Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Antonio Fogazzaro
| |
[pagina 455]
| |
zielen van toen af met zijn wijsbegeerte op engelenvleugelen licht bracht en troost. Verder verslond Fogazzaro Engelsche romans, vooral Dickens, wiens humor, voor de Italiaansche letterkunde althans, een openbaring was. Ook de Fransche romans van Balzac, Flaubert, Daudet, Dumas, smaakte hij, maar nog liever verwijlde hij bij de Fransche romantiekers, vooral bij Chateaubriand en Hugo. Weinig beviel hem het Duitsche proza. Tot hoog in 't Noorden reikte zijn leesnieuwsgierigheid, bij zoover dat hij in 1874 in 't Convegno di Milano een uitvoerige bijdrage schreef over ‘L'Epopea nazionale Finnica.’ Intusschen was er ook heel wat van zijn tijd aan de vrijage besteed zooals een dichter dat kan; en, in 1874, huwde Antonio met zijn beminde Contessa Margherita Valmarana, die hem in den loop der jaren drie kinderen schonk: een zoon en twee meisjes. Schuchtertjes beproefde Fogazzaro in 1878 een eerste proza-novelle. Een legende: Il Pellegrino del mare ignoto, die nu vergeten is. Minder schuchter was hij in zijn eersten journalistisch-kritischen arbeid. Den 12n Augustus 1879 dorst hij het aanbinden in het Giornale della Provincia di Vicenza tegen Giosuè Carducci, die allang zijn beruchten Inno a Satana achter den rug had, maar die nu sedert een paar jaar met zijn Odi barbare in zijn vollen luister stond. 't Was naar aanleiding van Carducci's ode Per la morte di Eugenio Napoleone. Fogazzaro kwam met al de kracht van zijn stevig onderlegde katholieke overtuiging op tegen 't heiligschennend atheïsme van dien brutaal-genialen dichter. Carducci antwoordde, maar Fogazzaro ook, en aan hem, die twintigmaal beter dan Carducci redeneeren kon, bleef het laatste woord. Onderwijl was Fogazzaro's leesliefhebberij met passie op spiritisme en hypnotisme gevallen. 't Gold hier echter meer dan een gewone nieuwsgierigheid. Hij wou ook langs dezen weg het vraagstuk der praeexistentia, dat hem druk bezig hield, onderzoeken. Totaal onder den indruk van die eigenaardige geestessport staat zijn eerste roman, dien hij sedert lang aan 't bewerken was: Malombra. In eens een lange, lange roman. Geen uitgever wou | |
[pagina 456]
| |
dat buitensporig dikke handschrift aan. Vader Fogazzaro - 't geval is zeldzaam genoeg om het niet stilzwijgend voorbij te gaan - besloot er toe 't op eigen kosten te laten drukken. 't Waagstuk liep uit op een verrassenden bijval. In 1900 was Malombra aan zijn 16e Italiaansche uitgave, en daarbij in alle Europeesche talen vertaald. Om het boek te smaken, moet men het plaatsen stipt in zijn tijd en in zijn land. Een bewijs alreeds dat het niet behoort tot de reeks der blijvende meesterstukken. We zijn in 1881. Het naturalisme was van Frankrijk uit in alle Europeesche landen een importartikel geworden. Onder den doopnaam verisme had het zich in Italië geacclimateerd, dank zij de zorgen van Giovanni Verga en Liugi Capuana. Met deze beweging, die Fogazzaro nochtans heel goed bestudeerde, vooral in de Fransche leiders, wou de sereene dichter van Valsolda niet mee. Hoewel hij ze theoretisch niet aanrandde, plaatste hij zich practisch lijnrecht er tegen. Hij duldde geen modder, ook niet aan zijn voeten, en hij voelde 't zijn roeping den gouden draad, die uitging van Manzoni's kunst, verder te weven. Maar, om te beginnen plaatst hij zich niet, gelijk men 't verwachten zou, in 't zonnige licht. Voor zijn spiritisme moest hij geheimzinnigheid hebben en nachtelijk donker. ‘Malombra’, de titel, zegt alles. 'k Verklaar mij moeilijk den bijval van 't boek, vooral in den vreemde. Overal, ook in Vlaanderen, had men die zonderlinge periode der geheime kunst-wetenschap achter den rug. 't Was gauw uitgemaakt dat de ingeving der groote gezonde kunst elders ligt. Van Kerkhoven bij ons behoorde reeds tot het vergeten verleden. En daar komt Fogazzaro aandragen met een roman die in de feuilleton-kolommen van 't gretigst verslonden Zuiderblad op zijn plaats zou zijn. Bepaald aan dat oppervlakkig effektbejag was bij 't groote publiek die bijval te wijten. Buitengewoon ingewikkeld is dan ook het verhaal. Voor de zooveelste maal heeft hier in de hoofdpersonnage (Corrado Silla) de romantische René een zoontje gebaard. Weeral een donker-driftige, verbeelding-zieke karakter-slappe droomer-dweper van oneindig geluk. Silla is een onechte zoon van graaf Cesare d'Ormenga, een | |
[pagina 457]
| |
zonderlingen sire, die den verlaten jongen onverwachts tot zich roept op zijn kasteel om hem tyrannisch een werk op te leggen, waarvoor hij, il conte, sinds jaren een zolder materiaal heeft opgehoopt; een weerga van Buysse's papa uit ‘Het volle Leven’; maar deze is, vergeleken bij Cesare, de bedaardheid zelve. Op 't kasteel ontmoet Silla de heldin van den roman, Marina, wellicht een der zonderlingste verschijningen uit de heele Europeesche verbeeldingsliteratuur. 't Is de nicht van den graaf, een dochter van de markiezin di Malombra, een gekke kokette, met in haar hoofd in plaats van normale hersens, een scheikundig ontplofbaar samenstel van bijgeloof en hysterie, hypnotisme en spiritisme. Een ideale Duitsche Schicksaltragödie zou te distilleeren zijn uit hetgeen ze daar op 't kasteel komt uitrichten. Ze gelooft zich geroepen om haar overleden tante te wreken, eenmaal in deze villa zwaar gekrenkt en mishandeld. De ziel van die Ahnfrau leeft en handelt in haar. Ze eischt het bloed van den beul, en bij ontstentenis dezes, zal Marina zooveel mogelijk harten en levens breken rondom zich. Dat is haar zending. Op zulk een figuur geraakt Silla natuurlijk verliefd. En Marina had al van hem gedroomd. Hij is immers de dichter van ‘Il Sogno’, en ‘Il Sogno’ had Marina gelezen, en Marina had den dichter toen in haar pakhuis van geestesopdoeming en zielsverhuizing zien verschijnen; ze was, als onbekende, met hem in letterkundige briefwisseling getreden... En nu stond die geliefde Silva in hoogsteigen persoon daar voor haar, als een bloedeigen neefje.... Gedurig aan worden beiden al zotter, de jongen van liefde, het meisje van alles. Tot het verhaal op den duur uitkomt op een waardige bekroning: moord op Silla, op den graaf, op zichzelf door Marina. Veel is hier aanwezig om Malombra te stempelen tot de vermelodramatiseering van dat aangrijpend Engelsch meesterstuk, Jane Eyre, van Currer Bell. En gezien Fogazzaro's Engelsche belezenheid, lijdt het voor mij geen twijfel dat de toestanden in Malombra, gezocht en gekunsteld in 't ijzingwekkende van hun verloop, aanleunen tegen Jane Eyre's lotgevallen, hoe zeer deze ook liggen op een hooger | |
[pagina 458]
| |
letterkundig reliëf, romantisch welzeker, maar toch eenvoudig en terzelfder tijd onvergelijkelijk pakkend. Men heeft herhaaldelijk beweerd dat de gang van Marina's gekheid naar 't getuigenis van specialisten zuiver wetenschappelijk is. Mogelijk, maar daarmee is de kunstwaarheid nog niet gered, en geen psychiatrisch bevinden ooit zal deze Marina maken tot iets anders dan een mislukt hoofdfiguur, een samenlapsel van ontaarde grillen en ongerijmdheden, een heksenbrouwsel van ziekelijk-geheimzinnig romantisme en onguren belezenheidsdroesem. Hoewel in veel minderen graad zijn ook Don Cesare en dichter Silla typen die sporen vertoonen van zoo bedenkelijke hersenontaarding dat ze, al mocht ook Prof. Lombroso ze naar zijn gading vinden, veeleer een schrille aandoening wekken bij fijne kunstnaturen. Gelukkig is dit alles maar éen stuk van dit boek. Naast die sombere helft is er ook een blijde. En zoo krijgen we hier ten slotte een paar honderd bladzijden uitmuntend werk. Men moet inderdaad Italiaan zijn om een huwelijk te verzinnen tusschen zooveel nachtmerrigen waanzin en zooveel helderen humor, tusschen zooveel dwaas fantasiegespin en zooveel wijs werkelijksbegrip. En op zichzelf is 't ongetwijfeld een tour de force zulk een mengeling samen te krijgen en samen te houden. We vergeten dan ook graag den geheimzinnigen foore-trio in naam van Tosca Salveador en haar zoon, maar vooral in naam van Steinegge en zijn dochter en zijn biechtvader. Wat een pracht van idealistisch realisme! En ik hoop dat ge in die vreemde samenkoppeling de benaming vindt van de harmonie der kunstelementen in haar beste verschijning. De familie Salveador brengt een brok scherp-afgekeken moderne leven op dat betooverde slot. Kostelijk, die praatzieke balmoeder die van achter haar roodzwarten waaier Marina's hand en haar millioenen zoekt te kapen voor haar Nepo. En Nepo zelf draagt in zich de stof voor vijftien dandys en even zooveel ploerten. Genot van een hooger soort, omdat het ethische zich | |
[pagina 459]
| |
hier aan 't aesthetische paart, wacht ons bij Steinegge Edit en Don Innocenzo. Steinegge, de voormalige Nassausche ritmeester, met de revolutie van '48 naar Italië verzeild, en bij Don Cesare geraakt als een soort ‘segretaro’. Een opgeruimde, geestige kerel, maar gemoedelijk ook, en onder zijn goede luim bergend het wee dat hij blijft gevoelen om zijn verlatenheid van wege zijn familie en om 't verlies van zijn Roomsch geloof. Een Italiaan zal hij nooit worden; als een echt vaderlander blijft hij rooken en drinken op 't lang en roemrijk leven van den groszen Fürst Bismarck. In Duitschland heeft hij een kind moeten achterlaten, zijn dochtertje Edit; 't wordt bij de familie opgekweekt, en met zijn Editje tracht hij in betrekking te blijven; maar al zijn brieven worden door de verwanten onderschept. En de teleurstelling over dat hardnekkige zwijgen moet natuurlijk ook telkens worden afgedronken. Een sterfgeval maakt Edit eindelijk los. Ze komt tot haar vader. En in die bloeiende juffer vindt de schreiende slampamper zijn Editje terug. Edit zal haar leven besteden aan de ziel van haar vader, die inderdaad voor haar een ideale vader is. Aan die taak offert het meisje de verleidelijkste toekomst, ook haar stille liefde voor Silla, die dan wegvalt van haar onder de overmachtige aantrekkingskracht van Marina, maar die even vóor zijn dood wenschte weder te keeren. Edit is de verrezen Miranda, maar scherper geteekend naar de werkelijkheid, inniger nog en ernstiger en zuiverder vroom. Zoo waarlijk een vrouw om ze toe te wenschen aan mijn besten ongehuwden vriend. In haar prachtig bekeeringswerk wordt ze gesteund door den hartelijken pastoor Don Innocenzo, een der schoonste priesterstypen in de Italiaansche letterkunde, de geest van wijsheid en goedheid in 't heele boek. En Steinegge voelt het allengs in zijn ziel opklaren en glansen en gloeien: het licht van 't geloof gaat weer op, en dat bekeeringsproces is een heerlijk zielkundig stuk. Zoo staat hij daar, deze onvergetelijke trits, een groep van ongerepte reinheid, overstralend met zijn glansen van deugd en geluk al dat rare, nare spiritistisch gedoe van half-verantwoordelijke menschen. Ook in dezen roman reeds vraagt tusschenbeide | |
[pagina 460]
| |
Fogazzaro, de wijsgeer-apostel, het woord. 't Is natuurlijk Don Innocenzo die belast wordt, soms wel een beetje ondanks zichzelf - want zijn eigen aard is grootmoediger en tot stiller nadenken geneigd - met Fogazzaro's jonggewaagde ideeën te verkondigen. Ik hecht er aan hierop te wijzen, omdat we in Fogazzaro te doen hebben met echte tendenz-kunst; ge weet wel, tendenz die, volgens de heeren, altijd schaadt aan het werk als ze trouw loopt in de lijn van het ongerepte geloof, tendenz waarin die zelfde heeren een deugd zien zoodra ze er, soms tegen de bedoeling van den schrijver in, iets kunnen in vinden dat minder strookt met de gevestigde leer of ook maar door hooger toon wat gewaagder klinkt. Daarom juist durf ik op de doctrinaire deelen in Fogazzaro wat meer nadruk leggen: wij willen immers in zijn werk ten volle genieten zijn groote kunst, maar we willen en we durven even goed uit datzelfde werk den mensch leeren kennen, die zijn heele leven lang, in meest alle omstandigheden, de katholieken tot voorbeeld mocht strekken. Want God gave dat er bij allen zoo weinig als bij hem, oogenblikken van tekortkoming te ontdekken waren. En een Roomsche glorie als die van Fogazzaro laten we ons niet ontfutselen. Zoo moeten we dan, in 't naspeuren van Fogazzaro's groei als denker en dweper, uit Malombra dit onthouden: 1o don Innocenzo's verklaring: ‘In Italia i preti (don Innocenzo con gli occhi accesi, co' denti stretti, faceva suonar gli erre come trombe di guerra) non tutti ma molti, e i giovani specialmente, sono une trista genia, ignoranti, fanatici, ministri d'odio... Lo hanno seminano l'odio e lo seminano, e ci cresce intorno a tutti, dico intorno a tutti che portiamo quest' abito; e si perdono anime ogni giorno.’ 2o Corrado Silla, in zijn dagen van stevig doordenken, mag ook aleens Fogazzaro's hart uitspreken: De waarde der sociale leiding van een volk hangt niet zoozeer af van de wetenschappelijk-uitgemaakte waarheid die daarmee wordt verkondigd, maar van het zedelijk goed of kwaad dat zij draagt in zich. Nagenoeg hetzelfde geldt voor de kunst, die ook is of althans móet zijn een sociale factor: Preeken | |
[pagina 461]
| |
is niet haar taak, noch lessen geven, noch lessen spellen; maar in de waarheid moet ze haar bezieling putten en het goede bewerken door de veredelende ontroering die zij de menschen moet brengen. Gelukkig voor haar dat de driften in deze wereld zijn. Maar zij moet weten hoe de driften te drillen naar 't hooger genot, naar 't ware geluk van den mensch: de driften in haar heerlijkste ontplooiing beheerscht door den wil en door het geloof. Zedelijke schoonheid, deugd moet altijd wezen het doel en de kroon.
* * *
Ernstige kritiek kreeg Fogazzaro te hooren over het zijner onwaardig boeien met zielsverhuizing en verrassen met knaleffekten, maar heusch werd hij geluk gewenscht met het vele mooie in zijn eersteling. Dat gaf hem moed om zich te zetten aan een tweeden roman, ditmaal zonder toevlucht naar feuilleton-middeltjes. Vier jaar bleef hij bezig aan 't zware werk, maar intusschen wijdde hij zich ter uitspanning aan gedichten als ‘Dopo la Vendemmia’, ‘Tempesta estiva’, ‘Idillio Cosacco’, ‘Quiete meridiana nell' Alpe’, ‘Canto superbo’ en andere verzen, waarvan de meeste later in zijn verzameling werden opgenomen, maar ook, en vooral, aan novellen als: ‘Un pensiero di Ermes Torranza’, ‘Una Goccia di Rhum’, ‘Il Fiasco del maestro Chieco’ en die prachtvertellingen ‘Eden Anto’ en ‘Fedele’. Al zijn artistenkunnen heeft hij in die novellen samengeperst: zijn meesterlijke gesprek- en beschrijfkunst, zijn dichterlijke vinding, zijn tragisch ontroeren en zijn humoristisch kieken. Beurt om beurt was 't een kweeken van idealisme en realisme op die kleine proefvelden, vóor hij afkwam in 1885 met zijn werk op grooter terrein, een terrein dat van stonde af aan voor hem zal heeten: de wereldliteratuur. Want daartoe behoort in den strengsten zin zijn Daniele Cortis. In vergelijking met dit onsterfelijk boek blijft Malombra halfbakken Machwerk inderdaad. Eerst nu vindt de romanschrijver zijn echten natuurlijken weg, uit eigen inzicht en macht. Een eerste gedenkteeken van Fogazzaro's dichter- | |
[pagina 462]
| |
lijke scheppingskracht en diepe zielkunde. Maar, wijl we van hem nooit zullen mogen vragen een boek vertelkunst zonder problema - evenmin van hem als van de meeste hedendaagsche romanmeesters - moeten we hier, in de plaats van 't spiritisme, de politiek voor lief nemen, zooveel te gereedelijker daar die politiek ons een mooien stap zal vooruithelpen in de richting van Fogazzaro's eigen denken en streven. Van de eerste bladzijde tot de laatste, de vierhonderdste, alles echt leven hier, het Italiaansche leven van de 19e eeuw, zooals hij het later bijna chronologisch geven zal, door al zijn romanwerken heen. Het leven eener kleinstad met haar kleinsteedsch gedoe, haar denkbeelden over beschaving, maatschappelijk verkeer en politiek, met haar typen van bekrompen godsdienstbazen, van theologeerders tusschen macaronipot en koffiekan, van pachters in kwezelzedenleer en gebreveteerde onnoozele-kinderenleiders, van kletsers en zanikers op de kap en den rug der afwezigen, van afgunstige sycophanten terend en woekerend op de wrijving tusschen de dragers van 't genie en die van de macht, van hartelooze arrivisten, die wel weten enkel te kunnen omhoog klimmen op de geknotte knuisten van anderen die door hun natuurlijken groei ze zouden overstelpen met de schaduw van hun kruinen. Maar boven 't gevegeteer van mensch-apen en 't gekonkel van vos-menschen zal Fogazzaro ons ook geven typen van hooger leven, menschen van edel en ruim, van vast en vruchtbaar geloof, mannen met gezond-kloeke zeden, harmonieerend in zich den geest van eerbiedwaardige overlevering en van streven naar vooruitgang, in ouwe trouwe toch voor en vóor alles aan de dogmas der Kerk, die doceert uit den onfeilbaren Paus; menschen die 't hunne weten en zeggen over kunst en wijsbegeerte en wetenschap en maatschappij; menschen die voet bij stek houden in hun omgang met andersdenkenden van hun eigen ontwikkeling en hun eigen karaktersterkte; menschen die met heel hun hooge ziel opgaan in hun katholiek geloof en hun katholieke liefde, waarmee ze in éen omarming al het schoone en groote in de wereld omvademen, ook waar het straalt uit hen die dwalen te goeder trouw, en die juist daarom wel kunnen zijn waardige dragers der menschelijke ziel, eerlijk en heerlijk in hun handel en wandel. | |
[pagina 463]
| |
Greif nur hinein... Meestergrepen inderdaad uit het volle leven door een kunstenaarshand, ten dienste van een hoofd en een hart, die een Uebermensch vormen in den besten zin van het woord: de Uebermensch Fogazzaro, die in zijn massieve kunstwerk zijn grootsche ideeën heeft neergelegd over 't verstandelijk, staatkundig en godsdienstig leven van zijn land, en die de beste daad van zijn scheppend genie voedt met het beste van zijn ziel, met zijn Roomsch geloof. ‘Io sono cristiano catholico; accetto quindi tutti i dogmi nel loro vero e proprio senso dalla ispirazione dei Libri sacri alla infallibilità pontificià.’ ‘Daniele Cortis’ speelt op een dubbel tooneel: 't geliefde Valsolda, en Rome. Om met wetenschappelijke juistheid zijn kader op te maken, was Fogazzaro het Romeinsche leven in 1882 gaan bestudeeren. Op die beide plaatsen zet hij nu vast in dit boek zijn sedert Malombra zoo bewonderenswaardig uitgezuiverde kunst: zoo sterk, zoo bezadigd, zoo bezonken. De kunst van een scheppenden geest, zijn personen gewetensvol beeldend naar levend model, zijn landschappen schilderend realistisch trouw, zijn samenspraken weergevend zoo objectief als waren ze fonografische herhaling van echte wezenlijkheid. Gedachte, verbeelding, gevoel, alles krachtig-levend, maar veeleer ingehouden dan uitspattend, gedwongen en gedrongen in juiste sobere maat. Zoo is dit boek te gelijker tijd een diepe liefdegeschiedenis en een bewogen tafereel van 't Italiaansch politieke leven. Daniele Cortis, de held, is van de stof der onsterfelijke typen. Een driftige natuur, gelijk allen die waarlijk groot zijn, maar een man met wil en karakter, een prachtexemplaar van zelfbeheersching, puttend zijn kracht in een rotsvaste Roomsche overtuiging; een ridderlijk evangeliedienaar, een realistisch levenskenner, een man krachtig zich heffend boven alle aardsche beproeving, een kerel, die liefde en idealen brengt in de politiek - en, o als dat gebeurt, dan sist en dan bruist het, in Italië en overal, gelijk bij de meest geweldige chemische verbinding. Gelukkig nog als 't op geen ontploffingen uitloopt! Voor deze hoog-reine, staalstoere natuur, met zooveel | |
[pagina 464]
| |
van Bismarck daarin als Fogazzaro, de groote bewonderaar van den Reichskanzler, er bij mengen kon zonder zijn idealisme te schenden, verrijst ook de bekoring, heftig en sterk. Op zijn weg van aankomend politicus dringt zich Elena, de jonge barones de Santa Giulia, nichtje van Daniele en vrouw van een echtgenoot harer onwaardig. Die baron is met één woord een zwijn, dat millioenen verbrast. Elena is een fijn-poëtische natuur, zonder vast geloof; ze gelooft in God, ja, en voor de rest in Cortis. Maar als een christen onwaardig beschouwt ze elke begeerte van loon, van prijs om deugd en verdienste hier en hiernamaals. Toen ze Rome bezocht, had ze daar in de kerk der Capucienen 't grafschrift gelezen van Kardinaal Barberini: Hic jacet pulvis, cinis et nihil. Dat was haar levenstekst geworden. Elena, ondanks dit, en Daniele, ondanks alles, beminnen malkander. Zij komt enkel in de gezelschappen waar ze hem vinden kan, en op hun wandeltochten verneemt hij alles van haar. Wandeltochten langsheen den afgrond, waarin Elena zou vallen, hield hij, de sterke, haar niet vast. En voortaan draagt Daniele om in zijn hart een duel tusschen zijn geweten en zijn drift, tusschen zijn duidelijken godsdienstigen en zedelijken plicht en den verwarrenden eisch der lagere natuur. Al zijn bloed roept om Elena, al zijn polsen stormen om haar. Maar alle toomt hij ze in, de brieschende paarden van zijn passie; en hij duwt en dwingt zijn dierlijk wezen tot het blijft op zijn plaats; tot het neerligt, uitgewoed, in slavernij onder de vaste vuist van zijn geweldigen wil, met het gebod: ‘Bemin die vrouw, ge moogt ze beminnen, ge zult ze blijven beminnen. Maar 't zal zijn gelijk in 't eeuwig leven, waar de echtgenooten gehuwd zijn, niet naar het lichaam, wel naar de ziel.’ Het offer is gebracht. Zijn hart blijft Elena omstralen met al den gloed eener liefde, ver verheven boven 't aardsche stof. Dat is éen beproeving doorworsteld. Maar er is nog een andere. Daniele's moeder, ontrouw aan haar man, was eenige jaren na de geboorte van haar zoon, het huis uitgejaagd. Men waande haar dood; maar nu weet de zoon dat zijn moeder leeft, in zonde en in schulden. Hij moet haar bijstaan in 't geheim, want ze blijft zijn moeder, en toch, hij walgt van haar. | |
[pagina 465]
| |
Midden in de stormen die van weerskanten beuken op zijn hart en op zijn hersens, gaat voor Cortis de nieuwe wereld open, het veld der moderne Italiaansche politiek. Op de morzels van zijn eigen genot, rijst voor hem sterker dan ooit een ideaal vaderland gelukkig door hooge beschaving en godsdienstigen bloei. Maar de menschen, wier afgunst en kleingeestigheid krioelt aan zijn voeten, fluisteren in 't geniep over hem en over Elena en over zijn moeder, en ook in 't openbaar trachten ze hem eensgezind neer te halen uit het paradijs der toekomst, dat zijn wilskracht zich bouwt: ‘Ge zijt sterk en groot, maar een land omkeeren dat kunnen nog geen duizend lijk gij’. Dan barst het uit: Het hart van den enthusiast breekt los door 't hulsel van den marmerkoele: ‘Mijn ideaal is mijn heil; 't is 't vuur dat mijn zieleleven onderhoudt, 't is Gods stralende zegen op mijn nietig menschenhoofd, 't is mijn waarde van onsterfelijk wezen, 't is mijn eenige levenskracht... Anche per le mie idee, pel mio paese, che amo tanto, io sono felice di soffrire. E la coscienza mi dice che le mie idee devono passare davanti a tutto. Più mi si combatte, più mi si offende, più soffro, meglio sto’... Cortis staat, en hij staat daar, in de kunst, voor altijd. En hoe stelt het intusschen Elena? Haar liefde is zoo hevig als die van Daniele. Maar zij heeft niet als Daniele de betoomende kracht van 't geloof. Zij heeft enkel om deugdzaam te blijven haar overtuiging dat het strijdt tegen haar menschelijke waarde, egoïstisch te zijn en haar persoonlijk geluk na te jagen. Ze blijft braaf, omdat ze gehoorzamen wil aan haar recht geweten. Maar stellig zou ze bezwijken soms, kon ze niet steunen op de onwankelbare sterkte van haar geloovenden minnaar. Hij is haar voorzienigheid, en zoo blijft ze een vrouw die een zeldzame hoogte van menschenwaarde bereikt, een vrouw, die klaar voor oogen houdt haar duursten plicht, en wie enkel de genade van 't geloof ontbreekt, om ethisch zoo heerlijk te zijn als ze aesthetisch is. Intusschen wordt Cortis met een kleine meerderheid in de kamer verkozen. Maar pas is hij te Rome, daar barst | |
[pagina 466]
| |
het in zijn privaat leven weer langs beide kanten uit: Elena's toestand bij haar man wordt onhoudbaar; zijn moeder klampt zich in al haar schijnheiligheid vaster dan ooit aan haar invloedrijken zoon. Zoo komt het op 't uiterste. Met ontredderde hersens moet Cortis zijn maidenspeech houden, en hij zakt gebroken in malkaar. Maar er is ijzer genoeg in zijn gestel om den zenuwaanval te boven te komen. Enkele dagen rust, waarin zijn moeder en Elena twisten om 't voorrecht hem te verplegen. Daniele is hersteld. Maar nu komt het oogenblik dat Elena's moreele krachten te kort zouden schieten. Haar man heeft zich in Europa onmogelijk gemaakt. Hij moet weg over Japan naar Amerika. En zij, zal zij mee? ‘Devo andare?’ Ja, zegt Daniele. - ‘Daniele, klaagt ze, zullen we malkander ooit weerzien?’ - ‘God is goed, antwoordt Daniele, zelf diep ontsteld’. Daar komt een oogenblik bedwelming. O, ze zou willen blijven, ze zou Daniele willen in de armen vliegen. Maar Daniele blijft sterk, want hij gelooft, en hij heeft gebeden. - ‘En zullen we malkander schrijven?’ vraagt ze, door liefde overstelpt. En Cortis ‘Ik zie geen reden om het niet te doen. Laten we malkander schrijven als vrienden. Laat ons in de opoffering volharden tot het einde!’ Elena gaat; en met verschen moed en kracht slaat Cortis de hand aan zijn levenswerk. Maar uit de politiek wil hij heen. Wie sprak er eens van ‘platonisch overspel’? Goed zoo, maar hij die in dit boek niets anders ziet, zal beter doen onder den grond aan mollewerk te gaan wroeten. Al wie zweven durft, zal ondervinden dat het hier gaat hoog, zeer hoog, en dat op die beide wezens al heel weinig kleeft van 't aardsche stof, waarvoor zelfs de besten zich zoo weinig vrijwaren. Ik heb al dikwijls gedwaald, maar hierin dwaal ik toch zeker niet, namelijk dat er meer menschen geroepen zijn om hun zaligheid te bewerken in de wereld dan wel er buiten; en dat zulke menschen practisch beter gediend | |
[pagina 467]
| |
zijn met heiligenlevens als deze van St-Bernardus en St-Philippus Neri dan met deze van de zeer uitverkorene wereldvluchtigen, die niet eens hun moeder durfden bezien. Vraag er hen allen op na, wien eenmaal de scrupuleusheid een kostelijke levensbrok heeft ontstolen. Wij hebben hier voor ons twee echte heldennaturen, die beiden om 't meest door hun prachtig voorbeeld sterken en stalen alles in ons wat groot is en goed. Heil den schrijver, wiens kunst zoo wortelt in zijn leven, dat hij uit zijn eigen vleesch en bloed zulke scheppingen teelt! Heil den katholiek die de draagkracht van zijn godsdienst kent, en zijn alles-verheffende stuwing door het werkelijk leven; heil hem, die niet vreest door zijn boeken te jagen de volle drukte der wereld, de onstuimigste stormen van de menschelijke drift, maar die daar slaat rondom den duinen- en dijken-gordel van zijn karakter en van zijn geloof, en die de ontstelde wateren temt met het woord waar de kracht in klinkt van Gods gebod: tot hiertoe, verder niet! Zie, dat is de kunst die verheft en die adelt, de kunst die maakt dat er nog stof blijft om fier te wezen over de intellectueele krachten die 't menschdom besteedt aan de literatuur der romans. Dat is de kunst die de volkeren voedt en ze meevoert naar hooger. Met dit boek leverde Fogazzaro zoogoed als volmaakt werk in dat soort. Zuiver technisch gesproken is het dan ook wel zijn meesterstuk gebleven. Met éen ruk reikt zijn schepping tot het hoogste waartoe de Italiaansche romanletterkunde ooit bleek in staat te wezen: nevens Grossi's ‘Marco Visconti’, nevens Cantu's ‘Margherita Pusterla’, nevens Bresciani's ‘Lorenzo’, en bijna nevens Manzoni's weergalooze ‘Promessi Sposi’, misschien wel het ideaal van alle romans. Dikwijls genoeg werd Fogazzaro de voortzetter van Manzoni genoemd; dat zou heel juist wezen, lag daarin niet een miskenning voor hen die onmiddellijk na Manzoni zijn werkzaam geweest. Want men heeft ongelijk te vergeten dat er tusschen Manzoni's roman en de romans van Fogazzaro, die den grootmeester waardig zijn, zoowat zestig jaren liggen. En binnen dien tijd is Manzoni waarachtig niet zonder gelukkige leerlingen geweest. 'k Wijs maar even op de daareven genoemden en | |
[pagina 468]
| |
vooral op Bresciani, die allicht juist omdat hij Jezuiet was stelselmatig wordt geweerd uit de letterkunde, waar hij nochtans recht heeft op een heel mooie plaats. Maar laat ons niet vergeten dat we, buiten ons letterkundig onderzoek, ons ook de studie van den mensch Fogazzaro ten doel stelden. En, in dat opzicht, geeft Daniele Cortis, veel ineens. Immers Daniele's politiek is heelemaal die van Fogazzaro zelf. Voor beiden is 't ideaal: ‘Libertà della Chiesà e libertà dello Stato, ma uno stato compreso dell' importanza civile della religione e profondamente rispettoso di essa’. Dat werkt nu Daniele uit in zijn kiesredevoering, die ik hier grootendeels moet laten volgen, liefst in 't oorspronkelijke, wijl ik door vertaling een dergelijk meesterstuk niet schenden wil, en wijl de toon zoo uitnemend laat hooren hoe hartelijk Fogazzaro akkoord gaat met de zienswijze van den Duitscher Lichtenberg: ‘Einen Roman zu schreiben ist deswegen vorzüglich angenehm, weil man zu allen Meinungen, die man gern einmal in die Welt laufen lassen will, allemal einen Mann finden kann, der sie als die seinigen vorträgt’. .... Il mio ideale politico non sarà mai l'ideale politico del partito che vorrebbe subordinare i diritti e gli interessi dello Stato a un' autorità, sia pur grande, sia legittima, ma fondata sovr' altra base, con altri mezzi, per altro fine. Io posso desiderare, per un concetto di equilibrio politico e per un patriottico voto di pacificazione interna, che questo partito accetti onestamente l'attuale ordine di cose, ed entri utile e rispettabile nella Camera; ma se io avrò in quel tempo l'onore di sedervi, non militerò mai con esso, fino a che, almeno, trasformatosi di partito essenzialmente religioso in partito essenzialmente civile, non modifichi profondamente le proprie vedute sui diritti e le funzioni dello Stato.... Oggi siete voi, signori elettori della vecchia legge, che avete in pugno un grande potere dello Stato, ma si sta già predicando il Nuovo Testamento e domani ne farete parte evangelicamente alle turbe. E' una inguiriosa follìa di credere che questi nuovi ellettori vorranno subito mettere le mani su qualche cosa e che il paese andrà a soqquadro; ma è pure una follìa il non riconoscere che si sarà fatto, | |
[pagina 469]
| |
non un salto nel buio, ma un lungo passo avanti nella chiara fatale via della evoluzione democratica, e che le nuove moltitudini elettorali saranno inclinate a procacciarsi un utile diretto con la loro partecipazione al Governo, a promuovere un' azione legislativa, esagerata ed improvvida, esclusivamente a loro favore. Io non ne provo, signori, una vana e puerile paura; io credo che vi è in questo fermento democratico qualche lievito rubato al cristianesimo; io vedo nel mio pensiero un luminoso e possibile ideale di democrazia cristiana, molto diverso da quel dispotismo di maggioranze egoiste, avide di godimento, che minaccia le libertà moderne. Non è sulla base di aerei ideali che si può costituire un vero partito politico; non vi si cammina su, lo so bene. Ma un ideale ci vuole, esso è la forza di coloro che avversano le nostre istituzioni; e noi, quali ideali abbiamo da opporre loro? Oggi la riforma elettorale e l'abolizione del corso forzoso, domani la perequazione fondiaria e la rendita a 100. ‘E non basta?’ disse una voce. ‘No’, rispose Cortis ‘non basta a tenere uniti i cuori e le intelligenze, molto più con un corpo elettorale ampliato in cui il sentimento e la fantasia avranno tanto maggior potenza. E quando mi si parla di un partito nuovo il cui ideale sarebbe puramente la conservazione degli ordini sociali e politici come ora esistono, io dico ancora che ciò non basta, che questo ideale è senza grandezza e senza vita. La patria, signori, non si conserva come un vecchio monumento immobile, cingendolo di puntelli e di spranghe; la patria è un essere vivente, un organismo che continuamente si sviluppa, che si conserva con il movimento ragionevole, con il giusto esercizio di tutte le sue naturali facoltà. A queste parole pronunciate con voce veemente vivi applausi scoppiarono nella sala. ‘Io desidero’, ripigliò Cortis tranquillamente, ‘la costituzione di un partito che abbia nel pensiero il luminoso ideale di cui vi ho parlato e che espressamente consenta, in ordine a quello, sulle necessità presenti. Io sono convinto che se si vuol preparare l'avvenimento di una democrazia sinceramente liberale, senza predominio di | |
[pagina 470]
| |
alcuna classe, ci vuol un potere politico abbastanza fermo per condurre un paese, giusta un concetto prestabilito, sopra e, se mai fosse necessario, anche contro i flutti delle maggioranze parlamentari: ci vogliono dei ministri convinti che la monarchia non è una irresponsabilità nelle nuvole, non è uno stemma coronato sul coperchio del meccanismo costituzionale, ma è una ruota maestra, se così posso dire, di questo meccanismo, una ruota responsabile davanti a Dio e alla storia e che si guasta ben presto, per una legge comune, se resta inoperosa. Allora questo potere così forte, sicuro di una larga adesione nel paese, può e deve essere molto ardito, e, lasciando libero sfogo a tutte le opinioni, prendere in mano le questioni sociali, condurre ogni riforma possibile con ogni cautela, misura e fermezza... Io ricordo che un uomo di grande ingegno e di grandi studi politici, mi diceva: il popolo è un fanciullo, lasciate che giuochi col fuoco, lasciate che si scotti, imparerà. Questa è la legge naturale, e a volerla contrariare si fa peggio. Ebbene signori, io non sono persuaso di tale dottrina; io dico che per la legge naturale coloro che hanno senno, volontà e forza si uniscono a impedire che altri bruci la casa comune. ‘Ma non basta ancora, per il futuro partito, di consentire in un simile indirizzo di governo; bisogna consentire nella questione ecclesiastica e religioza. Tutti zittirono e Cortis riprese la parola in mezzo a un silenzio pieno d'elettrico. ‘Io vi dico, signori, che nessun principato, nessuna repubblica scioglierà mai i problemi sociali dell' avvenire, senza la cooperazione del sentimento religioso; il quale non potrà essere dato in Italia che dalla Chiesa cattolica.... ‘Pur troppo, signori, la curia di Roma e gran parte del clero cattolico hanno mostrato una cosi cieca avversione al nostro movimento nazionale, un tale funesto apprezzamento dei beni terreni che quando si parla in Italia di favorire il cattolicismo è facile di sentirsi rispondere come fu risposto in Africa a quel missionario che parlava di Dio onnipotente: e se ci mangia? Io ho domandato più volte a me stesso se l'attuale reazione violenta contro la Chiesa e i suoi istituti, riconducendo, col suo procedere, il clero alla | |
[pagina 471]
| |
povertà e all' umiltà evangelica, costringendolo allo studio e all' illibatezza, non riuscirà salutare al vero sentimento cattolico. Ma un prudente uomo di Stato deve considerare in tale eccessiva reazione il pericolo di quelle credenze che insegnano il rispetto della legge, la fraternità umana e una specie di subordinazione morale delle classi più agiate alle più sofferenti, in cui è l'aiuto maggiormente gagliardo che possa desiderarsi per riparare le ingiustizie e le miserie sociali. ‘Il futuro partito dovrà dunque da un lato consentire nella rigida applicazione del diritto comune alla Chiesa. ‘Io non vi dirò sin dove andrei per questa vita: son già troppo caro al vostro venerabile clero cui non intendo offrire, in espiazione de' miei peccati politici, nè medaglie benedette, nè vite di santi, nè supplementi di congrue. Un riso ironico gli lampeggiava negli occhi pronunciando quest' allusione a certi procedimenti del suo emulo. La sala risuonò di risa e d'applausi. ‘Ma d'altro lato, proseguì Cortis alzando la fronte e aggrottando le sopracciglia, bisogna consentire in questo principio affermato dal conte di Cavour in un memorabile discorso sull' abolizione del foro ecclesiastico, che al progresso della società moderna si richiede il concorso della religione e della libertà. Bisogna esigere l'istruzione religiosa data dal clero dove vuole e come vuole; non bisogna stupidamente figurarsi di offendere la libertà perchè non si tollerano professori di ateismo agli stipendi dello Stato; bisogna riconoscere le associazioni religiose che non hanno uno scopo contrario alle leggi, guarentire in massima a tutti i cittadini il pacifico esercizio del proprio culto in privato o in pubblico, astenersi da qualunque immistione legale o violenta negli affari interni della Chiesa, salvo il diritto di tutela sulle sue proprietà; bisogna che il governo mostri sempre col suo contegno di attriduire un altissimo valore allo spirito religioso...Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 472]
| |
‘Voi mormorate, signori, ma io mi figuro quali meno benevoli accoglienze otterrei se avessi mai l'onore, come non me ne mancherebbe l'audacia, di dire a un' adunanza di sacerdoti quale dovrebb' essere, a mio avviso, la condotta del clero per il maggior bene della religione cattolica. I vostri radi susurri mi hanno risvegliato in mente un ricordo di scuola. Io ricordo aver inteso descrivere a scuola certi grandi banchi di conchiglie viventi che, giacendo sul lido del mare, si aprono al sole, fanno udire, chiudendosi, un largo mormorio ogni volta che qualche nube lo oscura. Lasciatemi credere che avete trovato nelle mie idee molto più sole che ombra. Debbo poi dichiararvi che io stimo ancora alquanto immatura la formazione di questo futuro partito, e che perciò non vi era ieri, non vi è oggi alcuna opportunità di segnarne le basi in un programma elettorale, anche perchè una complicazione estera, collegata con la nostra politica ecclesiastica, potrebbe costringere temporaneamente lo Stato ad essere meno liberale nei suoi rapporti giuridici con la Chiesa. Sollecito di obbedirvi, non ho considerato, ho sdegnato considerare il pericolo che troppo aperte e ardite dichiarazioni mi togliessero l'onore di entrare col vostro suffragio in Parlamento... Si parlò di alte influenze a mio favore; non ne ho mai mendicate, nè ora ne mendicherò. Se vi hanno in questo collegio dei numi che tutto muovono col ciglio, non voglio si dica di me come di quell' imperatore romano prossimo a perdere il potere e la vita: alieni jam imperii fatigabat deos. Uscendo da questa lotta vinto ma non abbassato, io mi ricorderò, signori, che in ogni paese libero vi sono dei rappresentanti senza mandato, dei legislatori fuori del | |
[pagina 473]
| |
Parlamento; che vi è modo per ogni cittadino di propuquare davanti alla nazione qualunque concetto politico, e che una muta pallina bianca o vera non è il solo mezzo nè il piu potente di farlo prevalere’. Geen wonder dat er opschudding was in de zaal; geen wonder dat de president den redenaar stilletjes toefluisterde: ‘Bravo, bravo, belle idee, idee nobili’; geen wonder dat Cortis er, bij de verkiezing, nauwelijks doorkwam; geen wonder dat de nieuwgekozene den tijd voor zijn partij nog niet rijp zag; geen wonder dat hij, alvorens tot eigenlijk handelen over te gaan, zijn ontslag moest nemenGa naar voetnoot(1). Misschien mag het jammer heeten dat de lijfelijke dubbelganger van Daniele Cortis niets in de wezenlijke politiek heeft beproefd. Veel nadenken en lang toezien behoeft het immers niet om tot de overtuiging te komen dat de staatkunde een practische wetenschap is, in een kunst, waarin grootmoedige dichtersvisie nogal eens te pas komen zou, en die voor het volk beter dingen zou uitwerken dan dorre redeneering, bekrompen burgerlijkheid of looze diplomatievermogen. Naar de kamer wilde Fogazzaro heelemaal niet: Hij besefte te zeer dat, waar het hart van de natie moest kloppen, de gal werd gebrouwd. Maar zelfs binnen engere grenzen wou Fogazzaro niet optreden: Men bood hem 't burgemeesterschap aan in zijn geboortestad. Maar Fogazzaro antwoordde aan de delegatie zijner medeburgers: ‘Tutta la mia gratitudine è dovuta ai concittadini, che mi dimostrano il loro affetto e la loro fiducia. È amarissimo per me di non potervi corrispondere come vorrei; ma devo assolutamente obbedire all' impero della mia coscienza, la quale m'impone di non mancare a doveri scritti nella mia stessa natura, per assumerne altri che, qualunque siano le apparenze contrarie, non sarei atto a compiere.’ Tot meer vereenzaming nog dan voorheen werd Fogazzaro te dien tijde genoopt door den dood van zijn vader (1887), zijn besten vriend naar hart en hoofd, en door de ziekte van zijn lieven dichtervoogd Zanella, die stierf 't jaar nadien. Aan zijn vaders gedachtenis wijdde de | |
[pagina 474]
| |
piëteitvolle zoon een sonnet, een heerlijk in memoriam, en Zanella huldigde hij met een studie, die later in zijn bundel ‘Discorsi’ werd opgenomen. In 't sterfjaar van zijn vader hield Fogazzaro te Florence een merkwaardige voordracht, die men ook in de ‘Discorsi’ terugvindt en die heet: ‘Un Opinione di Alessandro Manzoni’. Die ‘opinione’ van den Meester is eigenlijk deze: ‘Non si deve scriver d'amore in modo da far consentire l'animo di chi legge a questa passione... L'amore è necessario a questo mondo: ma ve n'ha quanto basta e non fa mestieri chc altri si dia la briga di coltivarlo; e col volerlo coltivare non si fa altro che farne nascere dove non fa bisogno.’ Hierin gaat Fogazzaro met zijn vereerden dichter niet mee. Hoe hij zijn theorie over de liefde afleidt uit zijn andere wijsgeerige denkbeelden zullen we later zien. In deze voordracht verkondigt hij dat hij onder liefde heel wat anders dan geslachtsneigingen verstaat, dat hij in de liefde een zedelijke kracht en een zedelijke schoonheid huldigt, die de zielen zuivert en adelt met ze te sterken door malkander en ze te doen opgaan in malkaar; dat er bij 't lichamelijk huwelijk, ter volbrenging van de natuurlijke wet, ook een geestelijk huwelijk wordt gesloten, ter volbrenging van een hoogere wet, die de ware liefde is en blijft, ook als de andere heeft uitgediend. En van deze soort liefde kan er nooit genoeg in de wereld zijn. Verder is Fogazzaro 't volkomen met Manzoni eens, en hij drukt er op dat hij in geen geval in de letterkunde wulpsche voorstellingen wil dulden, ook niet waar ze voorkomen kwansuis om op 't slot van 't verhaal haar verdiende bestraffing te vinden.
* * *
Na de realistische levensbedrijvigheid in Daniele Cortis kwam de idealiteit der dichterlijke droomen weer tot haar recht in Il Mistero del Poeta, den roman, die in 1888 verscheen. In Daniele Cortis had Fogazzaro als 't ware zijn summum van mannelijke wilskracht gegeven. In ‘il | |
[pagina 475]
| |
Mistero’ trok hij zich terug in zijn weeker, sentimenteeler gevoelssfeer. Zachtjes aan had hij zich daarin laten meetronen op een uitspanningsreis door 't romantische Zuid-Duitschland. Hij had Beieren, het Schwarzwald en den Rijn bezocht. De held van 't boek, die geen naam heeft, die ‘il Poeta’ heet zonder meer, is natuurlijk weer Fogazzaro zelf. En zijn mysterie, dat zal zijn de geheime bron van zijn kunst. ‘Il Poeta’ komt uit een crisis. Hij is gelukkig een periode uitgeraakt van neerslachtigheid en zedelijke slapheid, waarin hij zich had laten glijden op de helling eener onwaardige liefde. Zijn droomengeloof van uit Malombra's tijd was hij nog niet kwijt; in een van zijn visioenen had hij zijn ideale geliefde gezien en haar stem gehoord. Dat beeld en dat geluid had hij uitstekend onthouden. In zijn wandelingen te Valsolda en aan zijn Lago di Lugano herstelt hij langzamerhand de gehavende sereniteit van zijn ziel. Op eens, daar hoort hij de zilverstem weer die hem in zijn droom zoo bekoorde, en hij ziet zijn meisje in levenden lijve. 't Is Miss Violet Yves, een Engelsche die in Duitschland woont, maar die thans met haar zieken oom een reis door Italië doet. ‘Il Poeta’ zint er op, een weg te vinden naar 't hart van Violet. Gemakkelijk is dat niet. Violet heeft ondervonden wat liefde is en ontrouw. Een lichte beroerte was 't gevolg geweest, en dit heeft haar linkerzij gedeeltelijk verlamd. Dat weet de dichter. Maar de broosheid van 't aardsch bestaan raakt hem niet. Een beetje meer of minder, 't moet toch altijd breken op den duur; en zijn doel is niet het tijdelijke, maar het eeuwige samenzijn. De dichter weet nog, dat Violet, na die eerste ondervinding, veel van haar platonisme heeft opgeofferd, en zich nu door haar berekenende familie heeft laten verloven met een practischen Duitschen professor op jaren. Maar Violet bleef dichtens- en droomensgezind in de ziel. Ze had Leopardi gelezen, en ook ‘Luise’ van ‘il Poeta’, en haar toekomende zou zij wat minder dik en wat minder kaal begeeren. Ik hoop niemand te ontstemmen met den toon van dit relaasje. Men kan veel gevoelen voor 't mooie der romantiek, en toch bij 't genieten der onweerstaanbare | |
[pagina 476]
| |
dichterlijkheid van dit boek zichzelf nu en dan een glimlachje veroorloven. Kortom, Miss vindt dat ze 't op den duur veel beter met ‘il Poeta’ dan met haar Duitscher zou kunnen stellen. Maar oom, die misschien iets vermoedt, wil dadelijk naar huis terug. Weemoedig vaarwel; Violet vindt het best dat ‘il Poeta’ niet verder om haar denken zou, en ook zij wil hem trachten te vergeten. Zoo trekt haar ziekelijk lichaam weer naar Duitschland, maar haar ongeschonden ziel blijft ‘il Poeta’ bij als een Beatrice, hem schenkend nieuwe scheppingskracht en nieuwen studieijver een heelen winter lang. Zijn verzen levert hij als overtuigende bewijsstukken in den roman zelf er bij: en 't is inderdaad prachtwerk, wellicht van de fijnste minnepoëzie ooit in taal van Petrarca geschreven. De muze hier is de geleidster op den weg naar 't verloren Eden, ze heft de blikken van den dichter naar onvergankelijke idealen en ze waarschuwt hem tegen elke verlaging van zijn kunst, waaraan hij thans zoo erg bloot staat, nu de mode van 't naturalisme en 't verisme hem wil meesleepen naar een rumoerige populariteit. Maar hij zal de reine kunst en de reine zede trouw blijven, en, zwijgt zijn ingeving, dan zal hij nog niet gaan om verstrooiing naar de wereld; hij zal zich opsluiten de lange winteravonden, en studeeren. Waarlijk in éen seizoen gaat er heel wat lezing door: Ranke's ‘Geschichte der Päpste’, de heele Alfieri, de heele Mickiewitch, allerhande Italiaansche volkspoëzie, Wilhelm Meister, Herbert Spencer's Principles of Sociology, de blijspelen van Plautus; en daarbij dosimetrisch per dag: éen zang van Dante, honderd verzen van Virgilius en vijftig van Homerus. De rest van den tijd gaat op in brieven aan Violet, en - dat mag ‘il Poeta’ zich wel gunnen - een bezoek nu en dan in fijn gezelschap en in den schouwburg. Maar 't wordt lente, en ‘Il Poeta’ werpt de boeken weg. De ziel van Violet is hem niet langer genoeg. Hij moet ook haar lichaam weerzien. Hij reist Italië rond, hij trekt den Brenner over, en komt eindelijk te Nurenberg aan, waar zij woont met haar drie ooms. Op een uitstapje naar Eichstatt krijgt ‘Il Poeta’ zijn mededinger te zien. Neen, | |
[pagina 477]
| |
waarachtig, dat zal niet! Ondanks haar verbod, weet de dichter weer bij Violet te geraken. Nu wordt het door haar ooms in twee parten gelegd: of door hen verstooten te worden of te trouwen met den professor. Violet verkiest den roman, en vlucht met haar dichter naar Keulen. Ze doen de Rijnvaart en de bruiloft wordt gevierd te Rüdesheim. Nu wil het paar dadelijk naar Italië weer; maar 't was voor Violet te veel opwinding. Ze krijgt een tweede beroerte, en ze sterft.... Beider huwelijksleven duurt nu onsterfelijk voort. De eenzame dichter leeft altijd met haar. ‘Il Poeta’ doet niets zonder haar te raadplegen. Haar ziel is zijn hart en zijn geweten, en de aardsche Beatrice is als bij Dante een hemelsche geworden. Het laatste deel van 't werk is inderdaad zoo etherisch dat hier geen enkel vleugje scherts meer te pas komt. Aan dit heele fijn-doorvoelde boek trouwens, zoo vol poëzie en ontheffing van de aardsche werkelijkheid, zou men niet vermoeden dat ‘Il Poeta’ beschikt over iets van dien humor, dien Fogazzaro zoo kwistig elders heeft rondgespreid. De meer nuchtergezinden zullen ‘Il Mistero’ erg sentimenteel blijven vinden. Maar een toonbeeld van hooggehouden ingeving blijft het uiterst fijn-verzorgd autobiografietje toch. En de beide romans bijeen, deze en Cortis, zijn een bewijs van verbluffende veelzijdigheid in de hooge romankunst. * * *
Tusschen deze eerste scheppingsperiode van Fogazzaro en zijn tweede, schitterender nog en machtiger, en als geheel bewonderenswaardig logisch-gesloten, ligt zijn wijsgeerig-wetenschappelijk werk, of althans de basis er van. ‘Wijsgeerig-wetenschappelijk’: 't is een euphemisme wellicht. Want ik geloof dat Fogazzaro beter en wijzer had gedaan te blijven dichter en romanschrijver - zonder meer. Nu, de bekoring was hem te sterk. 't Was overigens een schoone bekoring. Zooveel te meer onweerstaanbaar bleek ze voor zijn grootmoedig hart. De geest móest wel volgen. We vernamen alree dat Fogazzaro's jeugd-nieuwsgie- | |
[pagina 478]
| |
righeid naar Darwin was gegaan. Instinctmatig, als 't ware, scheen hij evolutionist. Na zijn twijfeltijd stond voortaan vast bij hem het geloof in de geestenwereld, met veel eigen fantazieën daarbij, en het geloof in den éenen scheppenden Geest, met ook wel wat eigen dichterschap daar rondom. Maar datzelfde dichterschap was ook uit zijn aangeboren aard geneigd de stof in zoover te veredelen dat ze niet enkel was het afzonderlijk scheppingswerk van God, maar dat in die stof was te vinden het voelbaar verband bestaande tusschen alle geschapen dingen; dat door God zelf in de stof, als verschijning in den tijd, de streving was gelegd om zich van 't laagste stadium tot het hoogste uit eigen ingeschapen wetten te ontwikkelen. En Fogazzaro, die een dichtende denker was en bleef, veel meer dan een denkende dichter, droomde nu dag en nacht van een theorie die logisch den geest zou doen ontstaan uit de stof, en even logisch de stof zou doen stijgen tot den geest. Zijn eerzucht was het, ons katholiek geloof, dat ook voor hem de waarheid en de zekerheid was, te verbinden met zijn evolutionnistische opvattingen, des te wolkeriger daar ze zoo eenvoudig waren. Zijn eigen denkerskracht zou hem waarschijnlijk in den steek hebben gelaten, maar een toeval, dat hij immer bleef beschouwen als een tusschenkomst van de Voorzienigheid, liet hem de hand leggen op het werk van een Amerikaansch professor, Joseph Le Conte: ‘Evolution and its relations to religious Thought’. Daar stond waarachtig Fogazzaro's levensdroom opgezet met al het imposante van een harmonieus uitgewerkte wetenschappelijke hypothesis. Ieder mensch vindt in zich een elementaire verwarring, die niets anders is dan 't gevolg der onderlinge verhoudingen en twisten van de heele reeks bestaansvormen die de stof heeft doorgemaakt alvorens uit te komen op het menschelijk leven; ieder mensch vindt ook in zich een onweerstaanbare zucht tot stijging naar hooger, naar beter, een verheffing boven de stof. De mensch is alzoo de einduitslag van lagersoortig leven, gradueel ontwikkeld in 't verleden, en terzelfder tijd de aanvangsterm van een betersoortig leven, even gradueel zich ontwikkelend in de komende tijden. Van den mensch nu hangt het af, bij voorkeur het een of het ander te zijn: een voortzetting van zijn lager, of een veredeling van zijn | |
[pagina 479]
| |
hooger ik. Hij kan blijven verbroederen met de serie waaruit hij is ontstaan, hij kan zijn stijging naar een hooger serie bespoedigen en verstevigen. De theorie van Le Conte werd algauw voor Fogazzaro een uitgemaakt feit. Was dat nu bij den grootmoedigen, edelgezinden poeet gebleven een privaat geliefhebber, een geestdriftige dweperij, waarvan de dichterlijke onschuld de wetenschappelijke onnoozelheid, tot goedgemeende bevrediging van zijn trouwe Roomschheid, best kon dekken: dat was te vergoelijken, maar dat bleef zoo niet. De geestdriftige dichter moest urbi et orbi verkondigen wat hij had gevonden. Hij wilde beletten dat nog langer welmeenenden hun geloof verloren, omdat ze geen verband vonden tusschen dogma en wetenschap. Hij zou hun dat verband aan de hand doen. Voor beide, voor urbis en voor orbis, had hij ongelijk. Een dichter als Fogazzaro, die wil gaan doen aan wetenschap, en die dan uitkiest de wetenschap die den meest positieven vorscherszin eischt, speelt met vuur; een dichter als Fogazzaro, die niet enkel wil opgaan in zulk een wetenschap, maar ook nog voor 't publiek daarvan de apostel wil zijn, speelt met vuur en met buskruit; een dichter als Fogazzaro, die niet enkel wil opgaan in zulk een wetenschap, die niet enkel de leermeester wil zijn voor al wie hem hooren wil, maar daartoe uitkiest een terrein dat af en toe van de wetenschap in den godsdienst verloopt, met telkens weer hernieuwde punten van dreiging en strijd tusschen het voorwerp van zijn liefhebberij en de Kerk, die hij met ons belijdt te zijn de groote leermeesteresse voor alle volkeren en alle tijden, - een dichter die dat waagt, waarmee speelt die? En toch dorst hij dat aan in zijn naiefheid, roekeloos en argeloos om het meest. De toetsing van zijn eigen ideeën aan die van Le Conte gaf hij herhaaldelijk in woord en schrift, vooral in de drie opstellen: Per un recente raffronto delle Teorie di S. Agostino e di Darwin circa la creazione, Per la Bellezza di un idea, en l'Origine dell' uomo e il sentimento religioso.Ga naar voetnoot(1) Zeer dichterlijk deelde hij later mee hoe de nieuwe openbaring hem was overkomen: | |
[pagina 480]
| |
‘Ricordo.. con quale emozione e stupore ho sentito per la prima volta, da giovinetto, rivelarmisi improvvisa nel pensiero una bellezza sensibile del Bene superiore dei sensi, del Bene puramente morale. Ora, leggendo nel volume del Le Conte i capitoli, dove egli affronta il problema religioso, scoprendo via via di periodo in periodo le fila e la mira del raggionamento, un simile stupore s'impadroniva di me, il cuore mi batteva forte come all' appressarsi di una rivelazione nuova. Le idee sorgenti dal libro si svolgevano, si compievano rapide nella mia mente, ed ecco, sul declinar della vita, una bellezza sensibile del Vero superiore ai sensi, del Vero puramente intellettuale, saliva e si spiegava per la prima volta nell' anima mia. La fedele, costante voce interiore non aveva mentito; non solo non vi era antagonismo fra Evoluzione e Creazione, ma l'immagine del Creatore mi si avvicinava, mi s'ingrandiva prodigiosamente nello spirito, ne provavo una riverenza nuova e insieme un sgomento simile a quello che si prova affacciandosi all' oculare di un telescopio, scoprendovi di botto nello specchio, vicino, enorme, l'astro che poc'anzi si è guardato ad occhio nudo nel cielo. Gli ultimi chiarori della sera vennero nel mio studio prima ch'io terminassi la lettura. Lasciai il libro, mi posi a una finestra che guarda dall' alto i piani distesi fra le Alpi e il mare. Nella emozione religiosa di quell'ora, contemplando l'oriente oscuro e profondo, ascoltando gl'infiniti susurri e bisbigli della notte, che parevano sommesse parole viventi piene dello stesso relogioso senso, ho provato il mio maggiore conforto come artista, e ho pure sentito il debito di rendere testimonianza alla verità infinita della divina sua luce. La ho resa e, se mi basteranno l'ingegno e il tempo, la renderò ancora’. ‘Bellezza’ was het zeker genoeg. De staat der evolutieleer, omstreeks 1890, in verhouding tot de Kerk, kan men ongeveer samenvatten als volgt: In 1859 had Darwin het beginsel dat alle levende soorten uit éen oorsprong stammen, en de nasporing der verschillende oorzaken van vervorming en veredeling, door andere negentiend'eeuwsche geleerden vóor hem onderzocht, en dank zij veel studie en veel opmerking toegelicht en verduidelijkt, in zijn standaardwerk den gewenschten vorm gegeven voor 't groote publiek. | |
[pagina 481]
| |
Gelijk altijd werd ook deze wetenschappelijke ontdekking of liever onderstelling al dadelijk tegen Rome uitgespeeld. De wetenschap immers - liefst met een kleine w - zit met Rome op haar neus. De ongeloovigen verklaarden zich meest allen aanhangers van de nieuwe leer; onder de geloovigen waren er velen die ze genegen schenen, anderen die ze bestreden. Goed-Roomsche, trouw-katholieke hoogleeraars in Italië, in Frankrijk, in Duitschland, in België doceerden, sommigen reeds vóor Darwin, wel niet het darwinisme, maar toch een evolutionnisme dat zich best met het geloof verzoenen kon. Pater Le Roy in zijn ‘Évolution des Espèces organiques’, Pater Corluy in zijn leergang te Leuven, Priester Duilhé de St-Projet in zijn ‘Apologie de la foi chrétienne’, Pater Zahm op zijn lezingen in Amerika, en veel anderen meer, beweerden dat de vorming van het menschelijk lichaam door evolutie in geenen deele ingaat tegen het geloof. Hoe het evolutionnisme sedertdien veeleer veld verloor, komt hier niet te pas. We blijven in de jaren '91, '92. Laat ons even alom bekende zaken beknopt herhalen om ons te stellen op 't zelfde standpunt waaruit Fogazzaro te dien tijde vertrok. Het Bijbelverhaal der Schepping naar de letter uitgelegd stelt God voor, zijn schepping en zijn schepselen makende uit niets in zes verschillende, opeenvolgende dagen of tijdperken. Veel H. Vaders, en in specie S. Augustinus, zijn echter van gevoelen dat deze Bijbeltekst niet letterlijk moet worden verklaard, maar wel als een vizioen van Mozes die met zijn beeldende woorden enkel aan zijn volk wilde duidelijk maken deze waarheid: dat God oorspronkelijk alles uit Niets heeft geschapen. Nevens deze openbaring blijft heel veel ruimte voor 't gevoelen dat God in de stof van 't eerst afaan de kiemen heeft neergelegd, de sluimerende krachten, die door evolutie, zonder onmiddellijke schepping, cellen werden en in verloop van eeuwen, de verschillende stoffelijke wezens hebben voortgebracht, waarschijnlijk in de volgorde door de zes Bijbel-dagen aangeduid. Meer dan eenige andere is die verklaring van sommige H. Vaders overeen te brengen met de hypothese - ik zeg | |
[pagina 482]
| |
niet met de uitkomst - die sedert een zestigtal jaren door de evolutie-theorie wordt gehuldigd: namelijk dat de stof door zekere strevingen - uit haar zelve of uit om 't even welke macht buiten haar - dat die stof in den loop van tallooze eeuwen zou hebben geëvolueerd van chaos tot steen, van steen tot plant, van plant tot mollusk, van mollusk tot kruipdier, van kruipdier tot vogel, van vogel tot zoogdier, en zoo langs den aap tot mensch. De Kerk heeft natuurlijk vrede met de evolutie-leer, sinds zooveel eeuwen door haar eigen H. Vaders voorgesteld, en ze kan zich dus heel wel schikken in de hypothese der moderne wetenschap, op deze voorwaarde: dat men een God aanneme met zijn scheppende macht die de stof uit niets heeft geschapen, en dat men in de stof-evolutie niet zonder uitgemaakte bewijzen begrijpt de menschelijke ziel, die immers is een element van hooger orde dan de stof, onstoffelijk en onsterfelijk, door God geschapen rechtstreeks naar den Bijbeltekst, die niet zoo dadelijk zinnebeeldig mag worden geheeten. Wat er anders met die eerst geschapen stof eigenlijk gebeurde dat heeft de Schepper en dus ook de Kerk overgelaten tot in der eeuwigheid aan de redetwisten van de geleerden naar 't eigen Bijbelwoord: Et tradidit mundum disputationibus eorum. In een Voorrede bij zijn Ascencioni umane, den bundel waarin de drie bovengemelde evolutie-stukken samen verschenen, en die nog 't meest populariteit in de uitstekende Fransche uitgave van Robert Leger heeft gevonden, merkt Fogazzaro heel snedig op: ‘En face de l'intransigeance de certains théologiens protestants il est apparu une fois de plus quelle est la force du catholicisme pour élever l'esprit qui vivifie au-dessus de la lettre qui tue. Si l'hypothèse de l'évolution est encore attaquée parmi nous au point de vue religieux et si elle paraît haïssable à beaucoup de croyants, notre liberté de jugement s'est trouvée démontrée par l'usage même que nous en faisions, et, sainement entendue, cette liberté, elle aussi, tourne à la plus grande gloire du Créateur.’ Heerlijk gaat de dichter dan eventjes op in ‘la magnifique Révélation écrite sur le granit des montagnes et sur l'aile des papillons, sur les flots de la mer et dans les | |
[pagina 483]
| |
gouttes du sang, dans le rayonnement des nébuleuses et au fond de la pupille humaine. L'homme qui s'instruit de cette Révélation est amené à plonger, l'âme pleine de respect et de stupeur, dans les abîmes inexplorés du conseil éternel; il est amené à découvrir, par expérience, la loi aimable et terrible qui l'a créé pour le soumettre à elle, pour le conduire vers une joie éternelle ou une éternelle douleur. Coupable est l'ignorance de ceux qui, confondant à tort le fait même de l'évolution avec les théories qu'on a imaginées sur les facteurs de cette évolution et en particulier avec la plus répandue, le darwinisme, soutiennent que l'évolution aboutit nécessairement à une morale basse et cruelle. Jamais plus grande sottise ne fut proférée. Depuis le ténébreux “Thohuvabohu” de la Bible, l'hypothèse de l'évolution nous montre une suite merveilleuse d'opérations incessantes et infinies, accomplies selon les règles mystérieuses et inflexibles à l'intérieur des corps, avec la coopération docile des astres.... Elle nous montre, au lieu des six jours miraculeux, un miracle se prolongeant pendant des siècles infinis en chaque atome de la planète, en chaque moment du temps, pour s'arrêter à l'apparition de l'homme, quand cesse l'ascension des organismes et quand commence la liberté de l'esprit. Aveugle qui croit honorer Dieu en niant l'immense travail dont l'homme est sorti et en repoussant le récit divin pour s'en tenir à la lettre du récit mosaïque... L'Univers apparaît à notre intelligence avec une magnificence dont la pensée nous exalte, et les créations des cieux tout imprégnées d'esprit, roulant et tournant dans leurs immenses orbites par la force de l'esprit, nous chantent la gloire du Créateur encore mieux qu'elles ne la chantaient au Psalmiste. La poussière même de la terre nous devient plus auguste, et il nous semble entrevoir une divination de ce mystère dans l'âme céleste du Saint qui aima si tendrement frate foco et sor aqua. C'est ainsi que, par la théorie spiritualiste de l'évolution, se trouve glorifiée l'intelligence divine: ... la loi qui fit continuellement sortir de l'imparfait le moins imparfait, ... de la première créature vivante, la dernière créature vivante, intelligente, aimante. Dans toute la création terrestre apparaît l'action continue d'une volonté appliquée à produire | |
[pagina 484]
| |
de l'intelligence et de l'amour. On n'avilit point ces deux glorieuses forces de la nature spirituelle créée en disant qu'elles se trouvent en germe à l'aube de la vie animale, dans l'exercice des fonctions de nutrition. En même temps que les organes de ces fonctions, très simples dans le principe, vont se différenciant et se compliquant, les actes qui en dépendent et qui s'y rattachent se différencient eux mêmes et se compliquent. Il en est de même pour les organes et les actes des autres fonctions; et ainsi la nature de ces actes de vie animale se rapproche toujours davantage de la nature de l'intelligence et de l'amour. Quand l'homme est sur le point d'apparaître, il y a déjà sur la terre des phénomènes admirables de cette intelligence inconsciente qu'il nommera instinct, des phénomènes de mémoire, des phénomènes d'âme agissant dans le sommeil; il y a d'admirables phénomènes d'amour maternel et d'amour conjugal; il y a même des phénomènes élémentaires d'ordre familial et d'ordre social; il y a enfin des êtres tout disposés à servir et à aimer cette créature semblable à Dieu, élaborée depuis le commencement des siècles et qui va se réaliser complètement. Il ne peut être agréable à Dieu que l'homme, par crainte de l'offenser, s'abstienne de scruter les problèmes les plus élevés et que cet homme se contente d'une foi qui n'est plus en rapport, dans sa forme, avec les connaissances scientifiques acquises par lui, comme un avare qui garderait dans sa cassette un trésor de pièces démonétisées au lieu d'en faire frapper le métal à l'empreinte nouvelle. Il ne peut plaire à Dieu que les hommes qui ont pour mission de diriger la société humaine n'aient pas l'intelligence de l'ordre qu'il lui a donné; il ne lui plaît pas que la société civile se gouverne comme si Dieu n'existait pas et que la société ecclésiastique se gouverne comme si l'ordre naturel de la société civile n'était pas également sacré. Il ne lui plaît pas qu'on choisisse pour gouverner l'Etat des hommes qui ne L'honorent pas; il ne lui plaît pas qu'on choisisse pour gouverner l'Eglise des hommes d'intelligence étroite et de savoir restreint. Que l'esprit humain sente religieusement la beauté des choses, la ligne, leur harmonieuse union, qu'il sente religieusement la beauté des hommes, des idées, | |
[pagina 485]
| |
des sentiments, de la parole, Dieu en ressent plus de joie que des Te Deum chantés après les batailles où des milliers d'hommes sont envoyés sans préparation au jugement suprême. C'est par la beauté même de l'art que le Créateur de l'intelligence veut être glorifié. On considère bien en général l'inspiration du poète, du compositeur, de l'artiste comme un don de Dieu, mais si on réfléchissait à la durée immense, à la stupéfiante complexité de l'action divine qui l'a produite, il serait difficile de refuser à l'art une fin corrélative, dans l'esprit de Dieu, à la fin mème de la création, une fin qui, poursuivie par l'intelligence humaine, la fait participer en pensée et en acte à la gloire de Dieu.’ In bewondering ben ik blijven staan - ik hoop, niet gansch alleen - bij den schitterenden stroom van verbeeldingsgeestdrift, door dichter Fogazzaro over de zeer benevelde velden der evolutieleer gestuwd. Maar hijzelf kan er niets tegen hebben als nu die andere gave van den door hem zoo heerlijk bezongen menschengeest, namelijk het redeneerend verstand, even aan 't woord wil komen, en wel in datzelfde licht van 't eenig ware geloof waarin zich de dichter steeds wou blijven koesteren. De heele ascensione die we Fogazzaro daareven zagen uitvoeren, komt met een paar nuchtere woorden in deze stelling terecht: ‘Als overtuigd katholiek neem ik, Fogazzaro, natuurlijk aan een scheppenden God, die de stof uit niets heeft gemaakt. Maar voor de rest meen ik dat de evolutie zich uitstrekt niet alleen over de stoffelijke wezens, maar dat ze ook zou reiken tot de menschenziel. Ik ben van gevoelen dat God in zijn schepping, zoowel als alle andere oerkrachten, ook die heeft gelegd die moesten uitkomen op onze ziel. ‘La création subite de l'âme humaine est proprement un fait d'évolution.’ 't Geen hij schuchtertjesweg bij 't aanheffen van zijn ‘Préface’ had genoemd ‘ma foi en un mode hypothétique qu'aurait employé l'Intelligence Suprême à la création de l'univers’, dat wordt in den loop van diezelfde préface een wet waaraan zich te onderwerpen heeft elke macht op deze wereld, in de eerste plaats de Kerk, die naar den zin van zijn wetenschap haar oude leer heeft te schikken. In zulk een evolueerende redeneering van ‘mode hypothétique’ tot wetenschappelijke zekerheid gaat inderdaad | |
[pagina 486]
| |
de instinct-evolutionist Fogazzaro een vervaarlijk snellen gang! Laat ons maar liever niet aanraken de verdere naïveteitjes, als deze waarbij, in een tijd dat de Kerk, die een genie als Leo XIII aan haar hoofd had, zou worden geregeerd door ‘des hommes d'intelligence étroite...’ Brengen we liever voor wat Fogazzaro, hij weze dichter in evolutionisme en evolutionist in poëzie zooveel als 't hem lust, toch in zijn hoedanigheid van katholiek, móet gelooven als wij, en dan ook steeds heeft geloofd. Dogma blijft dat 's menschen ziel wezenlijk van het lichaam verscheiden is, dat zij is de onmiddelbare levensvorm van 't lichaam, proprius actus corporis, propria forma. Daarom werd de leer der praexistentia, in den zin van Plato en Origines, als zou de ziel ook leiden een vóorlichamelijk bestaan, door de Kerk verworpen. Niet als dogma gesteld, maar als overeenkomend met de rede werd door de Kerk, van den tijd der Pelagianen af, verklaard dat het creatianisme de ware leer is, tegenover het traducianisme en het generatianisme; dus dat de ziel wordt geschapen door God telkens als 't lichamelijk substratum vaardig is, door een bepaalden afzonderlijken scheppingsakt. Het dogma in zijn engsten zin stond Fogazzaro's geliefhebber niet in den weg, maar wel de onafgebroken leer, die het dogma verklaart. En nu was zijn waagstuk gelijk te willen halen bij St. Augustinus, en den Vader die zich in alle twistgeschrijf zoo volkomen aan Rome onderwierp te willen stellen tegenover het creatianisme van de Kerk. Augustinus' eigen voorzichtigheid moest Fogazzaro, die in de kerkleer nevens dezen reus steeds een kindje mocht heeten, tot een heilzaam voorbeeld hebben gestrekt. Nu moet ge nog vernemen waarop Fogazzaro zich steunt om Augustinus te vieren als den schutsheilige van zijn evolutionisme tegen het wel niet dogmatische, maar toch algemeen gedoceerde creatianisme der Kerk: ‘Illud ergo videamus utrum forsitan verum esse possit, quod certe humanae rationi tolerabilius mihi videtur, Deum in illis primis operibus, quae simul omnia creavit, animam etiam humanam creasse quam suo tempore mem- | |
[pagina 487]
| |
bris ex limo formati corporis inspiraret, cujus corporis in illis simul conditis rebus rationem, creasset causaliter, secundum quam fieret, cum faciendem esset, corpus humanum. Credatur ergo si nulla Scripturarum auctoritas seu veritatis ratio contradicit, hominem ita factum sexto die ut corporis quidem humani ratio causalis in elementis, mundi anima vero jam ipsa crearetur sicut primitus conditus est dies et creata lateret in operibus Dei’. In deze woorden latet ook, volgens Fogazzaro, zijn heele eigen evolutionistische hypothesis; 't is hem genoeg dat Augustinus zijn bescheiden gevoelen uit tegen de speciale en achtereenvolgende zielescheppingen, om den kerkvader te kiezen tot patroon van een wetenschappelijke theorie, die onder Fogazzaro's eigen oogen allengskens door de meeste ernstige geleerden om haar totaal gebrek aan bewijzen, en om haar onmacht tegenover de feiten die tegen haar onderstellingen indruischen, steeds meer wordt verlaten. Ook St. Thomas wordt in 't geding een Fogazzarogezind advocaat. St. Thomas, op wiens wijsbegeerte de Kerk met voorliefde haar dogma-verklaringen steunt: ‘Sic ergo circa mundi principium aliquid est, quod ad substantiam fidei pertinet, scilicet mundum incepisse creatum, et hoc omnes concorditer dicunt; quo autem modo et ordine factum sit non pertinet ad fidem, nisi per accidens, in quantum in Scriptura traditur, cujus veritatem, diversa expositione sancti salvantes diversa tradiderunt.’ St. Thomas laat de wegen open voor uitgemaakt-wetenschappelijke verklaringen, en daarom beeldt zich nu Fogazzaro in dat de heilige op zijn troon in de handen klapt bij de rede van 2 Mei 1892 te Florence over de ‘Bellezza d'idea’! Als curiosum dient hier nog meegedeeld hoe dichter Fogazzaro den sprong doet over de langsom breeder gapende klove tusschen diereninstinct en menschenverstand: ‘De même que l'addition d'une quantité infinitésimale suffit à faire apparaître sur le cadran l'heure nouvelle, à transformer une fraction en unité, à déterminer une action chimique foudroyante et génératrice de substances nouvelles, ainsi Dieu créa-t-il tout à coup, par une transformation infinitésimale, l'âme de l'homme intelligente et | |
[pagina 488]
| |
immortelle, essentiellement différente des âmes qui l'avaient précédée’. Een mooi dichterlijk beeld inderdaad, maar nog welsprekender een bewijs dat Fogazzaro ongelijk had zich ooit met zuivere wetenschap te bemoeien. Had hij nu eens, in plaats van zijn zoo sereen lyrisch gestemde artistenziel den dwang op te leggen van zonder wetenschappelijke drilling te lezen en te herlezen een boel boeken vol taaie geleerdheid, en andere vol kunstemakerij om de meest gewaagde onderstellingen op te vijzelen tot uitgemaakte feiten, had hij in plaats van dat alles met evenveel geestdrift een beetje meer wijsbegeerte van St. Thomas of het daarop gebouwde stelsel van Mgr Mercier bestudeerd, dat zoo uitstekend onze oude trouwe leer met de nieuwste wetenschappelijke vorschingen verzoentGa naar voetnoot(1), allicht zou Fogazzaro er nooit toegekomen zijn, een hypothese te bouwen op de hypothese der afstammingstheorie, een eigen poëtenfantasie op een wetenschappelijke proefleer; allicht zou hij nooit den almachtigen God hebben gedwongen den weg te kiezen, die hem, Fogazzaro, de schoonste scheen; allicht zou hij nooit zich afgesloofd hebben om zijn uitmuntend katholiek geloof overeen te brengen met zijn wetenschappelijke sport; en allicht ook zou hij zooveel ‘bellezza d'idee’ hebben gevonden in een God, voor wien iedere menschenziel een ‘het worde’ waard is, als een Schepper, zeker even oneindig machtig, wijs en goed, maar toegerust jegens zijn schepselen met een zonderlinge geneigdheid tot het aristocratisch renteniersbestaan van Fogazzaro's eigen levensinrichting.
J. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|