| |
| |
| |
Aquarellen uit Italie
I
Naar Genua
De trein floot, en schielijk deed het schelle daglicht de electrische belichting in de nauw gesloten wagons verbleeken. Mijne reisgezellin liet snel het raam naar omlaag; de frissche buitenlucht stroomde binnen en verdreef de bedwelmende rookatmosfeer van den langen tunnel. We waren den St. Gothard uit, Aïrolo reeds voorbij, en daalden snel de bergsteilte af naar de Lombardische vlakte.
De hooge bergtoppen van het Ticineesche dal waren nog met sneeuw bedekt. Vreemd genoeg, sneeuw te vinden op de zuidelijke helling der Alpen, terwijl er geen spoor meer te ontwaren was op den anderen kant, waar de groene, wit-schuimende Reuss kristalklaar sprong en dwarrelde tusschen fantastische rotsen, donkere denneboomen en teer gelooverde berkjes.
Hier, integendeel, lag nog iets somber en woest op de natuur. De Ticino, daar in de diepte, scheen zwart en wild. Reuzen-rotsen en zwaar donkere dennen staken zwart af op de witte bergen. Toch begon April zijne rechten te doen gelden. Op de kanten, langs den spoorweg, bloeiden duizenden bloemen: zacht getinte viooltjes, lichtgele sleutelbloemen, wilde tijm in bleeke plekken, en schuchtere maagdenpalm.
Lager op den berg stonden de perzikboomen in vollen bloei; en die hel-roze bloemen schenen eene bevestiging van leven uit te galmen in de doodsche omgeving.
Doodsch? Toch niet! Wel lag de sneeuw ginder boven nog onbezoedeld op de barre rots; maar honderden watervalletjes tuimelden druk uit de hoogte neer, en langs de kanten en in de weiden kabbelden honderden vroolijke beekjes. 't Wemelde overal van schuimend zilver.
Reeds hadden de dorpen een Italiaansch voorkomen, met hunne schel geverfde huizen en de ranke campanile hunner kerkjes.
| |
| |
We daalden snel. In den doorzichtigen hemel lachte de zon; de lucht was als een balsem zoo zoet. Italië was nabij! De trein stopte reeds te Lugano, zoo beelderig gezeten op het meer, met zijne luxueuze hotels en villas mollig op de hellingen rustend. Hoe blauw dat meer, en tevens hoe schitterend groen! Wie zal die wonderbare kleur een naam geven?
De zonnestralen zegen recht neer op den waterspiegel; 't was een getintel, een geflonker als van gesmolten goud en edelsteenen; een lichten en laaien van diep blauw en glanzend groen en vlammend goud. Waarom niet hier eenige dagen doorgebracht? 't Moest nu heerlijk zijn in een bootje te varen.
Een oogenblik keken we malkander weifelend aan, de hand reeds half naar onze valiesjes uitgestoken. We waren toch door tijd noch reisplan gedwongen... Maar neen! Niet het gemakkelijke far niente der blauwe meren kwamen we zoeken. Italië trok ons aan. De herinnering aan vroeger genoten schoonheid zweefde levendig voor onzen geest. Geen tijd verloren in luierend zich-te-laten-leven en te wiegelen in een bootje. Er was zooveel te zien, ginder ver!
Onze korte aarzeling was reeds vergeten, en met ongeduld wachtten wij de grens af. Chiasso! Hoe heerlijk klonk hij in onze ooren, die naam! Was hij niet als de sleutel die toegang gaf naar al de schatten van Italië? 't Kwam ons voor alsof we hier den drempel overschreden van 't land van belofte.
Como stoomden we voorbij, met een vluchtige spijt om hare mooie kerk, wier gevel prijkt met de standbeelden - niettegenstaande hun heidendom - der beide Pliniussen, uit deze streek geboortig. Echt katholieke gedachte, en logiek volgens de leering der Kerk die al wat groot en edel en zuiver is als haar eigendom opeischt.
Zouden we in Milaan stil blijven? Weer aarzelden we. Veel schoons en interessants is er.... Maar de stad zelve is zoo modern, zoo weinig Italiaansch nog; we waren er nooit ‘heimisch’ geweest. Liever gingen wij nog verder door, tot Genua, waar we eindelijk aankwamen, vermoeid van de lange reis, van den slapeloozen nacht; duizelig van 't ronken en fluiten en dommelen van den trein, van 't ge- | |
| |
druisch der tunnels; verbrand door den dorst, bevuild door stof en rook.
* * *
Vóór dag en dauw stonden wij 's anderendaags op. Ons inzicht was reeds met een morgentrein naar Pisa te vertrekken; maar toch wilden we Genua niet verlaten zonder een bezoek te brengen aan S. Lorenzo, de prachtige kerk. Nog waren de straten betrekkelijk leeg; wij ontmoetten enkel eenige drommen werklieden, die naar hun werk trokken, of contadini met hunne karren beladen met fruit en groenten, op weg naar de markt.
In de steegjes en achterbuurten stond alles reeds in rep en roer. Groot en klein, jong en oud, iedereen was buiten, en 't was een gebabbel, een gestoei, een wederzijdsch plagen en schertsen van belang. Eenigen gebruikten hun ontbijt: een stuk droog brood met een beetje harden kaas of een sinaasappel. Zwarte oogen lachten en witte tanden schitterden. Een schoon ras, lenig en toch gespierd, fijn van ledematen, vlug van gebaren, open van geest; ook wel brutaal in den omgang, minder hoofsch en aangenaam dan elders: Is het instinctieve hoovaardij over vroegere grootheid? Of onvermijdelijke ruwheid eigen aan 't matrozenbloed dat hier in zoovele aderen vloeit?
't Problema hield ons niet lang bezig terwijl we geamuseerd voort slenterden door de straten van deze zoo door en door Italiaansche stad. Het Palazzo Rosso was natuurlijk nog gesloten, en onze tijd overigens te karig gemeten om het te bezoeken. En toch, hoe graag hadden wij dat wonder mooi portret der jonge markiezin Brignole de Sale, door Van Dijck geschilderd, teruggezien! Het is een dier beelden die u nooit meer uit den zin gaan: het stelt eene jonge vrouw voor in een lang, rijk gewaad van goudbrokaat en bruin fluweel, ongewoon slank en hoog van gestalte. 't Aristocratisch hoofdje is klein en sierlijk, 't gracieus gezicht door twee zachtbruine oogen verlicht. 't Geheel heeft iets door en door nobel, en draagt dat patriciërsmerk eigen aan Van Dijck.
En echte patriciërs waren deze Brignole-Sale, die het Palazzo Rosso, hun voorouderlijk paleis, royaal schonken,
| |
| |
met al zijne kunstschatten, aan hunne geboortestad. Ze hebben nog andere rechten op de dankbaarheid van hunne bakermat. Is het niet een der laatste telgen van dat edel geslacht, de markiezin Galliera, die haar kolossaal fortuin gedeeltelijk besteedde aan een hospitaal, gebouwd in een der schoonste en gezondste deelen van Genua? Als blijk van erkentelijkheid werd haar een standbeeld door hare medeburgers opgericht.
Al koutend waren we tot aan S. Lorenzo geraakt. Reeds ontwaarden we, op den zijgevel, de mooie kleine loggia met de broze kolommetjes en 't fijne kantwerk der marmeren versiersels. 't Lijkt wel of ze tegen den hoogen wit en zwart gestreepten muur geplakt was, en 't is erg twijfelachtig of ze bruikbaar is; maar ze is tevens zoo fraai en lichtjes, ze geeft iets liefelijk aan den stroeven, naakten, rechten muur. Overal, in alle hoeken en kanten, nestelen duiven, bijna even vrij en vrank, zoo niet even talrijk, als in Venetië.
Eindelijk stonden we voor den grooten romaanschen ingang, zoo prachtig gebeiteld en gesneden, versierd met eene menigte tengere zuilen, en met liggende marmeren leeuwen. De rijkste fantasie van details heerscht in die weelderige en toch sobere ornementatie, en de afwisselende lagen van wit en zwart marmer in den gevel, geven iets pronkzuchtigs aan 't geheel.
Ook van binnen is de kerk schoon en streng van lijnen; 't zonnelicht dringt er in door de bevalligste slanke ramen. Maar hoe jammer van dat koor herbouwd en versierd in schreeuwende, slechte renaissance-stijl, dat al het overige doodslaat!
Als we op onze stappen terug keerden, was er leven en volk overal; 't was een heen en weer loopen van haastige menschen, een gerij van autos en rijtuigen en karren, een voorbijsoezen van fietsen, een geschreeuw van dagbladen ansichtskartenverkoopers, dat hooren en zien vergingen. Vóor de kerk der Annunziata was de markt volop in gang. De gansche plaats, tot zelfs de hooge trappen der kerk, verdwenen onder de korven en kisten en stapels frissche groenten, gouden oranjen, rijpe citroenen, grijs-groen fluweelen amandelen. De lucht was zwanger met balsem- | |
| |
geuren, en een oogenblik toefden wij nog om het wemelend, rijk gekleurde tafereel gade te slaan.
Maar de tijd kortte en de trein zou niet wachten. Hoe koninklijk schoon Genua ook straalde met hare geëtageerde paleizen en villas die in de jonge morgenzon gulden schitterden, en haren gordel van groene bergen, toch trok ons hart ons onweerstaanbaar naar Pisa, de stille stad.
* * *
Welke onvergetelijke weg, langs de Riviera di Levante! Wel is waar volgen tunnels bijna onophoudelijk op malkaar, en duikt de trein slechts korte seconden in het helle daglicht op, om aanstonds weer in lawaaivolle duisternis te verdwijnen. Maar in die soms bliksemkorte respijten, welke visioenen van kleur en schoonheid! De zee, glanzend blauw, lag als een spiegel van lazuursteen, met goud bespikkeld; aan den horizon stak ze donker violet af tegen den helderen hemel, terwijl hare wateren eene geweldige tint kregen van diep blauw-groen, dat soms naar het indigo, soms naar het rozerood overhelde, daar waar ze botsten tegen de reusachtige rotsenmassas, die als dreigende oerbeesten ver in de golven uitgestrekt liggen. Eéne seconde, en 't heerlijk vizioen was voorbij.
De trein rolt op de hoogte langs de zee. Op de steile schuinte dalen steeneiken, olijf- en pijnboomen in weelderigen groei tot aan de golven, die in de diepte, achter een trillenden sluier van bladeren, glansden. Van den anderen kant liggen aristocratische villas in tooverachtige parken, vol oranje- en citroenboomen met gulden fruit beladen, vol reusachtige cameliastruiken, magnolias en bloeiende perzik- en amandelboomen. Eene weelde van bloemen, van donker of licht gebladerte en schitterend fruit. In de rots, langs den kant, overal, groeiden die vreemde agaven, stijf en hard, maar statig en decoratief, met hunne lange, puntige, blekkende bladeren.
Kleine badsteden vlogen voorbij. Van uit de hoogte blikte men in steegjes en straten, eng, uitgehold, diep en uiterst schilderachtig. Straten of liever voetpaden verdwij- | |
| |
nen onder lage gewelven of bogen. Alles in harde tonen gekleurd: groen, geel, rood, zonder schakeering of overgang. Maar het zonnelicht, het wonderbare zonnelicht is daar om het schelle er van weg te nemen, om die strijdende kleuren ineen te smelten en er iets harmonieus uit te maken. Meestal zijn de huizen goudgeel en opgetooid met geschilderde zuilen, kapiteelen, friezen en balustraden. Zoo diep zit het classicisme dit volk in 't bloed dat het zijne eenvoudigste woningen niet anders kan droomen!
We rijden een tijd lang langs het strand. Waartoe dienden die dunne paaltjes, talrijk op 't zand in vierkant geplant? Ha!... 't is aldus dat men hier een badkamertje verstaat! Vier paaltjes in 't vierkant, van boven en van onder door latjes verbonden, en over dit geraamte wordt een groot wit zeil geworpen, wanneer iemand zijn badkostuum wil aantrekken. 't Is dood-eenvoudig!
Maar weldra boog de trein landinwaarts: de heerlijk schitterende zee verdween. Toch bleef het tafereel schoon. Een vruchtbaar land, het land van wijn en olie, doorsneden we. Rechts en links, wijde gaarden van bloeiende wijnranken en van zonderling gekromde, stoere, verwrongen olijfboomen met zilverloover.
De grond schijnt hier eene milddadige alma mater, kwistig met de rijke gaven van haren vruchtbaren schoot. Onweerstaanbaar riep het ons de Terra di Lavoro te binnen, met haren overweldigenden groeineerst, haar buitensporig voortbrengen van planten- en boomgewas, waaronder de zwaar beladen wijnranken als onkruid woekeren, en hun rijke trossen slingeren tot in den top der hooge boomen. Daar leert men den cultus van Cybele begrijpen, de aanbidding der vruchtbare moeder-aarde, der vrijgevige voedster van 't zwakke menschengeslacht. 't Is het ideaal van een heidensch aardsch-paradijs.
Hier in die gebenedijde toscaansche gewesten, is het gewas minder geweldig, al is de grond even mild. In de zonnige wegen stapten de schoone lichtkleurige buffels aan lage karren gespannen, langzaam en statig voort. In de velden staakten de arbeiders hun werk een oogenblik om den voorbijvliegenden trein na te staren.
| |
| |
| |
II
Pisa
In dat mooi, innig dichterlijk stadje besloten we eenige dagen door te brengen, om naar hartelust te genieten van die atmosfeer van diepe kalmte. Beiden hielden wij van die kronkelende straten, van die eenzame plaatsen, van die zonverbrande gele huizen; met welbehagen slenterden we langs den grijzen Arno. Waarom toch zijn de rivieren, bijna allen in Italië, zoo vuilachtig geel-grijs? 't Was telkens eene ontgoocheling die ondoorschijnende wateren onder den helderen blauwen hemel te ontwaren.
Dezen morgen in den vroegen ochtend gingen we naar de mis in een nederig, leelijk, maar toch stemmig kerkje dicht bij ons hotel. De rivier lachte en schitterde onder de opkomende zonnestralen, terwijl een bijna onbespeurbare wazem de helle schittering nog een weinig dempte. Uitverkoren tijd om door deze liefelijke stad te wandelen! Dan toch zijn de toeristen, die plaag van Gods schepping, nog niet losgebroken, en ontmoet men slechts enkele inboorlingen in de stille straten.
Pisa deed mij immer op Brugge denken, al lijken ze geenszins op malkander, al ligt er tusschen die beide al het contrast van noordsche melancholie en zuiderlijke blijheid. Maar hier ook zoowel als ginder, heerscht die diepe stilte, die innige vrede, in een al-schoone omgeving, vol herinneringen aan een machtig, roemrijk verleden. Al speelde Pisa wel een minder grootschen rol in de geschiedenis der wereld dan Brugge, toch was er een tijd waar ze zegevierend den scepter zwaaide over een wijd gebied, waar ze met geluk de wapens voerde tegen den Saraceen, waar ze zich dorst te meten met het machtige Genua, en van gelijke tot gelijke met Florence onderhandelde.
Kracht, rijkdom, edele kunstzin, waren haar deel. Toen Florence nog de eerste woorden spelde van die heilige kunst die ze zoo hoog moest voeren, straalde ze reeds te Pisa in zuiveren glans.
Als een meteoor schitterde zij aan Italië's hemel, om dan in duisternis te verdwijnen. Eene eeuw van heer- | |
| |
schappij, en dan vergetelheid. Maar binnen die eeuw, welke juweelen kwamen hare vorstelijke kroon sieren!
Nergens, misschien, zijn de kunstwerken in meer harmonieuze samenwerking uit den grond opgeschoten, als daar op 't uiteinde der kleine stad, op die ongeëvenaarde piazza del Duomo.
Daarheen richtten we weldra onze stappen. We gingen kuierend langs de mooie S. Niccola plaats, zoo kleinstadsch kalm, omringd door hooge gele huizen, eenzaam en stil, alleen hier en daar door een bloempot verblijd. 't Standbeeld van Ferdinand de Medicis troont in 't midden, van vroeger onheil sprekend.
In de grillig kronkelende via S. Maria, bijna geen levende ziel. Slechts op den verweerden stoep van een of ander vervallen paleis, eene vrouw die naaide of een kind dat al spelend zijn morgenbrood opknabbelde. Schoone kinderen, fijn van ledematen, het buigzaam lichaam als van brons, nauwelijks bedekt door de schamele kleederen; een, onder anderen, een beeld van een kind, een jongsken van acht of negen jaar, met een broek en een gescheurd buisje, ja, maar geen spoor van een hemd! 't Zag er niet minder gezond en vroolijk uit; net als in 't sprookje van den prins aan wien zijn dokter voorgeschreven had als remedie tegen droefheid en somber humeur, het hemd van een gelukkigen mensch aan te trekken. De prins zocht zijn gansch rijk door om dien raren vogel, en meteen zijn hemd, te vinden. Op 't laatste, toen hij meer ontmoedigd en ontstemd dan ooit den terugweg insloeg naar zijn paleis, zag hij in 't veld een boeren knaap die onder 't werk lustig zong. Dat was eindelijk wat hij zocht, en hij liet hem onmiddelijk zijn hemd vragen. Eilaas! de gelukkige had er geen!
Naarmate toch wij de piazza del Duomo naderden ontmoetten we meer toeristen, den Baedeker in hand, haastig voortsnellend naar den Duomo, onverschillig voor het prachtig wêer, den glanzenden hemel, de doorzichtige lucht. Ze hadden een trein te snappen, waarschijnlijk, en geen tijd te verliezen in sentimenteel fantazeeren,
Allen toch spoedden niet gevoelloos vooruit. Vóór ons vorderde een groepje dat wij, al wandelden wij langzaam voort, toch weldra inhaalden en voorbijgingen. Instinctief
| |
| |
keken wij om. Ze waren gevieren. Een meisje en een jongeling gingen voorop, hand in hand, als twee brave kinderen. Broeder en zuster? Neen, er lag iets te innig-diep in de wijze waarop ze malkander bezagen en aanspraken. Verloofden, waarschijnlijk, nog in den vollen bloei der eerste jeugd. Zeker telde geen van beiden meer dan twintig jaar. Achter hen, twee oudere dames. De moeder en de grootmoeder? Van 't meisje of van den jongeling? Chi lo sa?
Eene spontane sympathie dwong ons nog eens om te kijken met een onweerstaanbaren glimlach. Ze waren zoo jong, de twee verliefden: hij, met den vlasbaard der prille jeugd nog, en nauwelijks een ietsje snorbaard boven de eerlijke lippen; zij, een lentebeeld van blonde frischheid, met glanzende oogen en stralend zonnehaar onder den grooten hoed. Zij keken aandachtig naar al wat waard was bekeken te worden: menschen, huizen, lucht en hemel; en zagen alles door het kleurglas van hunne liefde. Die liefde, ze sprak uit gansch hun wezen, ze was gansch hunne wereld. Hand in hand wandelden zij door de straten, zonder de verwonderde blikken of den guitigen glimlach op te vangen der schaarsche voorbijgangers. En er was in hun innig aan elkander hangen iets zoo zuiver, zoo kuisch en nog zoo kinderlijk, dat men er onwillekeurig door geroerd werd.
De twee dames die op eenige stappen afstand volgden, keken ook wel bewonderend rond, maar altijd kwamen hunne blikken weer rusten op het jonge paar, en een glimlach helderde hun gelaat op, terwijl ze eenige woorden wisselden. Menschen uit het Noorden, te oordeelen naar het voorkomen, interessant omdat ze buiten het banale type der gewone toeristen vielen. Op 't aangezicht der jongere, louter geluk en vreugde; diepe lijnen van zorg en bekommernis op 't reeds verwelkt gezicht der middeljarige dame, sporen van een zwaar leven bij de oudste, maar beiden getransfigureerd door 't blij genieten van 't tegenwoordig oogenblik. Dat alles stond duidelijk te lezen op die vier open wezens, die wij voor 't eerst zagen en nooit weer zouden ontmoeten.
* * *
| |
| |
We waren de lange straat ten einde, vóor ons strekte zich de wonderschoone piazza del Duomo uit; en eensklaps vergaten wij alles om niets meer te zien dan dat mirakel van schoonheid, waar in eene ruimte afgesloten door de gekanteelde oude stadsmuren en omzoomd door het hospitaal langs den eenen kant en het Campo Santo langs den anderen, duomo, scheeve toren en doophuis uit een tapijt van kort gras en wilde bloemen opschieten.
Kan eene kleur het winnen van 't wit marmer, eeuwen lang gekust door de brandende zonnestralen? 't Schijnt met vloeiend goud doordrongen. Al het scherpe van 't harde wit is weggesmolten in eene tint zoo malsch, zoo warm gulden, dat het eene weelde is voor oogen en hart.
Heerlijk is die kerk met haren eenvoudigen gevel, zoo rijk versierd toch met vier boven elkander rijzende zuilen rijen, en hare prachtige bronzen deuren omlijst door wonder gebeiteld en besneden bruingebrande kolommen.
Hoe vaardig waren die kunstenaars, die dat wonderschoon gebouw optrokken, acht eeuwen geleden, en dat marmer uitbeitelden met zulke rijke fantasie en fijnen smaak! Hoe komt het dat onze artisten onbekwaam schijnen op datzelfde hoogtepunt te geraken? Toch is er zeker niet minder technische kennis, noch vaardigheid van hand; waarschijnlijk is er nu meer wetenschap en beredeneerde kunde. Wat hapert er dan? Is er nu minder kunstzin, minder toewijding en belanglooze liefde voor de kunst, meer zelfzuchtig streven en eerzuchtig verlangen, dan in de zoogezegde barbaarsche middeneeuwen?
De marmeren spuiers die met lang uitgestrekten hals 't water van 't dak spuwen hebben de kwistige verscheidenheid nog niet, noch den geweldigen humor der Fransche gothieken, maar welke elegantie zit er reeds in hunne stijfheid! In Italië schijnt waarlijk die sierlijkheid menschen en zaken als aangeboren; 't is of men ze met de lucht inademt, en het minste voorwerp is er meê begaafd.
Van binnen ook is de kerk schoon, zoo eenvoudig en ernstig. Slanke zuilen - erfdeel der heidensche oudheid - verdeelen ze in vijf schepen en dragen zonder moeite de vergulde vakken der zoldering; van grijs marmer zijn ze, doch zonder eentonigheid van tint, de eene lichter, de
| |
| |
andere donkerder van toon: zelfs staat er eene, roodachtig van kleur, alleen van hare soort tusschen de anderen. Waarom niet? 't Stoort of schaadt niets, en geeft eene warme toets aan de harmonieuze omgeving.
In 't koor, onder de schuinsche zon die door de enge vensters binnensproeit, straalt een majestueuze zwart omlijnde Christus van mozaïek op gouden grond, en staart ons strak aan.
Nergens gelijk in Italië, geloof ik, tenzij in 't Byzantijnsche Keizerrijk, heeft men de decoratieve rijkheid gekend van de mozaïek; vooral van die schoone, eerste mozaïek, donker van teekening op donker gouden fond. De renaissance met hare veelkleurigheid, hare tafereelen vol leven en gebaar, heeft aan de mozaïek aan deftige, statige schoonheid doen verliezen wat ze haar meer gaf aan losheid van lichamen en draperieën.
Als we uit den Duomo traden, ging de deur van het Campo Santo juist open. Onze vreemdelingen van zoo even stapten voor ons binnen. We bezagen malkander met een wederzijdschen glimlach, alsof er een stroom van sympathie tusschen ons vloeide.
Het chiostro is verrukkend met die hooge bogen, gedragen door de slankste, de meest broze en fijn bewerkte zuiltjes. Hoe hebben deze zoovele eeuwen kunnen trotseeren?
Maar wij waren gekomen om een fresco terug te zien, waarvan wij meermaals met elkander gesproken hadden, daar het ons vroeger bijzonder trof, Il triomfo della morte. Eene wondere schepping, soms wel lomp van teekening en onbeholpen van kleur; een mengsel van conventionneele voorstelling en ongelooflijk trouw realisme. Op den voorgrond, links, drie open zerken: in de eerste ligt een prelaat reeds gezwollen en lijkkleurig; eene slang kruipt uit het lijk weg; in de tweede, een vorst; zijne gouden kroon alleen duidt zijn rang aan, reeds is zijn gansch lichaam ten prooi aan ontbinding; in de derde, een grinnikend geraamte. Drie ridders naderen, en spalken wijde oogen open, vol afgrijzen en afschuw; een der paarden blijft van schrik schrap staan, terwijl zijn meester met sprekend gebaar zich den neus toestopt. Rechts, den rug naar dezen
| |
| |
gekeerd, strekken eenige gelompte krukkemannen verlangend handen en armen uit naar den Dood die boven hen zijne zeis zwaait. Maar de Dood geeft op hen geene acht. Hij vliegt in vlugge vaart naar een groep jonge edellieden en liefelijke jonkvrouwen, die den tijd zachtjes laten glijden onder aangenaam muziek en hoffelijke gesprekken. Ze zijn vroolijk en jong, denken aan niets anders dan aan 't leven te genieten, en zien den Dood niet, die ons altijd nabij is. Toch is hij daar, dreigend, bereid om onverwacht een einde te brengen aan spel en zang, onverschillig voor jeugd en geluk.
Ondanks mij zelve keek ik om, naar het jonge paar achter ons. Met nieuwsgierige oogen staarden ze het fresco aan; maar ze waren te jong nog om de bittere les er uit te halen, en gingen reeds verder, de gaanderij uit, in 't hofje zoo groen en frisch met zijn malsch gras gansch gespikkeld met madeliefjes en wilde cyclamens. Eenige rozelaars, bedekt met witte of rozeroode bloemen schoten vrij en onbesnoeid in de hoeken. 't Meisje trok er den jongeling naartoe: dat beeld van jeugd en schoonheid sprak haar meer toe dan de sombere schildering daar ginds. Met wellust ademde zij den rozengeur op, en ging dan neerzitten op een trap nevens een bloeienden rozelaar, terwijl haar gezel eindelijk hare hand losliet om zijn kodak in orde te brengen en van haar een kiekje te nemen. Klaarblijkelijk wat hem het meest interesseerde in het oude, droeve en toch zoo vredevolle Campo-Santo was niet zoozeer zijne kunstschatten te bewonderen, als wel ze met haar te bewonderen, van hare vreugd te genieten en haar beeld te bewaren verbonden aan die schoonheid.
Hoe jammer dat weer en wind zoo ruw omgegaan zijn met de meeste muurschilderingen van het Campo-Santo! Nauwelijks blijven eenige van Benozzo Gozzoli's bijbelsche meesterstukken ongeschonden. Al het overige is door vochtigheid als door een lepra opgevreten. In de gangen, eenige schoon bewerkte grafsteenen, diep afgesleten door de voeten der duizenden die er sedert eeuwen over heen stapten. Pisa verleende de eer begraven te worden in het Campo-Santo aan hare roemrijkste zonen, die daar rusten in de aarde, uit Jerusalem door de kruisvaarders meêgebracht.
| |
| |
Tegen een der muren hangen de oude ketenen die eertijds de haven van Pisa sloten. Sprekende herinnering aan hare verleden macht, aan hare glorieuze worsteling tegen Florence en Genua, aan haar droevig wegzinken in duisternis en vergetelheid.
* * *
Uren lang dwaalden we dezen namiddag door de eenzame straten, langs den stilvloeienden Arno. Onbewust rees voor onzen geest het beeld van twee wezens, eng verbonden in ons aandenken aan deze dichterlijke omgeving. Het eerste was dat van een aanminnig jong meisje, een uitverkoren ziel, Rosa Ferrucci, eenige dochter van den beroemden professor aan de hoogeschool alhier in de eerste helft van verleden eeuw; met alle gaven van geest en hart voorzien, geleerd, schoon, aanbeden door hare ouders, door haren verloofde, door de armen van hare geboortestad. Geen zuiverder maagd, geen verhevener gemoed, geen heiliger ziel, dan deze. Eilaas ze was te volmaakt voor een aardsche leven, en God begeerde deze kuische bruid voor zich alleen. Nauwelijks twee-en-twintig jaar oud, riep hij haar tot zich, in volle geluk, in de blijde afwachting van haar aanstaande huwelijk. Zij beminde het leven en al de duurbare wezens die haar omringden, maar nog meer beminde zij haren Schepper. Zoodra de ziekte haar aantastte, wist zij dat er voor haar geene hoop meer was, en met bewonderenswaardige liefde boog zij het hoofd voor Gods wil en maakte het sacrificie dat hij haar vroeg, heilig in haren dood als in haar leven. Zij liet niets na dan de zoetste herinneringen en eenige brieven, de dichterlijkste en tevens de meest verheven en krachtigste die ooit misschien uit de pen van een jong meisje vloeiden.
Het tweede beeld dat zich ons opdrong was dat van Frédéric Ozanam, den fijnen zanger der ‘Poëtes franciscains’, den geleerden schrijver van menig diep geschiedkundig- en letterkundig werk, den grooten christen, die de Conferentie van St Vincentius a Paulo stichtte. Ook hij vertoefde lange wintermaanden in deze kalme stad
| |
| |
waar hij de herstelling van zijne wankelende gezondheid was komen zoeken, vertrouwend op Italië's zachte winters en warme zon. Maar indien hij hier diepe kunstenaarsvreugden genoot, die hij heerlijk beschreef in zijne brieven aan menigen vriend, toch vond hij er geen ernstigen baat voor zijn lijden.
Kort werd de tijd hem gemeten dien hij na zijn terugkeer naar 't vaderland, nog mocht toewijden aan zijn geliefd werk, innig gesteund door eene liefderijke vrouw, en door de zorgelooze blijheid van een kindje.
Rosa Ferrucci, Frédéric Ozanam: ze stierven rond denzelfden tijd; en er is eene vreemde overeenkomst tusschen die twee hooge zielen, de jonge maagd en de groote geleerde, zoo verheven boven de wereldsche nietigheden, zoo rijk aan bezielende liefde.
* * *
De mooie Spina bezochten wij nog eens; dat allerliefst gothish kapelleken, een echt relikwiekastje van marmer, wit en zwart, zoo klein, zoo fijn, zoo broos, veel meer het werk van een goudsmid dan van een bouwmeester. Van daar langs kronkelwegen naar S. Paolo, in denzelfden trant gebouwd als de wonderschoone Duomo, maar meer dan eene eeuw later, toen Pisa's heerschappij reeds aan 't wankelen ging. Hoe klein, en ouderwetsch en vervallen ziet deze kerk er uit! De vormen en lijnen zoo grootsch en edel in den stralenden Duomo vindt men hier terug op kleinere schaal: enger, eenvoudiger, armer. Zoowel de gevel, mooi toch met zijne zuilenreeksen, als het binnenste, smal, somber, killig, niettegenstaande de twee rijen sierlijke kolommen die de lage, platte zoldering torsen. Toch heeft die oude bidplaats iets aantrekkelijks, ondanks of misschien juist om haar vermolmd en verlaten uitzicht. Die bouwvallige, scheeve gevel is schoon door zijne wonderbare kleur, niet wit meer, niet bruin nog, ook niet geel, een mengsel van dit alles. De zon is hier, gelijk altijd, de grootste kunstenaar geweest; haar eeuwenlangen zoen heeft het koude marmer herschapen tot een levend, sprekend iets.
| |
| |
Op de plaats, onder de breede kruinen der platanen sliepen eenige mannen en speelde eene bende kinderen. Niemand hield toezicht over de kleintjes. Waarom ook? Ze waren hier even veilig als thuis; geen autos, geen rijtuigen kwamen de rust storen; ze mochten vrij stoeien en hun hart ophalen aan 't spel. Zoodra we te voorschijn kwamen uit de kerk, stormden ze allen op ons af om eene piccola moneta af te bedelen. Er lag niets kruiperig in hunne vraagwijze. Lachend staarden zij ons aan met hunne guitige zwarte kijkers. Zou hunne bede eenige kans hebben verhoord te worden? Des te beter. Kregen ze niets? Ook goed. Ze dachten aan geene soldi eene minuut geleden en zouden ze nu nog wel kunnen missen. We zouden er niet minder goede vrienden om blijven.
Daar we geen haast toonden en ons langzaam verwijderden, liepen de meesten reeds naar hun spel terug. Slechts een of twee ragazzi bleven ons getrouw en deden hun best om zich gedienstig te maken, trokken onze aandacht op details van 't gebouw, die ons misschien ontsnapt waren, duidden ons andere zoogezegde merkwaardigheden aan. Op onze vragen antwoordden ze met vluggen geest en radde tong. Eindelijk trok mijne gezellin den gewenschten soldo uit haren zak; in een oogwenk vlogen ze weg met een blij ‘Grazia, Signora!’ Maar de anderen hadden ons niet uit het oog verloren, en eene seconde later werden we weer door den heelen troep omringd. ‘Un piccolo soldo, Signora!’ riepen ze allen in koor. ‘Un piccolo soldo per la bambina!’ riep een kleuterken dat een nog kleiner zusje droeg en voor ons kwam staan, alsof zijne bede op die manier voorgedragen, onweerstaanbaar moest zijn. En in der waarheid, hij had gelijk! 't Broerken was zoo guitig in zijne lompen, 't zusje zoo engelachtig mooi met hare onnoozele oogen en donkere krulletjes, dat wij onmiddellijk de hand weer in den zak staken en er genoeg soldi uit te voorschijn haalden om de bende tevreden te stellen. ‘Basta adesso!’ zegden wij. Onnoodig! ze waren reeds ver, en stelden in ons geen belang meer; alleen de ragazzo met zijn zusje staarde ons nog knikkend na.
* * *
| |
| |
De namiddag was ver gevorderd. In den klaren hemel slierden ragfijne wolkjes, kalm naar 't westen afdrijvend. De Arno lag effen en spiegelend, met een gulden gloed als van gegoten goud. Een heerlijk einde van een heerlijken dag.
Wat moest de piazza del Duomo nu schoon zijn!
En beiden, door een zelfde verlangen gedreven, richtten wij onze stappen derwaarts. De doopkapel was nog open, en wij traden binnen om nogmaals den prachtigen preekstoel van Nicolas Pisano te bewonderen.
Eenige vreemden waren er verzameld rond den koster die de merkwaardige echo antwoorden liet, nu eens schetterend, dan weer gedempt.
Langs den anderen kant een groep Italiaansche vrouwen en meisjes, op hun Zondags uitgedost en bloothoofds. De vrouwen hadden lichtgekleurde blousen op zwarte rokken, de meisjes droegen witte kleederen, een breed wit lint in 't glimmend zwart haar en witte, hooggehakte schoenen. Wonder hoe weinig die galakleederen haar stonden, en hoezeer ze haar die air van gemakkelijke elegantie ontnamen, die anders den armsten bedelaar in Italië eigen is.
Eene vrouw droeg een pasgeboren kindje, waarmeê ze op en neer wandelde, terwijl ze van tijd tot tijd den koster naar den ‘prete’ vroeg. Ze waren daar alle om den doop van het wichtje, en wachtten reeds geruimen tijd; zoolang zelfs dat het kleintje het overdreven scheen te vinden en uit alle macht begon te huilen. Te vergeefs wandelde men er sussend meê op en neer. Noch wiegende beweging, noch liefkoozingen toonden machtig genoeg om het zijne grieven te doen vergeten. 't Was crimineel daar te moeten den tijd verspillen dien men zoo lekkertjes in zijn wiegje zou kunnen slijten, of aan moeders warme borst, waar 't zoo zoet is te soezen, vrij van al dien drukkenden, schoonen tooi! Hoe klein ook, 't bracht zijn gevoelens zonneklaar aan eenieders verstand! Luidruchtig tevens, en de sonore ruimte was als vervuld met wild gebrul.
De vreemdelingen keken onthutst naar den kleinen lawaaimaker, de meisjes lachten, de koster schertste. Eindelijk had het wichtje zijn schreeuw uit, en kwam zijn
| |
| |
blauwrood gezichtje tot zijne normale kleur terug. De koster mocht gerust met den echo voortspreken.
Enkel na al dat geharrewar kwam de priester aangezet: een klein, klein manneken, niet grooter dan een tienjarige knaap, met vinnige gebaren, scherpe zwarte oogjes en een drollig, levensblij gelaat. Hij liep naar de sacristij, en eene seconde later, was hij terug, in zijn wit koorhemd, gevolgd door een tweeden koster, die het noodige droeg, liep gezwind naar de doopvont, met een sprekend gebaar dat het gansche gezelschap meêsleepte, en begon zonder meer de gebeden te lezen. Alsof hij uit den grond schielijk oprees, kwam de peter te voorschijn; een werkman op z'n paaschbest, glimmend geschoren voor de plechtigheid. In galoptempo vorderde de ceremonie. Reeds smaakte 't kindje 't bitter zout op zijn tongsken dat nog niets kende dan de zoete moedermelk. 't Scheen niet gelaten aangelegd, want nu trok het eerst voor goed zijn keeltje open en stiet zulk oorverdoovend gehuil uit, dat we voor stuipen begonnen te vreezen.
Maar alles was gedaan, 't kindje van de erfzonde gewasschen, en de priester koutte gekscherend met peter en meter, terwijl de baker haar verongelijkten zuigeling onder den blooten hemel ging sussen. Weer heerschte de heilzame stilte.
Buiten daalde de zon snel. Hare gouden stralen raakten nog schuins den westerlijken kant der plaats; reeds zeeg de oosterlijke zijde in stille deemstering. Kerk, scheeve toren en doophuis waren als overgoten met vloeibaar goud, dat millioenen sprankels trok uit alle ruiten, uit alle hoekigheid van steen of metaal, uit alle ribben van dak of versiersel. 't Was een opborrelen van laaiend vuur, een blind worden van vlammend geschitter. Aan de westerkim, achter bloedroode wolkjes, die nog eenige opensproeiende stralen door lieten, dook de zon langzamerhand weg, als eene gloeiende schijf, en verdween eindelijk in eene glorie van purper en oranje en geel, allengskens wegsmeltend in een zacht parelmoeren kleur, geschakeerd met broos citroen-geel en turkoozen groen-blauw, terwijl aan de oosterkim het safierblauw dieper werd.
Eene onuitsprekelijke vrede omhulde de eenig schoone
| |
| |
plaats. Langs de harmonieuze gebouwen stegen de schaduwen op en in het toenemend half-duister stierf alle geluid weg. Alleen het angelus klokje klepte helder in den campanile; andere klokjes antwoordden, en gedurende eenige seconden heerschte er over de stad als een gebed van heilige stemmen.
| |
III
Siena
Langs den spoorweg, zoover 't oog reikt, weelderige wijngaarden. Van boom tot boom slingeren zich, in kransen en festoenen, de sierlijke wingerdranken. 't Is het land van den wijn, den edelen drank. Stilaan wordt de streek heuvelachtig; maar de lijnen blijven zacht, de golvingen malsch. Hier en daar op de toppen, zongeroosterde dorpjes, oude gekanteelde torens, rijzige campaniles. Op de dellingen en in het dal, groote hoeven met hooge cypressen omgord.
In lange reeksen of in dichte groepen, overal vindt men ze hier terug, die slanke, smalle, ruige boomgewassen die zoo hard op den lichten hemel teekenen. Ze hebben iets statig en nobel, en geven een vreemde noot aan het anders zoo blijde landschap. Juist als de geschiedenis zelf van dat volk, die scheen te moeten voortglijden in dolce far niente, in lachende wellust en zwelgend kunstgenot onder een uitverkoren hemel, maar die zwaar aangeteekend staat door de somberste vijandschappen, de gruwelijkste oorlogen.
Woester wordt allengskens het landschap, en steiler de heuvelen. Geen wijngaarden, zelfs geen olijfboomen meer. Struikgewassen, lage heesters. Vele bloemen toch, van die sterke wilde soorten, die in fiere onafhankelijkheid hunne schoonheid ontvouwen, enkel gekend van vogels en insecten. Roode en gele distels, honig zwanger, fluweelzacht tusschen de harde glanzend-groene, stekelige bladeren. Hier en daar eene purperroode, hooggetinte bloem, of gevleugelde bremmen, op vliegende vlinders gelijkend. Op een zandigen kant, gansch alleen, heerlijk decoratief op het barre zand, eene prachtige, donkerblauwe distel
| |
| |
met diep uitgesneden grijze bladeren en fijnen stengel. En eindelijk schieten er boomen, groote boomen van weerskanten op, forsche, breedgekruinde eiken, vol stoere macht.
Ze waren reeds ver uit het oog, en de grond nam die bijzondere roode kleur aan, gekend onder den naam van terre de Sienne. We kwamen aan.
* * *
Een beeld beheerscht Siena, het beeld van Catharina, de groote heilige, de sterke vrouw. Door die smalle, steile straten, waar hare herinnering nog zoo machtig voortleeft, heeft zij gezworven; in het huisje nog zoo vol van haar, daar beneden, heeft zij geleefd, daar ontlook de heerlijke droom, zoo lang gekoesterd met bange angst en vurig gebed, den stoel van St. Pieter teruggevoerd te zien naar de Eeuwige Stad. Van hier vertrok ze, zwakke, ziekelijke vrouw, zonder anderen steun dan hare wilskracht en haar geloof, naar Avignon, om haar droom tot werkelijkheid te brengen, en op die wijze een einde te zien komen aan de burgeroorlogen, aan de schandelijke plundertochten die Rome en gansch Italië sedert anderhalve eeuw bedroefden. En zij slaagde. Zij de nederige verversdochter slaagde waar de machtigen der aarde schipbreuk geleden hadden. Haar woord was machtig genoeg om des pauzen onwil tegen het oproerige Rome te doen zwichten, om zijne liefde voor de ondankbare, maar zoo hard gestrafte stad, weer te doen ontvlammen, om zijne oogen te openen voor de echte belangen der Kerk en hem te ontrukken aan Frankrijks verderfelijken invloed. Daarna mocht zij gerust zeggen: ‘Nunc dimittis, Domine’.
Wondere kracht van geloof en heiligheid, levend bewijs van hetgeen een sterke wil vermag. Is die daad niet het grootste mirakel van die buitengewone vrouw? Is haar gansche leven overigens niet boven 't gewoon menschelijk peil verheven? Bijna ongeletterd, volgens de overlevering, was zij toch in briefwisseling met al wat Italië aan hooge geestelijkheid, aan merkwaardige mannen telde; allen kwamen bij haar te raad. Ziek, uitgeput door verstervingen, gekruisigd door gedurige, onuitstaanbare pijnen, was hare
| |
| |
vurige ziel de krachtige hefboom, die het zwakke lichaam ophield en voortduwde. Ze was de sterke vrouw van 't Evangelie, maar die sterkte van karakter nam niets af van de teederheid haars harten. Ik wil er geen ander bewijs van als hare handelwijze tegenover een ter dood veroordeelde moordenaar.
Hij wachtte zijn lot af in den kerker: een grimmige, ruwe, bloedige man, gesloten, alhoewel nog jong, tot alle gevoel van liefde 't zij tot God, of tot eenig schepsel. Haat, afgunst, wraak, was al wat hij ooit kende. Catharina ging tot hem; noch moedwil, noch barschheid, noch grove woorden konden haar afwijzen. En, zooals zij 's pausen hart getroffen had, raakte zij ook het rampzalig hart van den zondaar. Zij vermurwde de gesloten ziel, waarin eindelijk een straal van boven kon binnen dringen. Zij verzoende den ongelukkige met zijn Verlosser en met den dood waarmee hij voor zijne misdaden zou boeten. De dag der executie brak aan; tot het laatste oogenblik bleef Catharina den armen kerel getrouw ter zijde, beurde hem op, sprak hem aan. De scherprechter deed zijn plicht; zij ontving in haren schoot het bloedend hoofd en hare kuische lippen drukten den zoen des vredes op 't bleek voorhoofd van den armen verzoenden zondaar.
Siena is hare heilige getrouw gebleven. Met angstvallige bezorgdheid bewaart zij Catharina's hoofd in de S. Domenico's kerk, zorgvuldig in het tabernakel weggesloten. Enkel op zekere groote feesten wordt de relikwie in groote staatsie naar de hoofdkerk gebracht.
Ons bezoek in de schoone stad trof juist met eene dier gelegenheden. In den Duomo was Ste Catharina's hoofd uitgesteld op het hoofdaltaar; een wonder klein hoofd als van eene mummie, met een uitgemergeld, uitgedroogd geel wezen, en een ingevallen bijna tandloozen mond, geborgen in een kastje van kristal en goud, met bloemen omkransd, met brandende waskaarsen omringd. De gansche kerk was getooid, volgens Italiaansche manier, met lange draperieën van scharlaken en goud; de schelle kleuren toonden wel wat schril in het deftig somber gebouw, maar brachten toch iets feestelijk en rijk meê.
Op de plaats, buiten, wachtte het volk, dicht opeen- | |
| |
geschaard, de blikken gericht naar de deur waardoor de processie moest uitkomen, die de kostbare relikwie naar hare gewone rustplaats zou terugbrengen. Bonte vlaggen en wimpels wapperden op de prachtige plaats, en in de straat die naar S. Domenico leidt versierden rood fluweelen draperieën en keurige bloemenkransen alle gevels. De poort van 't hospitaal tegenover de kerk stond wagenwijd open en de assistenten in hun werkbuis kwamen insgelijks buiten kijken. Met een soortje ironie wezen ze naar de kerk, naar de wachtende menigte; - wetenschap en bijgeloof, natuurlijk...
Zouden we nog lang moeten wachten? Eenige minuten, volgens wij hoorden zeggen: maar de Italianen zijn geene stipte nalevers van 't aangekondigd uur... Dus, maar geduld.
Tegen alle verwachting echter gingen de deuren der kerk weldra open, terwijl een zucht van verlangen uit het volk steeg. De processie verscheen; reeds ontplooide ze hare eerste rangen op den breeden trap. Langzaam daalde ze naar de plaats. Een curieus tafereel, vol verwarring en wanorde, maar tevens vol spel en kleur. Een bonte vloed priesters in witte koorhemden of rijk geborduurde kasuifels, van bruine, zwarte of witte paters, van koorknapen in 't purper of in 't rood, van middeneeuwsch uitgedoste kosters en andere utiliteiten, van mooie kleine pages in donker fluweel en witzijden kousen, den zilver omboorden steek op den krullekop; 't kruis voorop, en achteraan, tusschen een aantal kleurwemelende vaandels en brandende flambouwen, het kostbaar hoofd uitgesteld op eene rijk gedrapeerde draagbaar. Biddend knielden de aanwezigen neer; zelfs de assistenten namen hunne pet af en staakten hun gepraat, terwijl de sarcastische glimlach hunne lippen verliet.
Reeds trok de processie door de smalle straat nevens 't aartsbisschoppelijk paleis; de toeschouwers liepen uiteen in drukke verwarring en kalmte kwam weer de plaats beheerschen, waar de Duomo in majestueuze eenzaamheid zich verheft.
* * *
De Duomo! wat een pracht van een gebouw! Welke rijke schakeering van kleuren! Welke verscheidenheid van
| |
| |
ornementen! Welk een overvloed van details! Bijna een overmaat. Alles schittert, ja, schreeuwt in de zware zonnestralen. De afwisselende lagen van wit, zwart en rood marmer, de menigvuldige wit marmeren standbeelden in de nissen van den gevel, de heerlijk uitgebeitelde lijsten van friezen en rosetten. De fijn gebeeldhouwde torentjes, de hooggekleurde mozaïeken boven de deuren, ze schetteren alle onder den blakenden hemel als eene fanfare. Bij ons, onder onze grijze hemelen, zou het vloeken en valsch klinken. Hier, integendeel, wordt die schelheid van kleur door licht en lucht geharmonieerd. Iedere toon komt tot zijn volle recht. Alles mag men durven in dat land; alle stoutheid van ongeschakeerde tonen; de zon is daar om alles weer goed te maken.
En welke omgeving! Van den eenen kant het bisschoppelijk paleis met zijn roodachtigen gevel en zijne smalle, kleingeruite, ogivale vensters. In een hoek tusschen kerk en paleis, staat een ouderwetsche marmeren put, gansch uitgesleten en verweerd. Het hospitaal, S. Maria della Scala, een groot witachtig gebouw uit de xiiie eeuw, eenvoudig en streng, neemt den kant tegenover de hoofdingang der kerk in beslag; een breede marmeren bank loopt er langsheen, de gansche lengte door. Rechts van den Duomo, een groot geel paleis verbonden door meer onbeduidende huizen aan de nog rechtstaande muren van het vroeger ontworpen langschip van de kerk, dat nooit voltrokken werd, en waarvan de overblijfsels de plaats afsluiten op de meest schilderachtige wijze.
In de ambitieuze plannen van de burgers der middeneeuwen, moest hunne kerk de ruimste, de schoonste en rijkste kerk der wereld worden. Maar oorlog en wisselvalligheden dwarsboomden het grootsche ontwerp, eindelijk opgegeven na de groote pest der xive eeuw die de stad op schrikkelijke wijze ontvolkte. De huidige Duomo hoe groot en ontzagwekkend hij ook zij is enkel het dwarsschip van het vroegere plan! Van dit plan werden alleen een deel der buitenmuren van 't langschip opgericht. Ze staan er nog in denzelfden staat van onvoltooidheid, de roode baksteenen gedeeltelijk met marmer bekleed, voorzien van hooge ogivale venstersopeningen, en breede poorten die doorgang
| |
| |
geven naar steile straatjes en steilere trapstraten. Die overblijfsels van een nooit volvoerd gebouw geven iets bijzonder pittoresk en ‘nooit gezien’ aan de gansche plaats. 't Zijn geen puinen gelijk elders, maar enkel iets dat nooit geweest is, een magistraal werk geknakt in zijn knop, het testament van een volk schielijk verlamd in vollen voorspoed, in triomfantelijke levenshoop.
Weinige steden dragen zooveel bloed in hunne herinnering als Siena, geloof ik; oorlogen van burgers tegen patriciërs, van Welfen tegen Gibelijnen, strijd van medeburgers onderling, strijd tegen de naburige republieken; Siena kende bijna geene rustige middeleeuwsche dagen. En 't is of er nog iets van de vroegere schrikbeelden over haar zweeft, want in haar aanblik blijft er iets somber; iets heldhaftig ook, in hare smalle kronkelstraten, in hare strenge, hooge, roode of grauwe paleizen enkel verlicht door enge, spitse vensters, echte burchten, achterdochtig en stroef, in sobere pracht. Weinige bloemen zelfs in het stadje, als een adelaarsnest op een bergtop gezeten; nauwelijks komt hier en daar een rozentak boven een hoogen muur, een blijden toon geven aan de gansche omgeving.
Doch die nare herinneringen behoorden tot het verleden; het tegenwoordige was milder.
In het warme licht lachte de schitterende Duomo; wandelaars kuierden over de plaats; boerinnen met hunne groote soepel-strooien hoeden kwamen voorbij, gebukt onder den last van eieren en kaas; houthakkers voerden langzaam hunne hoog beladen karren, statig voortgetrokken door lichtgrijze, breedgehoornde buffels. De zon begon fel te steken, en we verlieten de plaats, blij wat koelte te vinden in het frissche halfduister der kerk.
Niet dadelijk wendden zich onze oogen, verblind door den schellen dag daarbuiten, aan deze betrekkelijke duisternis. Langzamerhand toch ontvouwden zich de eene na de andere, duizend bijzonderheden. Waarlijk wat rijkheid en verscheidenheid betreft moet het binnenste niet onderdoen voor het buitenste. Hier ook alterneert het wit met het zwart marmer, alleen in smallere lagen, zoodat het zwart schijnt de overhand te hebben; en dat geeft iets
| |
| |
somber en tevens plechtig aan 't geheel. Slanke pilaren verdeelen den romp in drie. Van weerskanten van 't langschip, eene dichte rij koppen van terra-cotta, beelden van pausen; tegen de pilaren zelve, grootere busten van apostels en heiligen. Overal, de gansche kerk door, fresco's, schilderijen, beitelwerk, prachtig gekleurde glasramen. 't Geheel is somptueus en overrijk, tot op de grens van overdaad, gelijk de gevel.
Door een bijzonder gelukkig toeval was het houten plankier dat den prachtigen vloer gewoonlijk beschermt, opgeruimd. Zoo mochten wij naar hartelust de heerlijke graffiti bewonderen, die het pavement uitmaken. Nog een der kunstschatten Italië eigen, die wonderbare kerkvloeren van schitterend mozaïek of keurige graffiti. Deze zijn echte tafereelen uit marmer bijeengebracht en oorspronkelijk samengesteld door middel van den marmer afval van andere werken.
De oudste, hier, bestaan uit eenvoudige onderwerpen, in zwarten trek op wit marmer, en voorstellend de sybillen, de vier tijden van 't leven, de symbolen van Siena, van Rome en Pisa en menig ander. Later werden de onderwerpen allengskens meer uitgebreid en ingewikkeld, meer afgewisseld ook van kleur, maar bleven ze toch sober en streng. Die graffiti zijn een waar genot voor de oogen, en dragen niet weinig bij om den indruk van weelde en kunstgevoel die zich den bezoeker van den Duomo opdringt, nog te verhoogen. Een bronzen praalgraf door Donatello en de rijk bewerkte kansel, een repliek van den preekstoel van Pisa, en werk van denzelfden Pisano, brengen er het hunne ook wel bij.
Er is zoo bijzonder veel te zien in dien wonderen Duomo, dat de uren als minuten voorbijvlogen, en nog bleef ons de boekerij met de edele Pinturricchio's. Voorzeker tellen deze fresco's onder de schoonste van Italië en van de gansche wereld. Daar zijn ze sedert vier eeuwen, altijd even frisch, even jong, even nobel. Pinturrichio heeft er in tien tafereelen de bijzonderste feiten voorgesteld uit het leven van AEneas Sylvius Piccolomini, paus geworden onder den naam van Pius II, roemrijk als dichter reeds vooraleer hij de tiara aanvaardde. Siena was de bakermat
| |
| |
van dien doorluchtigen stam der Piccolomini die zooveel groote mannen aan de wereld gaf. Schoon van lijn en kleur, elegant van vormen, boeiend van compositie, sierlijk van groepeering, dichterlijk van uitdrukking zijn de gewrochten van den grooten schilder. Eene voorliefde koester ik voor de verloving van Keizer Frederick III met Eleonore van Portugal vóór AEneas Sylvius.
Maar mijne vriendin trok weldra mijne aandacht op het allerliefste marmeren groepje in 't midden der zaal. Een antieke groep, de drie Gratiën, in kuische naaktheid, elkander omstrengelend in half dansende houding; zoet geluk straalt uit de jonge, nog schuchtere godinnen, vol levenslust en blijde verwachting. De groep heeft geleden; de fijn tengere lichamen zijn gekneusd en gewond, maar wat maakt het? Ze hebben die warme tint van 't wit marmer dat wind en regen en zon - vooral zon - getrotseerd heeft. Ze hebben die uiterste bevalligheid der antieke beelden, zoo sierlijk van lijnen en eenvoudig van gebaar, en dat is genoeg!
Hoe komt dat beeld in eene kerk te staan? 't Heeft volstrekt niets van een heiligenbeeld! 't Is puur heidensch. En toch geeft het geen aanstoot, daarvoor is het te zuiver mooi! Alleen bewijst het eens te meer de catholiciteit der Kerk, die alles wat schoon en zuiver van ingeving is, tot het hare maakt en herkent.
Langs de muren, eene menigte gekleurde antiphonaires uit middeleeuwen en renaissance. 't Zijn groote, zware perkamenten boekdeelen; elk blad bedekt met zwaar vierkante noten en omlijst met gekleurde onderwerpen of ornementen, mirakels van fijne teekening en fraaie penseeltrek, meesterstukken van minutieus, haarfijn afwerken, in harde kleuren: vif-blauw, carmozijn-rood, hel-groen, schitterend goud. En toch vloeken die vlakke tinten niet naast malkaar, integendeel; zoo smaakvol zijn ze gebruikt en nevens malkander geschikt, dat het resultaat alle verwachting te boven gaat.
* * *
Het Museum delle belle Arti! Voorzeker is het een der belangrijkste in een land dat er zooveel schoone en
| |
| |
belangrijke telt. Niet groot, niet uitgestrekt, telt het slechts enkele zalen en een beperkt getal schilderijen; maar tusschen deze zijn er bijna geene zonder waarde. De meeste hooren toe aan de School van Siena. Men vindt er groote byzantijnsche Christusbeelden op een houten kruis geschilderd, en hieratische madonna's en heiligen van Lippo Memmi, Sano die Pietro, Pietro da Giovanni, en vooral Duccio di Buoninsegna, de groote Duccio. Een merkwaardig artist! nog is hij wel stijf en conventionneel, maar dat is bij hem enkel 't uiterlijke; reeds zijn zijne gewrochten vol leven en adem. Met voorliefde schilderde hij immer opnieuw de Moeder-Maagd met het Kindeken Jezus en een of twee heiligen van iederen kant. De Maagd heeft altijd hetzelfde lang wezen met lange oogen een weinig gebrideerd, een lange arendsneus, neervallende wangen; het hoofd is een weinig gebogen, de blik strak gericht op het Kindje, ook altijd hetzelfde dik blond knaapje, een weinig plomp en lomp, met korte krullekens en strakke blauwe oogen. Moeder en Kind zijn even stijf en verstijfd. Maar de heiligen rondom hen hebben, wonder genoeg, eene zeer besliste gelaatsuitdrukking, eene eigen personaliteit, eene heerlijke uitdrukking op het mystiek aanschijn; ze leven en ze voelen.
Ook de beide Pietro's munten uit als schilders van heilige figuren; vooral Pietro da Giovanni heeft ons een type van St. Bernardinus gelaten, treffend schoon met zijn wit dun haar, zijn tandeloozen grijzaardsmond, zijne zuivere blauwe kinderoogen, die het uitgemergeld gelaat als met een hemelschen glans verlichten.
Langzamerhand bij de volgende schilders worden de houdingen losser, de gebaren levendiger, de draperieën soepelder. Verwonderd bleven we staan voor een drieluik, werk van een onbekende: de Maagd is nog gansch in den trant van Duccio, stijf en onschoon; integendeel, de engelen op de luiken zijn reeds bevallig en los als die van Fra Angelico.
Twee andere schilderijen hielden ons langer op; niet dat ze de beste zijn, maar om hun boeienden eenvoud, om het naïef, oprecht geloof dat er uit spreekt. Het eerste is eene Aanbidding der Herders van Pietro da Domenico. De
| |
| |
kleine Jezus ligt op den grond. Onze Lieve Vrouw met een witten mantel op een geel kleed, knielt voor hem neer. Een brave, gemoedelijke St. Jozef zit op een schabel en kijkt naar het kind met vaderlijken, droeven blik. Twee herders knielen in aanbidding en een derde komt aan, een lam dragend op zijne schouders. Op het achterplan, in de verte, op een fond van rotsen, een weg waarlangs reizigers heen trekken.
Het andere is eene Visitatie van Giacomo di Pacchiaretti. In 't midden van 't paneel, eene gansch jeugdige maagd in 't wit, de oogen neergeslagen, hare handen gesloten in die van Ste. Anna, die een bruin kleed draagt. Achter deze glimlacht de oude St. Zacharias met ontroering. Twee jonge meisjes vergezellen de Maagd; maar hunne silhouette is nauwelijks aangegeven en het vaalrood van hunnen dos verdwijnt in de lijst. Twee luiken voltooien het werk. Op de eene, een St. Joris in 't bruin, op 't ander een St. Franciscus in 't grijs. 't Geheel is uitgevoerd in eene grijs-bruine tonaliteit, wonder zacht en harmonieus gesmolten. Alleen het malsch wit kleed der Maagd en de roode toets achter haar helderen het als lichtpunten op.
Ook Giovanantonio Bazzi, meer bekend onder zijn bijnaam, de Sodoma, is hier goed vertegenwoordigd, door een gegeeselden Christus, prachtig van techniek en kunst; maar die Christus is een man, niet een God; een man van smarten, maar van aardsche smarten, een weinig ziekelijk gevoeld; er is te veel morbidezza in dien Christus, te veel menschelijk gepassionneerde ontroering om eene vlaamsche ziel te behagen; een sensueele Christus, gelijk het zoo dikwijls gaat voor den Sodoma, een grooten kunstenaar, maar soms wel wat te ‘schwärmerisch’, zelfs volgens mij waar het zijn meesterstuk geldt, de ‘Extase van Ste Catharina’, in de S. Domenico Kerk. Eenvoudiger is zijn Christus in den Olijvengaard, die alhoewel erg beschadigd toch treffend is van diepe, goddelijke uitdrukking.
* * *
Sedert verscheidene dagen vertoefden wij te Siena en we konden niet weg. Gelijk te Pisa, bleef ons hart hangen
| |
| |
aan elken steen. We kenden alles, en toch waren we niet moe herhaaldelijk alles op nieuw te gaan bezoeken. De smalle straten, recht of kronkelig, oefende eene echte betoovering op ons uit. Het pittoresk van de strenge, gothieke paleizen hoog en onverbiddelijk uitschietend boven hunne engheid en steilte was voor ons nooit uitgeput. Steil zijn ze bijna alle, vele zelfs zijn louter trappen, andere onmogelijk of uiterst moeilijk voor rijtuigen. Wat moet het zijn in den winter met sneeuw en ijs? Soms bleven we kijken om eene kar naar de hoogte te zien vorderen, traag regelmatig voortgetrokken door een gespan van twee, vier of zes buffels, kalm en grootsch, bewust van stille kracht en fiere eigenwaarde. En onwillekeurig rezen tooneelen uit den bijbel en uit Homeros in onze verbeelding op.
Zoo menig hoekje, zoo menig gebouw was ons dierbaar geworden! Ste Catharina's huisje, zoo rijk aan gedenkenissen, S. Domenico die haar schedel trouw bewaart, S. Agostino, waar muurschilderingen van Lorenzetti aan den dag kwamen van onder de dikke laag gelen pleister, die de gansche kerk onteert. Wie weet welke schatten er nog onder verborgen blijven? Waarom niet voortgewerkt? Waarop wacht men? Is het gebrek aan geld of enkel onverschilligheid en Italiaansche traagheid die den begonnen arbeid in den steek laat?
Op zoovele ontdekkingen mag men nog hopen! Ook in S. Maria del Carmine vindt men oude fresco's terug. Overal zijn er nog onbekende schatten, die bij toeval weer aan 't licht komen.
Een onzer geliefkoosde wandelingen was naar het Oratorio van St Bernardinus, zoo stemmig met zijn laag, donker ingangskappelleken, blauw, rood en goud geschilderd. Goed in 't zicht, met groote letters, het opschrift: ‘Silenzio’. 't Is hier de plaats om innig te bidden en kalm te denken, niet van leeg gebabbel en ijdele nieuwsgierigheid. Van 't Oratorio stapt men in 't Seminarie met zijne twee schoone ouderwetsche chiostro's rondom frissche tuinen vol roode rozen, en, in 't midden, een uitgesleten steenen put. Een breede kloostergang waarop verschillende zalen op uitkomen loopt uit op eene ruime venster, van waar men een verrukkelijk uitzicht heeft op een verschiet
| |
| |
van blauwe bergen. Heel in de verte, nauwelijks te onderscheiden in den sluier van lichte nevels, rijst de Monte Cavo, de hoogste top der Sabijnsche bergen, achter Rome.
Ja, de wondere stad ligt daar; al zagen wij ze niet, toch wisten we dat ze daar lag, tusschen dien berg en ons, op eenige uren afstand, de stad die de geschiedenis van 't menschdom in haren boezem draagt.
* * *
Onze laatste dag te Siena was aangebroken: deze avond zullen wij te Rome zijn. Voor 't laatst gingen wij nog eens de piazza del Campo bewonderen, de schoonste plaats van Siena. Nergens, misschien, is er het evenbeeld van te vinden. Een wijd hemicycle als een schelp naar binnen gebogen. Hooge, sombere, roode paleizen als vestingen gekanteeld, omringen het. De plaats wordt gesloten door het geweldig Palazzo pubblico. Het heeft datzelfde air van gewapende kracht, van dreigend kasteel, eigen aan Siena. Waarlijk dat volk moest strijdlustig zijn, en dapper en zeker van eigen kracht; maar tevens bewust van haat en afgunst van wege zijne geburen, zoo niet zijne eigen zonen, om zoo altijd het spook van den oorlog voor oogen te hebben en paleizen tot burchten te bouwen. Allen, zoowel het statige palazzo Piccolomini, als het imposante paleis Spanocchi, zelfs het gothisch palazzo der zoete Pia Tolomei, zijn sterk genoeg om aan beleg en stormloop te weerstaan. Dat volk moest ook met ongemeene kracht van wil en van liefde bezield zijn, om zulk een Gemeentehuis en zulk eene Cathedraal op te richten in eene stad die toch nooit eene groote stad was.
De piazza del Campo toovert die beroerde tijden levendig voor den geest, waar list en haat en driftige eerzucht woekerden in donkere lagen, of losbarstten in schrikwekkenden laaien gloed; waar 's menschen leven niet veel meer telde dan dat van een dier en niet veiliger was; waar de Vrede een woord bar van beteekenis was, een onbekend ideaal.
Toch troont die Vrede alheerschend in een der zalen van het Palazzo pubblico. Geheimzinnig genoeg nochtans,
| |
| |
heeft Lorenzetti's penseel het beeld geschapen. Is het wel de Vrede? Ja, die groote, strenge, rijzige vrouw, met een breed geplooiden, donkeren mantel omhuld en eene kroon op 't koninklijk hoofd, zij is de ‘Pax’. Eene ‘Pax’ zonder zachtheid in den blik, zonder zalving in 't gebaar, maar vorstelijk en gebiedend; 't beeld van een Vrede altijd bedacht op list en verraad, den eenigen vrede die de middeneeuwen kenden, enkel een ademhalen tusschen bloedige worstelingen.
De eenige vrede? De groote Dante - de volledige uitdrukking van die bewogen eeuwen, die de geboorte zagen van eene nieuwe beschaving op de puinen der oude - uit zijne geboortestad verjaagd, zonder vrienden, zonder schuilplaats, zonder steun, zijn hart van patriot verscheurd en vol smart, zijne dichterziel hunkerend naar een haven waar hij uitrusten mocht van 't slingeren der baren, trad eens een klooster binnen. Zwijgend keek hij rond, alsof hij de kalmte van het oord in zijne hartstochtelijke ziel wilde opnemen. Aan den prior die hem verwonderd vroeg wat hij verlangde, antwoordde hij met een enkel woord: ‘Pax’.
De onstuimige oceaan van de wereld daar buiten eischte hem reeds terug, hij moest gaan, maar toch zou hij éene seconde lang dien vrede gevonden en genoten hebben, wiens sussend, zalvend, zoet ruischend lied hij met hevig verlangen in 't diepste van zijn hart hoorde zingen.
Dienzelfden vrede, dien Dante enkel achter de dikke kloostermuren genoot, vond de heilige Catharina alleen in het eng celleken, waarin ze leefde in heiligen zielevrede met God, haar hart lavend aan de eeuwige Liefde, de goddelijke Schoonheid, bron van den almachtigen Vrede.
(Wordt voortgezet).
L. Duykers. |
|