| |
| |
| |
Reisbeelden
I
't Was een blijde namiddag om half Oogst. Een namiddag waar de hemel oneindig blauw openlaaide, zonder één wit of grijs wolkenstipje daarin, en het landschap met zijn akkers en wouden, zijn heuvelen en dalen, te speierglinsteren lag in een zee van licht.
Zoo was het heel de baan door tusschen Brussel en Namen, dien zonnigen Zondagnamiddag in Augustus, toen we ons lieten heenvoeren naar Zwitserland, met ons gezeven. Naar Zwitserland, dat we daar wisten liggen met zijn opeengestapelde natuurpracht.
Maar kon het nog schooner zijn dan onze Ardennen, waar de vooravond stilletjes aan over kwam, het dagvuur temperde en al de heldere, maar nu teedere doorzichtigheid der verten toch uren behield? Kon er iets schooner zijn in de natuur?
Voor ons, menschen ‘uit de lage landen bij de zee’ was het zoo verrassend, zoo jong-bekoorlijk, alles wat we daar zagen op eigen belgischen bodem. Nog had ik het gezien, even schoon als het in zijn schoonste dagen kan zijn, maar we troffen een recht gezegenden dag.
De kammen der heuvelen staken aan alle zijden, met hun teer-roze, vlokkige keursluiers op. Als zij met bosschen bezet waren op hun kruin, teekenden de dennenmassa's op hun ongenaakbare hoogte zoo heerlijk af in hun roerlooze somberheid tegen den weligen gloed der parelmoeren lucht. En van de toppen gleed de blik dan neer en vaarde heen en weer in speelziek verspringen: hij daalde langs de hellingen eerst den grilligen kronkelloop af der bergpaden, en hij bleef zich een stond vermeien halverweg op de weiden die rechts en links lagen als glansvlekken tusschen zwarte en groene boomen, en hij zakte lager tusschen de hagen van geel-bloeiende bremstruiken naar de valleikom- | |
| |
men toe. Dan hield de blik een poosje stil in de diepte. Menschen gingen in Zondagkleedij naar de lage dorpjes, die daar zoo rustig lagen, zoo ver en zoo lief rond het slanke kerktorentje. En dan wipte hij weer op en zag hoe 't licht der late namiddagzon nog uitlaaide in 't vensterglas van een huis op een heuvel en hoe aan de rechter zijde, op enkele schreden van de spoorbaan af, de ruige sparren met half blooten wortelgroei vastgeankerd zaten in den steengrond en in de ravijnen zich ophielden, scheef en lastig. We zagen een koppel paarden een karos traag optrekken langs een kiezelweg naar een kasteel dat troonde boven het dichte boschloover. We reden een dorpje voorbij waar het kermisvaantje stak uit de klokgaten; meisjes zwierden in rondedans onder een linde en de boogschutters in hun witte hemdsmouwen joegen hun flikkerende pijlen op naar de gaaien.
Stilletjes aan, maar zeker viel de avond. De maan rees hoog uit boven het landschap, naarmate we Aarlen naderden. Dan deed het zoo vreemd en genoegelijk aan in de wegvluchtende dagklaarte de fantastische gedaanten op te merken die zich nu aaneensloten in die ordelooze natuur. Nachtlichtjes schoten alom op, in de dalen en op de hellingen. En de wandrochtelijke klompen werden als los samenhangende puinblokken van oude burchten en abdijen, waar de lampjes met weifelglans brandden als toovervuurtjes en doodkaarsen. Onwillekeurig bevolkten we die overblijfsels met de ijzingwekkende spookdrommen uit onze eigen vlaamsche volkslegenden, met de rammelende kettingen en het doodsgehuil dat opgilt uit de graven der donkere krochten. Zie ook, daar of ginds gingen de twee jongens waarmee Snieders: ‘Zoo werd hij rijk’ inzet, in een even lieven manenacht als deze over dit ruwe en mooie berglandschap van 't Walenland, die jongens en Hiob waarvan ik las in mijn prijsboek weleer, waarachtig, daar wandelden zij om, drie schimmen...
- ‘Wat was Wallonië toch schoon!’ spraken we, toen we nu niet ver meer af waren van Aarlen.
Dan werd nog al een woordje gerept over 't volk dat daar woont. Een beetje uit vlaamsch standpunt, dat kunt ge denken, maar niet erg. Zoo toegeeflijk voor de Walen
| |
| |
was dat praatje zelfs dat het groepje jonge Antwerpenaren uit onzen wagen zijn vlaamschgezinde meening in onvriendelijk-schertsende, wreed-geestige zetten tegen de lui van daar uitsloeg.
Menschen op reis hebben licht iets weg van studenten op verlof. De vrijheid die onbelemmerd openvliegt na een jaar inkerkerend dwangleven maakt hen uitgelaten-blij.
Zou Zwitserland mooier zijn dan Wallonië? bleef ik me zelf afvragen. Dat zou slechts de volgende dag uitmaken. En om ginds aan te landen met den dageraad hoefde de trein nog eerst heel den nacht rader-schijverend te stoomen door het Groot-Hertogdom en Elzas-Lorreinen.
Daar was het best, als 't zijn kon, wat in te dommelen. Bij velen echter bleef het een poging. Een vreemde treingezel nevens mij zat eerst geruimen tijd met knikkebollend slaaphoofd strak te staren naar het eerste blad van de ‘Brüsseler Zeitung’ die hij uit de tasch van zijn slipjas had opgehaald, dan sliep hij in, zijn beenen plooiden onder 't insluimeren lang uit tot op de andere bankenreeks van den spoorwagen.
Door mijn halftoegeloken oogen kon ik zien hoe een diklijvige duitsche ‘Schaffner’ met een lantarentje op zijn borst, een die de nachtronde deed in den trein, inschikkelijk trachtte heen te springen over de beenen van den slapende bij mij, zonder dezen te storen.
Maar ik lachte niet met de beweging van den Duitscher daar in 't land waar ze baas zijn sedert 1870.
| |
II
Van Basel naar Luzern was het al iets. Het landschap begon bergachtig te worden en 't was zoo lief in de opkrullende blauwheid der morgendampen. 't Waren als blauwe feestwimpels die overal fladderden aan de bergflanken. De Engelschen vouwden hun plaids op, de Duitschers staakten hun vleeschontbijt, de Franschen onderbraken hun joligheid en weldra stond elkeen dicht bij de vensters uit te kijken met of zonder verrekijkers. Men hoorde aanhoudend: splendid, en groszartig en oh! c'est joli.
| |
| |
- ‘Dat is een kerel’, riep Zeger, ‘bezie me dien kolos met zijn sneeuwmuts’.
- ‘En langs hier, zeker niet!’ schreeuwde Raf, zoo trotsch alsof hij zelf den bedoelden berg gemaakt had.
En Frans, die de zekere wetenschap aan de vlottende geestdrift wilde vasthaken, vroeg bedaard-nieuwsgierig:
‘Hoe hoog zou die berg wel zijn?’
- ‘Veertien duizend en een halve meter!’ verklaarde Flip.
‘Een kinderachtig antwoord!’ fluisterde een stijve Hollander zijn gezel toe en zag Flip verachtend aan.
't Was het zien waard. Maar 't zou nog een ander paar mouwen worden, op het Vierwoudstedenmeer! Als we, in afwachting van het afvaren der boot, een weinig rondgeslenterd hadden in de straten van Luzern waar de houten beren ons met honderdtallen stonden aan te grijnzen op hun achterpooten, als we een poosje gekeken hadden op den leeuw ‘die zoo groot is als een olifant’, meende Flip, en omgekuierd in den Gletschergarten, scheepten wij in naar Alpnachstad. De boot was opgepropt met menschen uit alle landen der wereld. De schroef werkte, de sirene floot en fuut! fuut! we waren weg. Het water was vol zonnestippeling. En we vaarden maar aldoor, nu eens leek het of we naar rechts dan eens of we naar links opstoomden en 't was wel zoo ook met de verschillende kreken van 't meer. Beste jongen, bergen, bergen altijd voort! En zoo duizelingwekkend hoog! Meestal schieten zij steil op uit den meeroever; somtijds hangt hun vervaarlijke rotsmassa er in breede ronding over. Geen graspijltje groeit daarop. Geen vogeltje zit daar. Zij steigeren maar op met invallende ravijnen en opduikende spitsen, woest, onregelmatig, maar machtig, zoo machtig dat ze de wolken doorboren. Daar rijzen de eeuwenoude sparren uit den klarenden morgen en ligt het sneeuwtapijt met zijn laag- en opgaande reuzenvouwen al te bakelen in de stralen der zon. De sneeuw ligt daar zoo hoog, zoo blank; zij ligt op de Jungfrau, op den verren Eiger, den Mönch, den Rigi. Alleen de dichte Pilatus ligt bar en onbesneeuwd in zijn verheven narigheid. Dat wild uitzicht met steeds wisselende vormen naar de grillige wendingen onzer boot houdt den blik omhoog
| |
| |
geboeid en men laat er hem slechts van af om de lachende aanminnigheid der kleine dorpjes hier en daar als afgerold in een vertroppeling van rood- en witgeverfde huisjes, ter verpoozing te bewonderen. Of tusschen al de majestatische grootheid blijft uw oog soms haperen op iets kleins. De blik kan al dat onmeetbare niet lang dragen. Hij volgt de zwarte schimmen van onversaagde touristen even maar nietige zwarte stipjes, die nauwelijks roeren op de blanke oneindigheid. Die hadden misschien den zonopgang op den Rigi-Kulm bespied; dat doen wij niet, om niet te varen als Tartarin.
De eerste indruk van het eigenlijk Zwitsersch berglandschap is aangrijpend. We kwamen te Alpnachstad tegen den middag. Dan aten we geducht en van daar sleepte de haaktrein ons over de Brunig-bahn in de richting van Meiringen eerst naar een hoogte, waar boomen en varens in wilden groei boven en onder ons woekerden. Dan zakten we en kwamen op onze avondbestemming.
Nog een paar uren hadden we om de Aareschlucht en den Reichenbachfall te gaan bekijken. De open weg slaat onder appel- en notelaars. De appels bloosden aan de takken. Frans gaf een reeks bedenkingen over het vermoedelijk verschil in de beschaving van Zwitsers en Vlamingen; in Vlaanderen zou er niet één appel rijpen op de openbare baan, besloot hij.
We kregen verder een ingangkaartje waarmede wij heel den namiddag bij de Schlucht mochten vertoeven. Dat is me zoo 'n waterzwalp, man! Het stof dat er afspat alleen geeft u een heel aardig verfrisschend bad. In één sprong stort de Aar van den hoogen rotswand en in de diepte wentelt, danst en bruischt de geweldige stroom en weet eerst niet waarheen zich te wenden en dan ijlt hij voort, grommend en schuimend.
- ‘Ik wed dat er hier nog wel Engelschen in verdronken zijn’, waagde Zeger, ‘waar 't gevaarlijk is zijn er altijd Engelschen omgekomen.’
- ‘Nu, dat 's een liefhebberij’, wedervoer Raf.
De Reichenbach is ook wel de pfennige waard met den tram, of den last te voet. In drie keeren poogt hij van zijn berg te springen; hiermee is hij nog wel in de vlakte niet,
| |
| |
maar hij is toch al iets genaderd. Hij pijnt en steunt tegen zware kwartsblokken, duwt zich daar gezwind over en ploft met een helsch gerucht lager en zoo tot drie maal. En als ge hem van ver ziet, schijnt hij klein en hoort ge hem niet eens. Maar kom er niet dicht bij of hij slokt u op en verbrijzelt u!
En met den avond zaten we samen in ons hotel te Meiringen waar de vensters wijd open stonden. Binst een half uurtje had het een weinig geregend. Nu was de berglucht dubbel frisch en haar verkwikkende geuren wuifden ons toe. Vóór ons rezen op afstand de grootsche bergenmassas omhoog als zwarte onweerswolken aan den hemel en daarboven straalden de sterren het wijde luchtuitspansel vol. Soms kwam nog een late vreemdeling met den ransel op den rug vermoeid aangestapt over de stille straat van het stadje, nu en dan klapte een deur toe, rolluiken werden neergelaten en in de huizen stierven de gaslichten uit, het een na het ander.
| |
III
Van Meiringen reden we 's anderendaags met den vroegen morgen naar Brienz om den Giessbach te bewonderen. Wonderlief ligt het stadje Brienz aan den oever van zijn lachend meer. We moesten 't spiegelgladde water over. Den indruk van het nachtelijk zicht kregen we niet; nu had ik echter wel eens de voorname bekoorlijkheid willen ondergaan die ik zelfs onder 't afschrijven als strafwerk, van Bols': ‘Een schoone nacht op het meer van Brienz’ in mijn schooljaren vermoedde. Neen, 't was bij hellen voormiddag bij 't albeglanzend licht van een heerlijke zon. De boot stoomde af en de vaart was zoo schoon, zoo schoon! Achter ons het stadje met zijn lief kleurenspel van witte gevels en roode daken aan den voet van woeste bergen die opbonken met reuzenruggraten tot vereenzaamde schilferkoppen in de lucht en waar een paar waterstralen lustig komen afgedanst, beurtelings zicht- en onzichtbaar, die bruisend uitspoelen in het meer. En over heel de wateroppervlakte bruingeverfde roeibooten die als erwtdopjes schommelen in de verte en motorbooten met uitgulpende witte rookpluimen. Vóór ons een berg met den Giessbach.
| |
| |
Niet ver af varen we van de stormende neerploffing van den vermaarden waterval in het meer en tusschen de sparrentronken en de open plaatsen in het heestergewas kunnen we hem soms zien in de hoogte.
Daarheen! We doen het te voet, onder de weidsche kruinen van eerbiedwaardige, eeuwenoude boomen. Hier is de laagste der zeven sprongen van den waterval. Wat een oorverdoovend gedruisch! Hoe machtig wild is die stormjacht naar onder! In geweldiger regentij hebben zijn uitslaande baren dikke boomenstammen uitgerukt en een eind lager meegezweept, waar ze liggen blijven tot ze weer door een machtiger aanrukken worden opgetild en nog dieper geslingerd. De schuim- en regendropjes spatten als wemelend stof omhoog en ze stralen met al de regenboogkleuren als een zwerm dooreenstoeiende kleurvlindertjes.
In onzen eersten ijver wilden we de opperste bergspits bereiken. Maar het uitzicht werd dan voortdurend belemmerd en we moesten met den middag terug zijn in ons gasthof: Beau Séjour. We zaten in een breede spijszaal; enkele vreemdelingen aten ook met ons. Op een kastje in den hoek lagen drie exemplaren van Luther's Bijbel en stond een beeldje van Wilhelm Tell.
Frans opperde de vraag of Wilhelm Tell wel ooit bestaan had. Rob vond dat we thans best zouden middagmalen zonder ons hierom te bekommeren; Zeger zei kortaf dat hij ongetwijfeld bestaan had, maar Flip lapte het eruit, als de kaalgeschoren knecht met de soep aankwam: ‘Wilhelm Tell hat gewisz nie gelebt!’
Had de kellner dit toch maar niet ernstig opgenomen! Dat kon hij echter niet onbeantwoord laten voorbijgaan: ‘Bitte Herr, was höre ich? Meinen Sie Wilhelm Tell habe nie gelebt?’
Op Flip's herhaald ontkennend antwoord: ‘Nein, nie hat er gelebt!’ klonk het eerbiedig, maar beslist protest van den verontwaardigden man. Flip wist zich dan voor zijn meening op gezaghebbende fransche en nederlandsche boeken te beroepen. En de kellner stond verbluft, en de andere tafelgasten waren verbluft en de arme Zwitser zocht voor zijn onmacht een uitweg in zijn aangehitste vereering van Tell met het beeldje nog eens fijn af te stoffen.
| |
| |
Met den naderenden avond stevenden wij naar Interlaken. Een prettig tochtje. De bergwanden en toppen zagen er nu roodachtig en blauwendig uit en de zonnegloed flakkerde er op en doofde er uit, als vlammetjes die nu en dan nog opslaan uit een aschvuur. Het verblindend kleurlaaien der zon was nu ook van 't meer weg; het leek rustig en licht-blauw en een verfrisschend koeltje aaide de wangen. Aan de aanlegplaatsen Iseltwald en Bonigen stapte niemand op of af, maar te Interlaken steeg er heel wat volk uit de boot. Heeren en vrouwen met knapzak op den rug, met Alpenstokken en reispakken in de hand, met wit-bestoven schoenen aan de voeten, menschen die allerlei talen spraken, ook vlaamsch, en die zich nu meest in rijtuig lieten brengen naar hun nachtverblijf.
Als nu in het gasthof Zum Hirschen het behoorlijk aantal bedden was aangevraagd en toegezegd, maakten we een slenterpartijtje door de stad. De straten waren vol met een vlottende menschenzee. De winkelvensters baadden in den lichtstroom van electrische gloeibollen die het opeengestapeld houtsnijwerk duidelijk lieten zien. De draaiende reclame-plaatjes met roode letters op zwarten grond hingen te schijveren aan den ingang der bazars. In de grootste gasthoven waar de vensters wijd open stonden was er muziek en zang van Tyrolers en even toen we voorbijkwamen klonk het:
Aan de overzijde over een open plein, met lage notelaren omzoomd, rees de sneeuwmassa van de Jungfrau opeens zoo heerlijk uit haar duisternis als de volle maan achter den rand van de kruin verscheen. O, wat was het grootsch in de hoogte der luchten!
Na mis en ontbijt reisden we 's anderdaags naar de Schynige Platte. Een der schoonste zichtpunten van Zwitserland. Een haaktreintje bracht ons door wouden en weiden, langs afgronden en rotsen, door tunnels en krochten in halfrechtopgaande vaart boven. 't Was zoo'n duiveltje van een treintje. Het snorkte en gromde, hijgde en jaagde
| |
| |
en klauterde pijnlijk maar altijd hooger. Rush, rush, rush, ging het onverpoosd.
Het spoorbaantje leidt tot zoo dicht bij de spits der Schynige Platte dat men na een half uur het toppunt te voet kan bereiken.
En daar vloog het sneeuwlandschap opeens als een tooverwereld open!
Daar zaten we dan op de hoogste stomp. Op ons uitzichtspunt was het doodstil. Over de schrale graspijltjes en de magere gele Alpenbloempjes gonsde een alleenige bij. Niets anders was hoorbaar. Het Oberland koepelde uit als een kristallijnen wonnepaleis, oneindig en bedwelmend schoon in de lucht die druipte van licht. De bergketen was een uren en urenlange sneeuwlijn die opgolfde en neerdeinde met soms hooger opschietende helderwitte spitsen. In dieper verte, links rezen de Well- en Wetterhorn op; naderbij de Schreckhorn; ietwat bezijds en verder de torenpunt van den Finsteraarhorn; meer rechts op, de Eiger, de Mönch en de Jungfrau, en de pyramiedenkegel van den Silberhorn sloeg naar 't Noorden op zijn lang schaduwbeeld over 't hoog sneeuwveld uit; en nog steeds meer rechts zakte de lijn met wolachtige uitrafelingen een weinig neer en schoot weer op aan den Grosshorn, den Breit-, Tsingel- en Gspaltenhorn. Zoo verrukkend was het dat men zou gewaand hebben uit de wereld verplaatst te zijn en een stond den liefsten droom te genieten. De eenige band dien we hadden met de gewone wereld waren de diepe, diepe valleien achter ons, maar die wereld beneden ons was ook al zoo wonder en lag zoo verbijsterend ver af.
Dan hield de trein met ons weer stil, te Wilderswil. Daar waren we weer op de wereld en bij de vele menschen.
| |
IV
Om twee ure in den namiddag stoomden wij van Wilderswil bij Interlaken door het dal van Lauterbrunnen naar Mürren toe. De trein wringt kuchend door de lastige bergenbaan; aan weerkanten hebt ge zoo vlak vóór uw neus als gij even het hoofd door het venster steekt een rotsberg, bar en vervaarlijk woest, die hemelhoog en pijlrecht opschiet
| |
| |
en aan de andere zijde, wat verder af, de altijd zichtbare sneeuwgroep van de Jungfrau. Logge pijnboomen hangen over spalten en kloven en steunen malkanders oudheid met hun vermolmde stammen; door het wild ineengevlochten struweel komt hier en daar de bonte kop van een koe te voorschijn: dat is het eenige teeken van leven. Het sneeuwwater spoedt in honderden zilverwitte draden naar het dal neer langs voren die het zich heeft gegraven.
Dan wilden wij op naar Mürren, meer dan 1700 meter hoog. 't Is een van de bekoorlijkst-gelegen en meest bezochte plaatsen. Zonder schroom maar langs de Drahtbahn en dan met het haaktreintje en daar zweeft het gemeten omhoog en slaat bij elk omdraaien van zijn raders zijn klauw in den grond om niet naar beneden te rennen. Schroom zou men toch wel een beetje hebben, wanneer men, honderden en honderden meter hoog, neerzag achter zich naar het spoorbaantje met zijn twee glimmende staven die ginder diep, diep schenen ineen te loopen. Moest er nu maar iets breken! Dan rolt het af en in éen oogwenk zijn we beneden en morsdood. 't Was om te griezelen, doch, als men merkte dat al de vreemde medereizigers geen vrees toonden, maakte men zich ook sterker. Ze praatten toch allen zoo onbezorgd en onversaagd door; als we o.a. onzen naasten spoorgezel zoo onbekommerd de mekaniek van dezen spoorweg in hoogdravend Fransch hoorden uiteenzetten aan zijn jongske, een ventje van zoo wat zes jaar, werden we stout en Max wilde alle bangheid wegschertsen: ‘Als een Franschman niet bevreesd is, dan moet een Vlaming het nog veel minder zijn!’
Frans wilde het echter zeker weten en vroeg letterlijk zoo: ‘Sind hier nooit ungelukke gebeurd?’
En 't antwoord klonk geruststellend: ‘Nei!’
Waarop Rob eventjes met nadruk wees op de bevattelijkheid onzer moedertaal en Frans en wij allen nog het greintje vrees dat we tot nog toe steeds overhielden, dus onderduwden.
Nadat wij ons te Mürren neergelegd hadden op de grasvlakte en daar elk volgens zijn gading het nabije bergtafereel der sneeuwkolossen hadden bestaard, drentelden wij weer naar het station toe. Het ventje van zooeven
| |
| |
ging op zijn hoofd staan om te weten welk een effekt het zicht van die sneeuwbergen zou maken, gezien tusschen zijn beenen door.
Dan bestelden we twee rijtuigen en lieten ons naar den Trümmelbach voeren. Onze koetsier wist ons te vertellen dat hij onlangs met het eigenste koppel paarden die ons de de eer aandeden den kroonprins van Duitschland had ver. voerd en dat hij dan 50 f. drinkgeld had gekregen. Om bij ons nog meer beloonende belangstelling voor zijn ritje op te wekken beproefde hij, doch vruchteloos, ons te doen gelooven dat de Staubbach, dien we niet beter konden zien, inderdaad van 400 meter hoog afvalt en den top der Jungfrau, dien we alweer nergens beter konden zien, feitelijk 5000 meter hoog is. Doch vruchteloos...
Zonder gerucht stortte de Staubbach naar onder. 't Was als een waterige sjerp die openwaaide in 't avondwindje. Dan de Trümmelbach. Door de breede, ronde opening van een overwelfde krocht komt hij neergedonderd uit de heimelijke kronkelbedding van het rotsgevaarte; met onstuimige jachthaast gulpt en gulpt zijn machtige stortvloed daaruit dat de opening het niet effenaan kan doorslikken. Hij raast en briescht en schuimt en zijn gehuil klinkt vervaarlijk dof tegen 't rotsgewelf daar boven. De grond davert en schokt van 't geweld.
Frans vond dan ook dat het te veel was, ‘des Guten zuviel’ lachte Raf daarop, toen we naar het gasthof Zum Adler te Lauterbrunnen terugreden.
De avond was dan verder veel te dichterlijk om na geëten te hebben, dadelijk op het bed te denken. Ik strekte mij in een ligzetel uit onder een linde, juist vóór de herbergstoep, en genoot de heerlijke genuchten van dit uur. De dorpstraat was eenig stil; alleen in de nabije gasthoven was verdoofd gekletter van glazen en van lepels op borden en op de vensters der helverlichte spijszalen teekende het profiel af van rustig gezeten of in gepraat bewegende menschen. Buiten hoorde ik in den lieven, stillen sterrennacht het welluidend geklater en geruisch van vele watervalletjes die ik niet kon zien, ik hoorde het aanhoudend en ik lag gedachteloos te luisteren naar die muziek als in een wonnedroom. Men weet hier bijna niet of 't een
| |
| |
droom of werkelijkheid is. Of beter hier is ‘das Leben ein Traum’.
Dan stond ik eindelijk op en wandelde nog eens tot buiten de huizengroep en hield keer op keer stil om de verrukkelijke nachtsymphonie op te vangen. Rechts en links stonden de bergen nu in een vaal nevelwaas en ginds zoo eindeloos hoog zag ik lichtjes pinkelen. Waren 't geen sterren? Neen, want zie, daar worden ze uitgeknipt. Daar woonden dus ook menschen. Och, in welk een stemming moeten die toch wel leven? Behooren die ook wel tot dezelfde wereld als de onze?
Morgen reizen we over de kleine Scheidegg naar Grindelwald. Nu luiken mijn moegekeken oogen toe.
| |
V
Wat een frissche morgen toen we 's anderdaags opreden naar de Kleine Scheidegg! De trein stoomde weerom door een woeste natuur van bergen en bosschen. De smoor hing nog in beweeglooze vlokken om de rotskruinen en over de hooge weiden. Maar hij was reeds een weinig opgeklaard aan den linkerkant in de masten- en beukenwouden. De eerste zonnestralen priemden er reeds door en met het licht viel er ook leven en blijheid in. De vogeltjes fladderden er over en weer, wipten op een tak, deden eenige vlugge vlerkslagjes en vielen op een anderen tak en telkens ruischte de lichte regen van de dauwdropjes eraf. Ze tjilpten en schuifelden meer en luider, naarmate het heller dag werd, en door de neergelaten treinvensters snoven wij de geurige harsaromen op. Dan klonk opeens het ritornel-getoet van een Alpenhoren en sloeg met zachten, klaren weergalm op uit een bergwand. De toeter stond op den openbaren, drukbeganen landweg; 't was een ouwachtige man met langen grijzen baard, met een vilten hoed op waarop een paar blauwe pauwenveertjes gevestigd waren. Op den weg die een eindje gelijk liep met den spoorweg zagen wij ook verschillende menschen stappen; zij waren meestal in kostuum van Alpenbestijger en hadden soms een gids mee die met zijn hakbijl en zijn touwwerk dapper voorop trad. Die trokken naar de Jungfrau.
| |
| |
Dan sloeg de spoorbaan weerom meer de wilde bergennatuur in en verloor zich in ravijnen en kloven. Bij poozen was een strook van een diepe vallei zichtbaar. Men waande zoo ver af te zijn van alle menschelijke samenleving dat het recht verwonderlijk aandeed wanneer het haaktreintje soms plots stilhield in dorpstations, en daar menschen op- en afstegen. Nooit echter was er eenig klokkengelui te vernemen, in niet een enkel dorp, en dat treft als men in een protestantsche streek omreist en gewoon is het vrome kerkgeluid bij morgen en avond uit Vlaanderens kerktorens alom te hooren opklinken. Plots waren we de Jungfrau nabij, we waren aan de Kleine Scheidegg, de een trok langs hier, de andere langs daar en onze groep zou den Lauberhorn op, nog 500 meter. Nog een heele reis, van hier af tot het toppuntje waar nu juist een heer en een dame aankwamen. Max, Raf en Rob wilden er in vogelvlucht heen, maar zij ondervonden al spoedig dat het eenigmogelijke was de slingerpaadjes geduldig en getrouw te volgen. Aldus bereikten wij den bovenkegel.
Het panorama was vooral grootsch door de nabijheid van de Jungfrau. Tusschen haar sneeuwmassa en den Lauberhorn was er een diepe glooiing, en het station der Kleine Scheidegg dat daar als een pieterig-klein wit speelding lag in dat dal stond toch zelf 2000 meter hoog. Al het andere rond en beneden ons was klein, nietig-klein door de ontzagwekkende grootte van den dichten sneeuwberg. En die massa werkte zoo bedriegelijk op het gezicht dat men zou gedacht hebben er enkel maar een kwart uurs van af te zijn, terwijl we toch werkelijk nog uren van de spits verwijderd waren. We zagen de schijnbaar uiterst trage beweging van de wagonnetjes en van een ploeg werklieden die de sneeuw opschoffelden, zoo dachten wij althans, want we konden 't niet klaar onderscheiden. De beweging die er heerschte was voor de groote, in aanleg zijnde Jungfrau-bahn. Ook konden we merken hoe een sneeuwlawien neerviel langs een bergvoor; het zag er heel klein uit als een zilveren bronnestraaltje dat neertrippelt of als het witte koornmeel dat in den windmolen door den houten bak neerstroomt in den open zak. Dat gaf echter nu en dan een plofslag als van een korten donderknal.
| |
| |
Max stelde voor dan of nooit eens den Vlaamschen Leeuw aan te heffen. De strijdkreet verklonk onhoorbaar in de ijlte en de kelen waren ook dorstig en schor. Flip lag al met zijn hoofd over een afgrond en greep uit naar een edelweiss. Hij wist wel dat het geen edelweiss was, maar gebaarde het niet te weten. Maar Frans, die goed beslagen is in de plantenkunde, had maar even het bloempje in de hand toen hij zei dat het vast geen edelweiss was. Wat een diepgeleerden naam gaf hij 't plantje ook weer al? Zeger kwam op het oorspronkelijk en toch gegrond denkbeeld dat indien Wilhelm Tell ooit geleefd heeft, iets wat hij niettegenstaande Flip's ontkenning bleef gelooven, het voor den held en zijn medestrijders toch zoo'n aardige zaak moest zijn een land als Zwitserland te redden. Men kon toch nooit weten wanneer men een land als dit met al die ontoegankelijke verhevenheid en wildheid meester was. En Flip bekrachtigde dit met te zeggen dat elke poging van menschjes daar enkel maar geschikt is om de bergen te doen schokschouderen...
We daalden behoedzaam neer en ontmoetten langs den bergweg veel reizigers, die stap voor stap omhoog pijnden naar den top. Natuurlijk waren er ook oude ladies met grijze haren bij: die ziet men overal.
En daar deinde het heerlijk dal van Grindelwald onder ons open! Het lag daar rond en diep, een noot van blij leven tusschen de omgevende barheid. Op zijn frischgroenen grasvloer waren de koeien als roode en witte lapjes; bij de houten huizen en stallen hing het waschgoed te drogen in de zon. De landlieden waren druk aan 't werk; de kleine paardjes trokken de voren door den bouwgrond. Zwarte masten-struikjes vlekten overal somber op de heldere vlakte. Tusschen het loover der fruitboomen blonk de roode kleur van kersen en appelen. En van uit den diepen kom klommen de vele wegeltjes als de draden van een groot net langs de helling op en verbonden den lachenden zomer met den eeuwigen winter hierboven. Hoe meer de trein zakte, hoe wijder het dal openkringde en aan den tijd dat de afdalingsvaart duurde konden wij weten dat wij van oneindig hoog afkwamen.
Van het dorp Grindelwald stapten we door de hitte naar de Eisgrotte. Een baantje van drie kwart uur. Zoo wat
| |
| |
halverweg ligt een kerkhof en Flip merkte dat de kleinste grafzerk die erop stond die was waarop onder den naam van den doode te lezen stond: Lehrer. De kleinste grafzerk...
Bij de ijsgrot werden we in de gelegenheid gesteld om tegen 8 fr. ons leven te wagen met den lift naar den top van den Wetterhorn. Maar we stemden allen in met Zeger's gezegde, dat er nl. geen redenen bestonden om ons leven te wagen, evenmin hier als elders.
Zum Hirschen te Interlaken sliep ik den volgenden nacht op mijn zelfde kamer, waar sedert mijn eersten slaapnacht op het tafeltje een prachtuitgave met goudsnede was aangebracht van J. Gotthelf's Uli der Pächter en Uli der Knecht.
's Anderdaags vaarden wij bij hel weder over de bekoorlijke Thunersee naar Spiez en konden onder het genieten van het zonvonkelend meer in ons reisboek de sagen lezen van de oude burchten op zijn oever. En ik kon ook wat praten met een ouden Ierschen priester die mij bij 't opstappen op de boot had gevraagd: ‘Tu es sacerdos?’ en sprak van Kan. Sheehan, wiens dikke vriend hij was. We scheidden te Spiez; hij reisde naar Montreux en wij over Frütigen naar de Blausee.
| |
VI
Baedeker noemt de Blausee: ‘ein landschaftliches Schmuckkästchen.’ Onze raadgever over Zwitserland had ons vóór 't afreizen nog er aan herinnerd en gezegd: De Blausee ook niet vergeten, hoor! Het ligt anderhalf uur over Frütigen in het Kanderdal. Onderweg hadden we er al een reclameboekje van gekregen, en nu las ik hierin al voortstappend:
Ich kenn ein lieblich Wunder in einem engen Tal,
Ein Rest vom Paradiese erscheint's mir jedes Mal,
Es ist der liebe, kleine, der stille, blaue See.
Mir ist, hier müsse schweigen der Erde tiefstes Weh.
Als wär ein Stück von Himmel gefallen auf den Grund,
So blau sind seine Wellen zu jeder Tagesstund.
Kein Laut von Menschenstimmen vernimmt des Wanderers Ohr,
Ihm singet nur der Vögel melodisch heller Chor.
| |
| |
En lief is het voorwaar. En bijzonder geschikt om eens volop uit te rusten na een dagenlange beklemming van de aangrijpende bergzichten.
Daar zat ik dus buiten op een stoel van het gasthof zur Blausee op dien stillen, zoelen Zaterdagnamiddag. Daar zat ik bij zijn oever en zag het aan. Ik zag hoe het een vijver was van niet meer dan gewone oppervlakte, drei Jucharten, las ik, maar hoe zijn water zoo diep-blauw was als de blauwste zomerlucht en zoo doorzichtig dat de boomtronken die erin lagen en het keitje dat ik erin wierp tot op den bodem die 18 meter diep ligt even zichtbaar bleven. Ik zag hoe dat blauwe meertje daar onberoerd en ongerimpeld lag te weerspiegelen als een pronkjuweeltje in een somber omlijsting van dichte sparrenstammen en schaarhout met bloeiende boschbloemen erin, en zijn omgeving in volle helderheid weerkaatste. Ik zag hoe ook geen windje beefde in de twijgen, en ik hoorde niets, geen vogelgekweel, geen menschengepraat en geen watergesuis. En ik blikte dan over de toppen der masten en zag daarboven de woeste Doldenhorns 3600 meter hoog oprijzen en het halfvervallen slot Felsenburg dat vroeger het verblijf was van een machtigen edelen stam. Daar was het zoo goed te zitten in de afzondering van dat keurigst en rustigst natuurplekje, zoo heel ongestoord en de zomerlieflijkheid er van volkomen te ondergaan. Daar was het zoo bekoorlijk en zoo buiten het bereik der gejaagde wereld dat men na 't lang kijken en genieten en opleven in dat idyllisch-schoon wondertafereeltje zich moest afvragen waar men nu ergens op de wereld was en of de laatste herinneringen aan al het grootsche en woeste der pasgeziene rots- en sneeuwlandschappen soms maar geen illusiën waren. Daar was het een plaats om te denken aan wat het leven schoonst heeft, liefde en vrede en waar men zou willen blijven om er een leven op te bouwen dat in innige harmonie zoo staan met die vreedzame, kleine wonderwereld.
Na een roeitochtje erop, moesten we heen. In het huisje waar we ons toegangskaartje tot de Blausee hadden moeten bestellen, zag ik bij het terugkeeren onder andere een boekje liggen, met titel: Das Blausee-Märchen. Een sprookjesoord bij uitstek, ja! Daarom kocht ik het, om het
| |
| |
te lezen wanneer we in de diligencie naar Frütigen zouden zitten. Maar een sprookje was 't niet; anders niets als een alledaagsch, banaal liefdehistorietje. Hoe een slag van schrijvers toch ook alle reine schoonheid dezer aarde moet gaan ontwijden door ontstemmend, leelijk proza! De diligencie schokte onbarmhartig, de koetsier dronk onderweg eenige pinten met de fooien die hij gekregen had en de gewone werkelijkheidszin was er weer, nog eer wij te Frütigen aankwamen.
Wij wilden te Bern aankomen met den avond. De trein rukte op over Spiez, Scherzligen en Thun naar de Zwitsersche hoofdstad. De zomeravond was wonderklaar. De gouw die we nu doorreisden was effen en vruchtbaar en dicht bewoond, maar in de verte zagen wij de bergenkruinen met hun oplaaiende vuurkammen achteruit deinzen, verwijderen en verdwijnen. Dat was het droombeeld dat ons een week had in verrukking gehouden en dat we nu zagen verzwinden als de vele droomen in het leven en waar we nog reikhalzend bleven op staren zoolang we konden, tot eindelijk alles weg was, het laatste stukje goudgloed en 't laatste stukje sneeuwglans, alles weg... En ik begreep Goethe's woord: In jeder Trennung liegt ein Keim von Wahnsinn.
Dan hadden we niets anders te zien in Bern dan het gewoon avondzicht der grootstad. De electrische trams renden tingelend heen en weer met kantoorbedienden en juffers die naar den schouwburg moeten, met heeren die naar het café en dames die op theepartijtjes spoeden. Voor de vensters lag het lichtbloeiend vertoog van fijnbesneden, drollig-lijkende dier- en menschenpostuurtjes en veel slechte boeken.
Toen we den Maandag morgen vroeg in de Ardennen aankwamen, schudde Rob me bij mijn schouder en schertste: ‘Kijkt ge nu niet naar uw schoon Walenland?’
Maar hij wist dat ik door al te grooten vaak geen lust kon hebben tot kijken.
Arth. Coussens. |
|