamteloos ook een weduwe, die al op den brandstapel lag, maar die, toen Ongeluk voorbij kwam gereden, haar plicht vergat om den weidschen stoet te volgen....
Op die wijze deed Ongeluk zijn intreê in 't land van den goeden koning. Overal waar de stoet voorbij moest, liepen honderden slaven vooruit, om al de naalden bijeen te zamelen die men maar vinden kon, - en aan de fabriekbesturen last te geven dag èn nacht door te werken, zonder schofttijd: want niets dan naalden at de beer, en hij kon evenveel vreten... als een andere beer. Edoch, ondanks alle moeite kon men geen naalden genoeg bijeen krijgen. Ongeluk huilde vreeslijk van den honger. Velen beefden van danigen schrik.
Maar ook bij de kleêrmakers kwam hongersnood: geen enkel had nog éen naald om te werken. Daarbij werden de dames kregelig en boos: niemand kon nog geriefd worden; niemand kreeg nieuwe kleêren gemaakt! En onmogelijk was het toch, dat de dames naar 's lands hoofdstad zouden reizen, om de blijde intreê bij te wonen, in haar oude, verjaarde, afgedragen, uit de mode geraakte goed! Het mansvolk, bovendien, werd dol en woest om de zuurheid en lustloosheid van hun vrouwen, en om de verwijten, die ze hooren moesten....
| |
| |
Kortom, de heele bevolking was in opschudding, want ook de nijverheid lag stil: geen laken, geen zijde moest nog geweven worden; geen knoopen gemaakt, geen hoeden versierd, niets, niets, niets... Waar Ongeluk voorbij toog, en mijlen in den omtrek, was 't algemeene ellende!
Het ging van kwaad tot erger. 't Sloeg over tot baldadigheid. 't Gepeupel schoolde saâm en de goede burgers, met den dood bedreigd, zagen zich gedwongen met de beweging meê te gaan. Het werd een volksopstand. Eenelk kraaide van recht en onrecht. Eenelk zocht, in 't veld van eigen ongenoegen, naar de oorzaak van al deze miserie.
En juist als de beer vóor de Dertiende Poort der hoofdstad aankwam, vervoegde de huilende massa der razig-verbolgen burgers, den heerlijken stoet. Alleste gelijk, wagen, krijgsliên, kameelen en oproerig volk, allen wilden saâm de hofpoort dóor. Na lang gedrum, ontstond rechts en links hevig krakeel en gevecht. De hoveling en zijn ruiters wilden Ongeluk beschermen, en dreven hun schichtige rossen tegen het volk in; de bajaderes schreeuwden, in dit razig gedrang, als kikkers bij valavond; de weduwe zong uitzinnig; over heel 't gekrioel hing als een zwarte wolk van dof lawaai. Een riep: “sla dood!” en 't volk overal tierde plots: “ja, ja Ongeluk moet dood!” De beer, die sedert anderhalven dag geen naald meer had gezien, huilde geweldig boven alles uit. Zijn schreeuw was telkens als de bliksem: maar niemand sloeg er acht op.
In dien drang, in dit vreeslijk tumult, werden de strengen der paarden, die den wagen trokken, men weet niet hoe losgehakt. De dieren vloden als de wind: want de weg lag vóor hen open. De wagen, langs voren door duizende mannen tegelijk naar omhoog geheschen, kantelde achterover. Het kussen gleed van onder den klauwenden beer. Daardoor kreeg deze meer spel; hij wrong zich los uit de ketenen. Razig sprong hij vooruit, bleek van den honger, en sloeg zich hunkerend een weg door de huiverende menigte. 't Was een geschreeuw, 't was een ellende, ongelooflijk. Duizenden menschen verloren er het leven!
Maar het ergste moest nog gebeuren. Opeens zag Ongeluk, die door enkele dappere soldaten was achter- | |
| |
volgd, een smidse vóor zich - en met éen sprong was hij er binnen: hij dacht er naalden te vinden. Er waren er echter geen! geen enkele! In den haard smeulde wel het vuur. Maar 't bleek àl - en ook was er geen smid te zien, waarop hij zich wreken kon. Uitzinnig uit honger, sloeg Ongeluk woest met den klauw in 't zachtjes-vlammende vuur, alsof dit schuld had aan zijn tegenslag; en naar overal vlogen de gloeiende koolkens. De smidse schoot dadelijk aan brand; zij stak 't vuur aan de naburige woning; en van huis tot huis vorderde de ramp door héel de stad, die tot asch werd gelegd, met 's Konings paleis daarbij. Ook de Koning omkwam in het vuur: nu wist hij wat ongeluk is....’
Als een bliksem schiet heel dat verhaal aan de oogen van den vader voorbij. Is dit nu wèl wat men ongeluk heet? 't Is te wreed, en te vreemd. Het blijft een gebeurtenis. En, zijn krant ter zij leggend, bekijkt de vader even glimlachend zijn wachtende dochter, en zegt:
- ‘Waarom wilt ge nu weten, wat een ongeluk is?’
- ‘En waarom mag ik het niet weten?... Ik moet toch alles leeren, niet waar!...’
De vader denkt ‘och ja’, en vertelt, na een kort poosje, 't volgende:
‘Louisette - zoo heet immers uw poppe, niet? - had eens al heur vriendinnetjes op een koffie uitgenoodigd. Het waren Jeanne, Rita, Bianca, Valerie, Albertine en Fernandeken, de kleinste. Want alle poppen hebben vele vrienden. En stipt te 5 uur kwamen ze haast alle te gelijk vóor de deur aan. Er waren rijtuigen en taxi's. Maar allen schelden: tingelingeling. Herman deed de deur open. Hij leidde de genooden binnen en riep heel luid elks naam. Dikwijls was hij daarbij mis en zeî den eenen naam voor d'anderen, en moest gij hem terechtwijzen. Maar hij lette er slechts halvelings naar; hij liep en ketste en zeî altijd door: “och God, och God, wat een drukte, wat is het warm!”
Als al de genoodigden in de eetkamer waren, nam elk de voor hem bestemde plaats in: en, aan tafel gezeten, waren ze tegen elkaâr gedrumd. Ze klapten en klapten, de
| |
| |
poppen, want in langen tijd hadden ze malkander niet meer gezien; en er gebeurt wat, in de poppen-wereld!
Terwijl ze dus aan 't keuvelen waren, werd door u en Herman de tafel voorzien van al wat goed is: spekulaas, suiker, muntebollen, jonge worteltjes, chocolade, fijn gesneden hesp, geroosterd brood, gelei, petit gervais, honing en pasteiën. Want poppen zijn zeer fijn aan den mond, en lang niet gewoon zóo maar alles te gebruiken, dat men op tafel brengt.
Als de poppen de aanrechtbank zóo goed voorzien zagen van al wat lekkers was, begonnen ze alle te samen te eten om het meest. De éene at van dit, de andere liefst van dat, maar ze waren alle éven gelukkig.
Herman stond er bij; hij had er pret in dat de gasten zoo talrijk waren, en zich zóo uitstekend schenen te vermaken. Hij liep van den eenen kant naar den anderen kant en zeî altijd maar door:
- “Toe, Madam, neem nog een stukje... smaakt het dan niet?... Eén stukje nog... Het zal u heusch geen kwaad doen...”
De dames lieten zich maar overhalen en aten en aten. En Herman liep hoe vlugger hoe vlugger de tafel rond. Hij richtte tot allen te gelijk zijn uitnoodiging; aan allen te gelijk bood hij ook het bord aan, waar de gerechten op stonden.
Max nu, die niet wijd van daar te slapen lag op een hoopje zand, warm in de zon, keek eerst met half geloken oog toe. Ziende dat het draven en ketsen was, dacht hij ten slotte dat oók hij meêdoen mocht.
Hij sprong recht en liep Herman achterna. En hoe meer Herman hem wegjagen wilde, hoe meer Max in de meening geraakte dat het spelens was, en sprong en blafte. En ook u wilde hij niet gehoorzamen, toen ge nochtans zachtjens tot hem zeidt:
- “Kom, Maxken, kom, leg u weêr hier in 't zand, 'k zal u ook wat geven”.
Wat men deed of zeî, Max kleef bassen, bleef springen, totdat hij eindelijk zóo wild en dwars werd dat hij de tafel om-vèr gooide: de tafel viel op de poppen; de stoelen raakten onderst boven; al de gasten tuimelden neêr op den
| |
| |
grond, of onder en boven de tafel en de stoelen, en tusschen de sporten. Al wat op de rechtbank stond, vloog waar 't vallen kon, op de kleêren, op de bèste kleêren der dames vooral. En niets bleef recht en overeind.
Max begreep wat hij had gedaan. Met de ooren plat tegen den nek ging hij langzaam en sprakeloos terug naar het zandhoopje en leî zich er neêr; en stil sloot hij het oog, of hij weêr sliep.
Leona grees. De poppen waren besmeurd. En Herman zeî:
- “Kom, ik pak ze allemaal op en werp ze in mijn kar, want ze zijn allemaal dood.”
- “Neen”, meent Leona, “ze zijn niet dood....”
- “Dat is niets”, antwoordt Herman, “we zullen doen of ze dood waren, en voeren ze naar huis in de kast. Morgen zullen ze weêr genezen zijn.”
En zoo geschiedt het. Hij voert ze huiswaarts en Leona volgt, weenend, met een tipje van heur schort de oogen bedekkend...’
De vader voegde er nog aan toe: ‘dat is nu een ongeluk. Maar als ge groot zijt, zal ik u wat méer nog laten lezen.... óok van een ongeluk.’ Want al vertellende, had hij bij zichzelf gedacht: ‘Een ongeluk in 't leven is èrg - maar zoolang ge niet wèet, wat een droom is die niet uitkomt.... weet ge nog niet, wat men werkelijk een ongeluk mag noemen....’
F.V. Toussaint van Boelaere.
6 Dec. 1910. |
|