Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Heeft Titus den tempel ‘opzettelijk’ verwoest?Dat de voorzegging van den goddelijken Zaligmaker over den tempel van Jerusalem: ‘Er zal niet één steen op den anderen gelaten worden, die niet zal worden afgebroken’Ga naar voetnoot(1) letterlijk in vervulling is gegaan, is iedereen bekend. Voor menigeen mag echter de vraag, of Titus den tempel van Jerusalem opzettelijk wilde verwoesten, nieuw zijn. Volgens vele schriftuurverklaarders zou de tempel tegen den wil en het bevel van Titus door de Romeinen verwoest zijn. Zoo zegt b.v. Lipman: ‘Deze trotsche en prachtige gebouwen zullen geheel vernield worden. Dit is vervuld geworden in den Joodschen oorlog, onder Titus, hebbende zijn krijgslieden, tegen zijn bevel, den tempel verwoest’. Een der voornaamste geschiedschrijvers, die ons de verovering van Jerusalem verhaalt, is Flavius Josephus. Deze nu beweert, dat Titus den tempel wilde sparen. In het 10de hoofdstuk van het 6de boek zegt hij, dat Titus niet kon besluiten om den tempel, waarvan Joannes en zijn aanhang zich als van een kasteel bediende, te verbranden en daarom de vijanden tot overgave trachtte te bewegen. Hij laat Titus aldus spreken tot Joannes en zijn volgelingen: ‘Gij goddeloozen, hebben uwe voorouders deze heilige plaats niet met traliën afgezet en op zuilen met Grieksche en Latijnsche letters, een verbod doen beitelen, van niet binnen het afgezette gedeelte des tempels te komen? En hebben wij u niet toegestaan, hen, die de stoutheid hadden dit gebod te overtreden, te dooden, al waren het zelfs Romeinen? Wat razernij drijft u dan om dezen tempel niet alleen met het bloed van vreemdelingen, maar zelfs met dat uwer landgenooten te bezoedelen? Ik neem tot getuigen de goden, die ik eer en de godheid, die eertijds met een gunstig oog op dezen tempel neerzag, (ik zeg eertijds omdat ik niet geloof, dat dit nu nog het geval is), ik neem tot getuige mijn geheel leger en al de Joden, die tot mij zijn overgeloopen, dat ik geen schuld heb aan die ontheiliging; en dat, indien gij uit die heilige plaats wilt gaan, geen Romein het heiligdom genaken, maar dat ik zelfs tegen uw wil dezen tempel sparen zal’. | |
[pagina 391]
| |
Maar juist deze plaats en de wijze, waarop Flavius Josephus den veldheer Titus hier en op andere plaatsen laat spreken, doen ons eenigszins twijfelen aan de waarheid van zijn verhaal, ten minste in zoover het den persoon van Titus geldt. Alle ellenden in Jerusalem, ja zelfs de verwoesting van den tempel, worden door Josephus op rekening geschoven van de rooverbenden onder Simon en Joannes, terwijl hij aan den anderen kant van de Romeinsche krijgslieden zegt, dat zij vol erbarming en medelijden met de Joden waren en met tranen in de oogen de verwoesting van den tempel aanschouwden. ‘Zij (Joannes en Simon) konden er zich inderdaad op beroemen, dat ze Jerusalem verwoest hadden en de Romeinen tot het betalen der overwinning gedwongen hadden, ja dat zij zelfs de brandstichters van den tempel waren, daar men naar hun zin te lang draalde met er het vuur in te werpen; zij zagen de bovenstad branden zonder eenig hartzeer daarover te toonen, noch een traan daarover te storten; terwijl de Romeinen er zich bedroefd om toonden’. Lib. V, C. 27. En op een andere plaats C. 31 biedt Titus den Joden aan, de strijdplaats te verleggen, ‘opdat de stad gespaard en de tempel niet verontreinigd zou worden’. Dat nu een Romeinsch veldheer zoo minzaam tegenover zijn vijanden zou opgetreden zijn, die met zulke verbittering en helsche woede tegen hem streden, zouden wij betwijfelen, vooral wanneer men bedenkt, dat deze vijanden de Joden waren, die immers iederen Romein uit den grond huns harten haatten. Wij zijn daarom geneigd aan te nemen, dat Titus in een al te gunstig licht gesteld is. Flavius Josephus was door Titus met gunsten overladen; het is daarom geenszins te verwonderen, dat deze zijn hoogen beschermheer zoo menschlievend aan zijn lezers voorstelt, dat hij hem alles in het werk doet stellen, om den tempel van een hem onbekenden God te sparen. Dit kon immers Titus niet anders dan aangenaam zijn en zeer geschikt om hem bij de Joden bemind te maken. In deze meening worden wij o.a. nog bevestigd door het getuigenis van Orosius en Sulpitius Severus. ‘Nadat Titus den tempel in zijn macht gebracht had, aldus Orosius, beraadslaagde hij lang, of hij hem als een prikkel der vijanden, in brand zou steken of sparen. Maar de hoofdlieden gaven voor, dat de sterke muren en vestingen des tempels de Joden verder gelegenheid zouden geven om zich te versterken, men behoorde den wortel geheel en al uit te roeien, opdat het kwaad geen overhand neme. Zoo liet Titus den tempel van Jerusalem in brand steken en verwoesten.’ l. vii, C.ix. | |
[pagina 392]
| |
In dier voege schrijft ook Sulpitius Severus: ‘Men zegt, dat Titus eerst met de krijgsoversten beraadslaagd heeft, of zulk een prachtige tempel moest vernietigd worden. Want sommigen waren van meening, dat deze beroemde en heilige tempel niet mocht verwoest worden; wanneer men hem spaarde zou hij getuigenis afleggen van de goedertierenheid der Romeinen; wanneer men hem verwoestte, zou dit ten eeuwigen dage een schandvlek zijn op den Romeinschen naam. Daarentegen anderen en onder dezen Titus zelf waren van oordeel, dat de tempel verwoest moest worden, om zoo den Joodschen en den Christelijken godsdienst tot den wortel uit te roeien. Zoo werd de tempel vóór 331 jaar verwoest.’ l. II, blz. 377. De geschiedenis der Joodsche oorlogen van Flavius-Josephus was aan deze beide christelijke geschiedschrijvers niet onbekend. Zij hebben dus hoogstwaarschijnlijk andere gewichtige bronnen gehad, die voor ons misschien verloren zijn gegaan, o.a. geschriften van Tacitus en Sallustius, want juist in deze beide klassieken was Sulpitius zeer belezen: daarenboven waren én Orosius én Sulpitius Severus wetenschappelijke en nauwgezette geschiedschrijvers.Ga naar voetnoot(1) Ons schijnt de voorstelling dezer beide christelijke schrijvers veel aannemelijker. De tempel was immers het vereenigingspunt der Joden; was deze gevallen, dan was de band, die allen zoo hecht aan elkaar bond, verbroken. En er moest van den anderen kant, den Romeinen alles aan gelegen zijn, dat broeinest van voortdurende oproeren eindelijk eens uit te roeien. Zoo mag dan het verhaal dezer christelijke geschiedschrijvers meer overeenkomstig de waarheid zijn; en wanneer deze vraag ook nog niet met volkomen zekerheid kan beantwoord worden, zoo is het zeker niet juist, eenvoudig te beweren, dat Titus den tempel tegen zijn zin verwoest heeft.
J.K. |
|