Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
‘Jesus-Christus... geboren uit de maagd Maria’Brieven aan een leeraarWaarde Heer,
De nieuwjaarsbezoeken zijn nu gedaan! Eindelijk ontvangt ge mijn antwoord; een al te lang antwoord, wellicht, maar ik zie geen kans om in een paar bladzijden uwe menigvuldige bezwaren te bespreken en uw geschokt gemoed tot rust te brengen. Ge zegt me dat ge ‘belang stelt in groote godsdienstige en geschiedkundige vraagstukken’ en dat ge ook wilt gerekend worden ‘onder de mannen die denken’; daarom hebt ge den raad gevolgd u gegeven in de November-December-aflevering van De Vlaamsche Gids: ge hebt u het ‘werk van Saintyves over Les Vierges Mères et les naissances miraculeuses aangeschaft’; het boek ‘gelezen en bestudeerd’, en de uitkomst was... dat ge de kluts kwijt geraaktet en uw geloof tot wankelen kwam. Een bewijs, Mijnheer, dat gij weinig in geloofszaken onderlegd zijt en onvoorzichtig hebt gehandeld. O, niemand zal het afkeuren dat gij uwen geest wilt adelen en verheffen door de studie van onzen heiligen godsdienst; maar waarom gaat gij in de leer bij de | |
Vlaamsche Gids en Saintyves?Denkt gij daar de onvervalschte Katholieke leering te vinden? Het is een eer en tevens een waarheidsmerk voor ons geloof, dat men het niet aanranden kan, zonder steeds zijne leerstellingen te verdraaien en zijne verdedigers ‘uitdagend met beschuldigingen te overstelpen’, hetgeen dan ook schering en inslag is van de meeste artikelen handelende over den godsdienst, in bovengemeld tijdschrift en ook in de boeken van Saintyves, zooals ik dadelijk bewijzen zal. | |
[pagina 335]
| |
Ge stelt me Saintyves voor als een man ‘met een grondige geleerdheid, een bewonderenswaardige belezenheid’, die vele degelijke werken heeft geschreven, waarin hij ‘de moderne wetenschappelijke en critische methoden’ huldigt, en die nu wederom opgetreden is met ‘een zeer stout boek’, waarin hij ‘het hoe en het waarom beschrijven wil van hetgeen hij noemt de legende van de bovennatuurlijke geboorte van Jesus’. - Kent ge dien schrijver? - Gij noemt hem ‘Pater’, ‘een Benedictijn, die nog in zijn klooster is’. - Geloof dat niet, Mijnheer: wel riekt hij nog naar den wierook van den tempel, maar denkt niet dat nog onder kerkgewelven zijn lofgezangen nog ten hemel opstijgen uit een geloovig harte. De Paus en de geestelijke overheden weten te gepaster ure hunnen tuin te wieden! ‘Saintyves is een pseudoniem’. Een deknaam zegt hier veel, Mijnheer! Hij wordt verklaard door de tijdsomstandigheden, waarin wij leven. Geen woord zal mijne lippen ontvallen tegen de Fransche Katholieke wetenschap, welke sedert dertig jaren de Kerk verblijdt door hare degelijke voortbrengselen: op het gebied der Schriftuurverklaring, der Patrologie, der geschiedenis, voornamelijk die der leerstellingen, heeft zij, door een verstandige critiek en een strenge methode, werken geleverd die de eer en de roem zijn van Frankrijk en die ook buiten de grenzen van dit land een weldoenden invloed hebben uitgeoefend ten bate van de hoogere geestesontwikkeling van leeken en priesters. Helaas! die vooruitgang der studiën is op een heillooze klip gestooten. In andere landen, maar vooral toch in Frankrijk, hebben zich eenige weinige lieden als hervormers willen opwerpen: zonder toegerust te zijn met eene degelijke kennis der godgeleerdheid, die zij overigens uit laatdunkendheid misprezen, zijn zij hunne weetgierigheid gaan laven bij Kant, Ritschl en Renan en uit die giftige bronnen hebben zij een zwijmeldrank geput, die over hen een geestelijke ziekte heeft gebracht: een kortzichtig naturalisme, schuilend onder den dekmantel eener nevelachtige godsdienstigheid. Hun geloof is daarbij te loor gegaan; en daar zij in de Kerk niets méér zagen dan het voortbrengsel der menschelijke ontwikkeling, zijn zij er van lieverlede toe gekomen haar wonderbaar verleden te verloochenen en | |
[pagina 336]
| |
een christendom te prediken zonder dogma's, zonder Christus, zonder toekomend leven. Eenigen hebben dan ook openlijk de Kerk verlaten; maar anderen, die minder oprecht waren, zijn naamchristenen gebleven; onder den sluier van pseudoniemen hebben zij werken uitgegeven waarin zij de zucht verraden om heimelijk en des te zekerder argelooze zielen in hunnen afval mede te sleepen, en de Kerk zelve, zoo het kon, op hare grondvesten te doen waggelen. Onder dezen moet ook Saintyves gerekend worden. Om des te zekerder de overwinning te behalen, roept hij, in 1903, het bestuur der Fransche republiek ter hulp, en vraagt, al smeekende, aan Combes en zijne ministers, dat men aan de Kerk nog de weinige vrijheid die haar overbleef zou ontnemen. Want zijn eisch, dien gij zoo verbloemender-wijze noemt, ‘de vrijheid voor de geestelijken om te leeren, te denken en te werken volgens de moderne wetenschappelijke en kritische methoden’, was niets anders dan de opvordering om allengs het godsdienstonderwijs los te maken van het kerkelijk leergezag, en het te kluisteren in de banden van het wereldlijk staatsbewind. En, eilaas, zijn bede werd gedeeltelijk verhoord: de Sulpicianen, de eenige Congreganisten die nog aan de verbanningswetten waren ontsnapt, werden uit hunne Seminariën verjaagd! In de jaren 1907 en 1908 legt de schrijver een ongemeenen ijver aan den dag: achtereenvolgens verschijnen uit zijn welgevulden koker: Les Saints successeurs des dieux (2 dln.), Le miracle et la critique historique, Le miracle et la critique scientifique, Les Vierges mères et les naissances miraculeuses, boeken die als zoovele pijlen zijn, afgeschoten naar de vesting van de Katholieke overlevering en het Katholiek geloof. Onder het bedriegelijk vertoon eener ‘bewonderenswaardige belezenheid!’ waarbij zonder onderscheid en vooral zonder critiek, bevoegde en onbevoegde zegsmannen worden benuttigd, zet hij stellingen op, waarin hij ‘accumule les erreurs sur les bizarreries et les bizarreries sur les affirmations de mauvaise foi.’Ga naar voetnoot(1) Van de meeste | |
[pagina 337]
| |
zijner boeken kan men zeggen: ‘onder de mom der wetenschap biedt hij een gemeen schotschrift.’Ga naar voetnoot(1) En vooral moet dit gezegd van zijn werk, Les Vierges mères. En zulk een man hebt ge tot gids gekozen in uwe godgeleerde studiën! Gij bekent overigens dat hij geboekt staat ‘als een van de gevaarlijkste modernisten’. Zou die benaming voor u als aanbeveling en eeretitel gelden? Zoo ja, dan zou ik u moeten indeelen in de klas der ‘slechten’, die, zooals gij goed weet, niet ‘redeneeren met de hersenen’, maar wel ‘met het hart’. ‘De liefde nu - en nog minder de haat - luistert naar geen reden, hoe schel die in de ooren klinkt’: zoolang een katholiek of een priester zijnen eed getrouw blijft, is hij van weinig beteekenis, eenigszins dom of minstens ‘kortzichtig’, maar zoohaast hij aangebrand is of zijn boeken op den Index geraken, wordt hij onmiddellijk gepromoveerd tot een ‘geleerden’, ‘onbevooroordeelden’, ‘verstandigen’ geestelijke, die toegerust ‘met eene onverbiddelijke, doch zekere critiek’, boeken schrijft welke door alle belangstellenden moeten ‘gelezen en bestudeerd worden’. Gij zijt in de val geraakt, vriend! - En laat nu eens zien welke de bezwaren zijn, die gij uit zijn geleerde boeken en uit De Vlaamsche Gids hebt opgediept, tegen het leerstuk der Maagdelijke geboorte van Jesus. Dat dit verhaal niet méér is dan ‘een legende, kan men opmaken, zegt ge, | |
uit de Evangeliën zelf’.A 1. - ‘Men stelde, zoo redeneert ge, een groot belang in de aardsche afstamming van Jezus uit het geslacht van David’; Christus wordt dan ook in het Evangelie genoemd ‘de Zoon van David’. Daarom begrijpt ge wel dat ‘beide geslachtsboomen - die van Mattheus en Lukas - ten slotte de geslachtsboomen zijn van Jozef’, een afstammeling van David. Maar dan begrijpt ge niet meer, hoe men toch leeren kan, dat Jozef geen deel had in de geboorte van Jezus; hoe de ontvangenis van Jezus eene maagdelijke zou geweest zijn. | |
[pagina 338]
| |
Daaruit neemt ge aanleiding om te veronderstellen ‘dat voor de auteurs van die geslachtsboomen Jozef wel de wezenlijke Vader van Jezus moet geweest zijn’; maar dat men later Matth. I, 16 zal veranderd hebben. Eerst stond er, zoo gist ge, ‘Jacob gewon Jozef, van wien geboren is Jezus, of die gewon Jesus’; maar na het ontstaan van de ‘legende’ zal men daarvoor in de plaats gesteld hebben ‘Jacob gewon Jozef, den man van Maria, van welke geboren is Jezus’, om zóó Jezus te doen doorgaan als zijnde de zoon alleen van de Maagd Maria. ‘Daarom, zoo voegt gij erbij, zal men ook Lukas III, 23 veranderd hebben. Eerst stond er wellicht: ‘zijnde de zoon van Jozef’, maar men zal er eenige woorden tusschengeschoven en gezet hebben: ‘zijnde, alzoo men meende, de zoon van Jozef’, en wel om dezelfde reden. 2. Wat ongegronde vooronderstellingen, Mijnheer; en dat alles om een bovennatuurlijk ingrijpen van God in de wereldgeschiedenis te ontwijken! De loochening der mogelijkheid daarvan is bij de Rationalisten een vooropgezette stelling, en om deze staande te houden zijn zij ge noodzaakt de toevlucht te nemen niet enkel tot allerlei verdachtmakingen, maar tot het miskennen der stelligste feiten en gebruiken in het leven der Semietische volken. a. Ge deinst dus niet terug voor de bewering dat de Evangelisten of hunne copiisten de teksten die ze moesten overschrijven zoo maar gewetenloos hebben vervalscht! In dit geval komt echter de vraag, waarom de zoo weinig nauwgezette opstellers van het eerste (Matth.) en het derde (Luk.) evangelie die comprimiteerende bladzijde niet heelemaal hebben weggelaten - gelijk trouwens naar uwe meening de schrijver van het tweede gedaan heeft, - of waarom zij niet eenvoudig de geslachtslijsten zóó hebben ingericht dat ze uitkwamen op Maria. b. Maar laten we de zaken nader beschouwen. U vindt het dan hinderlijk voor Jezus' maagdelijke afstamming dat de geslachtsboomen uitkomen op Jozef. - O, zoo ge aan de Joden en aan de Christenen van de apostolische tijden uwe moderne begrippen leent, dan begrijp ik uwe verbazing: maar dan gaat ge niet oordeelkundig te werk; in de geschiedenis moet men pogen zich in te denken in de | |
[pagina 339]
| |
gebruiken en den gedachtengang van het volk waarmee men zich bezighoudt. Reeds Origenes heeft de opmerking gemaakt, ‘dat Jozef, door het feit zelf van zijn huwelijk met Maria, wettelijk de Vader van den Zaligmaker was’, en derhalve op Dezen de rechten van Davidszoon overbracht. Die oplossing nu werd niet, zooals sommigenGa naar voetnoot(1) ons willen diets maken, aangenomen ‘om zich uit de moeilijkheid te redden’. Neen die oplossing blijkt uit den tekst van den H. Mattheus (I, 16) en Lukas (III, 23). Geheel het vraagstuk komt hierop neer: welke waren de begrippen die toen ten tijde de Joden hadden omtrent de wettelijke afstamming? Al degenen die de zaak degelijk bestudeerd hebben, zullen daarop antwoorden, dat sedert lang, in Israël, de afstamming, met de rechten en de voorrechten welke daar uit voortvloeiden, de opklimmende lijn van vaderszijde volgde, met uitsluiting van de moederGa naar voetnoot(2); daarenboven dat eene verwantschap, door opneming of eenvoudige aanneming ontstaan, - en die ten huidigen dage als fictief of overdrachtelijk zou aangezien worden - door de Semieten als wettelijk beschouwd werd, en hare natuurlijke uitwerksels verkreegGa naar voetnoot(3). Daaruit blijkt dat Jozef - die volgens de wet de vader was van Jezus, omdat bij de wet het vleeschelijk vaderschap enkel voorondersteld wordtGa naar voetnoot(4), - aan den Zoon van Maria, aan het kind uit zijne wettige vrouw geboren en in zijn huis opgevoed, de voorrechten van de afstamming uit David overmaakte. Uit wettelijk oogpunt, | |
[pagina 340]
| |
wat bij de Joden zoo gewichtig was en het eenige dat we met betrekking tot de geslachtsboomen in acht moeten nemen, is dus Jezus wel degelijk de afstammeling van Jozef, en derhalve hebben ook de H. Mattheus (en hoogstwaarschijnlijk ook de H. Lukas) den Christus aan David verbonden door Jozef, den voedstervader van Jezus. c. Het was dan heelemaal niet noodig de teksten te verdraaien; Jezus kon genoemd worden de zoon van Jozef, naar de beteekenis die de Israëlieten aan die uitdrukking gaven, en toch uit de Maagd Maria geboren zijn. En werkelijk heeft men een handschrift van jongere dagteekening gevonden, dat waarschijnlijk die lezing in den geslachtsboom van Mattheus aangeeft. Ik bedoel hier de Syrische vertaling van den Sinaï; maar wel verre dat dit handschrift de maagdelijke ontvangenis zou logenstraffen, behelst het liever eene verduidelijking, waarbij die maagdelijke geboorte nog met meer klem wordt uitgesproken. Hetgeen in de stamtafels, voor moderne lezers, tot misverstand aanleiding kon geven is het gebruik van het woordje ‘gewon’, alsof in de oorspronkelijke taal noodzakelijk daardoor een physiologische betrekking bedoeld wordt. Het heeft echter, naar het spraakgebruik der oostersche volken, ‘eene bloot conventioneele beteekenis’, diegene namelijk welke wij hierboven hebben aangegeven. En juist in diezelfde stamtafel van Mattheus treffen wij daarvan een ander voorbeeld aan. Daar lezen wij: (Matth. I, 12) ‘En na de wegvoering naar Babylon gewon Jechonias Salathiel’. Hier moet onvoorwaardelijk aan het werkwoord eene breedere beteekenis worden toegekend, aangezien uit de geschiedenis blijkt dat Jechonias kinderloos gestorven is. Met betrekking tot Jozef, die door Lucas als vermeende vader van Jezus wordt voorgesteld, roept gij uit: ‘Wat zin heeft het, aan iemand den geslachtsboom te geven van een persoon dien men weet zijn vermeende vader te zijn.’ - Ge kunt dit, met uw westersch verstand, ‘de grootste domheid der wereld’ noemen; maar aan volksgebruiken valt niet te tornen: bij de Israëlieten, herhalen wij het nogmaals, waren de rechten van den vader niet verbonden met de physische voortplanting. Zoo hadden de Semieten nog andere eigenaardigheden: zij schreven en lazen rechts | |
[pagina 341]
| |
naar links. En nu zoudt ge b.v. ook kunnen zeggen: wat een domheid het woord leze anders uit te spreken dan leze; maar de Semieten zouden u antwoorden: onkundige westerling! wij spellen van rechts naar links, en schrijven wij leze, dan spreken wij uit: ezel! Ik moet er u dan ook mede gelukwenschen dat gij in uwe opwerpingen niet eens voor den dag gekomen zijt met het Sinaïtisch handschrift, waaruit men vóor eenige jaren munt heeft willen slaan tegen de waarachtigheid der Evangeliën. Ge zult waarschijnlijk begrepen hebben dat deze vondst geen verandering heeft gebracht in den stand van het vraagstuk. B. - Het bevreemdt u niettemin ‘dat slechts één Evangelist Jezus' bovennatuurlijke geboorte verhaalt.’ - Zoudt ge hier uw zegsman niet verkeerd hebben afgeschreven... en dadelijk daarop vergeten hebben wat ge neergepend hadt? Want eenige regels verder haalt gij een ‘passage’ aan uit Matth. (I 18-25) en daarnaast een ander uit Lukas (I, 26-39), waarin de boodschap des Engels vermeld wordt, en dan gaat ge voort: ‘Behalve in deze twee passages, weten de vier Evangelisten niets van een bovennatuurlijke geboorte’. Zoo heeft dan de eenige Evangelist al dadelijk gezelschap gekregen... Er zijn er dus minstens twee, Mattheus en Lukas, die van die geboorte gewagen, of ze vooronderstellen. Blijven derhalve nog over Marcus en Joannes. Dat Marcus zijn Evangelie niet inleidt met de geboorte van Jezus, moet ons niet verwonderen: als discipel van den H. Petrus heeft hij, naar de overlevering ons mededeelt, een weerklank willen geven van de predikingen van den Prins der Apostelen; en in den aanvang der evangelieverkondiging was het noodig dat men meer nadruk legde op de levensdaden van den Zaligmaker, op zijn doopsel, zijne predikingen, zijne mirakelen, en vooral op zijn lijden en zijne verrijzenis: zaken die op eene bijzondere wijze in betrekking staan met het heil der zielen. We hebben daarvan een bewijs in de keuze van een discipel, dien men wilde stellen in de plaats van Judas den verrader. Wien zoekt men? Iemand die getuige geweest was van Jezus' openbaar leven en van ‘zijne verrijzenis’ (Hand. I, 22). Jezus' godheid te betuigen was toch hoofdzaak voor de | |
[pagina 342]
| |
eerste christenen: zijne maagdelijke geboorte was toen wellicht van ondergeschikt belang; en daarom mag men uit Marcus' stilzwijgen geenszins besluiten dat dit geheim hem onbekend is gebleven.Ga naar voetnoot(1) Overigens mag men niet zeggen dat hij het heelemaal verzwegen heeft. Want is het niet opmerkelijk dat hij Jezus noemt ‘den Zoon van Maria’ (VI, 3), Hem aanhoudend voorstelt als ‘den Zoon van God’, terwijl hij steeds zwijgt over Maria's echtgenoot? Alsof hij zijn stilzwijgen over Jezus' geboorte heeft willen vergoeden door de opzettelijke nauwkeurigheid zijner uitdrukkingen, aldus voorkomend, dat men, bij vergissing, Jezus mocht aanzien voor den wezenlijken zoon van Jozef.Ga naar voetnoot(2) Het lag evenmin in het plan van den H. Joannes uit te weiden over Jezus' wonderbare geboorte: hij heeft immers het Evangelie van het menschgeworden Woord willen schrijven. En toch is het wederom niet zeker dat hij er geen melding van maakt. Volgens eene lezing, welke door de kerkelijke Schrijvers der IIe eeuw algemeen werd gevolgd, zou zelfs in de Inleiding van zijn Evangelie Jezus' maagdelijke geboorte reeds uitgedrukt zijn. Waarschijn- | |
[pagina 343]
| |
lijk moet de vertaling van Joan. I, 13 aldus luiden: ‘Die niet uit bloed, noch uit des vleesches wil, noch uit des mans wil, - maar uit God is [en niet: zijn] geboren’. Wat daar ook van zij, men mag niet vergeten, zegt P. RoseGa naar voetnoot(1), dat de H. Joannes na de anderen zijn Evangelie heeft geschreven. Zoo hij, die kon getuigen van het oorspronkelijk geloof, geen verzet heeft aangeteekend tegen Lucas en Mattheus, door wie Jezus' maagdelijke geboorte vermeld wordt, is dit niet een teeken dat deze belijdenis geene nieuwigheid was en volkomen met zijn geloof overeenkwam? Na die drooge tekstkritiek kom ik tot uwe bezwaren genomen uit | |
het getuigenis van den H. Hieronymus.Bij dien heiligen Kerkleeraar veronderstelt ge weinig godsdienstkennis. En dat ergert me. Waar hebt ge toch bij hem ‘de bekentenis’ gevonden als zou volgens hem ‘ook Jeuus' wonderlijke geboorte in het volksgeloof noodzakelijk ontstaan zijn, zoodra zijn persoon geïdealiseerd werd?’ Hier beuzelt ge stellig, want daaromtrent is bij dien heiligen Schrijver nergens iets te vinden. De vertaling die gij, naar Saintyves, van zijne woorden geeft, is geheel onnauwkeurig; gij bedient er u van tegen zijne bedoeling in, en daarenboven gij leidt er eene gevolgtrekking uit af, welke teenemaal valsch is. ‘Als Helvidius, zegt ge, uit het bestaan der broeders en zusters van Jezus tegen de maagdelijkheid van Maria [a] besluit, weet Hieronymus hem alleen [b] te antwoorden (contra Helvid. 9) [no 20-21?]: ‘Ik zou u streng genomen kunnen zeggen dat Jozef, naar het voorbeeld van Abraham en Jacob, verschillende vrouwen gehad heeft en dat de broeders des Heeren de kinderen van deze vrouwen zijn. En stellig met u dit antwoord te geven, zou ik slechts het algemeen gevoelen [plerique] [c] volgen. Maar dit gevoelen is vermetel en strijdig met de godsvrucht [e]. Gij beweert dat Maria geen maagd gebleven is. Welnu, ik bevestig dat Jozef zelf maagd is gebleven en dat de Christus-maagd | |
[pagina 344]
| |
uit een huwelijk van Maagden geboren is.’ (Saintyves, bl. 232). En gij besluit: ‘Dus [d] gebeurd of niet gebeurd, de bovennatuurlijke geboorte wordt geëischt door de godsvrucht [e].’ Zeide ik u niet, Mijnheer, dat ge in Saintyves geen vertrouwen kunt hebben? Waarom niet eens den H. Hieronymus zelf opgeslaan? a. Dan zoudt ge al eerst opgemerkt hebben dat Helvidius niet de maagdelijke geboorte van Jezus aanrandde, maar wel de voortdurende maagdelijkheid van Maria. Zijn geschrift tegen hem draagt trouwens den titel: ‘De perpetua Virginitate Bae Mariae adversus Helvidium.’ b. En tegen dit gevoelen van den ketter weet Hieronymus heel veel in te brengen: hij richt tegen hem een heel tractaat van 24 nummers, waarin hij o.a. met klem van redenen bewijst dat de broeders van Jezus geen echte broeders, maar andere familieleden waren. c. Ziehier hoe de vertaling eigenlijk moet luiden: ‘Wij zouden immers, bij loutere onderstelling, kunnen zeggen [want wij keuren het huwetijk niet af] dat Jozef verscheidene vrouwen gehad heeft, naar het voorbeeld van Abraham en Jacob, en dat de broeders des Heeren kinderen van die vrouwen waren, wat sommigen (plerique) met eene minder vrome dan roekelooze vermetelheid zich inbeelden (confingunt). [Maar ik doe dat niet omdat het vermetel is iets te beweren wat niet geschreven staat]. Gij zegt dat Maria geen maagd is gebleven; ik daarentegen houd zelfs staande dat ook Jozef maagd is geweest, ten aanzien van Maria, omdat Hij die de maagd bij uitnemendheid moest zijn, zou geboren worden uit een huwelijk van maagden’.Ga naar voetnoot(1) Merk wel dat plerique hier eigenlijk beteekent: sommigen. Overigens elders spreekt de H. Hieronymus nog van zulke lieden, die de zoogezegde broeders van Jezus als zonen van | |
[pagina 345]
| |
Jozef beschouwden, en daar zegt hij uitdrukkelijk: ‘Eenigen gissen (quidam) dat de broeders van den Heer kinderen zijn welke de H. Jozef zou gehad hebben van een andere vrouw, en daarin volgen zij de droomen der apocryphen, deliramenta apocryphorum’ (In Matth. XII, 49, 50). - De maagdelijkheid van den H. Jozef is echter een onderwerp dat we nu niet hoeven te bespreken. Keeren we terug tot Jezus' maagdelijke geboorte. d. Uwe gevolgtrekking: ‘Dus gebeurd of niet gebeurd, de bovennatuurlijke geboorte wordt geëischt door de godsvrucht’ geeft een zeer geringen dunk van uw redeneervermogen. Lees toch eens goed na wat de H. Hieronymus geschreven heeft: daar geldt het hoegenaamd niet Jezus' bovennatuurlijke geboorte, maar wel Maria's voortdurende maagdelijkheid, en zijdelings Jozefs maagdelijkheid; en toch besluit gij uit Hieronymus' woorden, dat hij Jezus' bovennatuurlijke geboorte aannam of ze gebeurd was of niet. In de Logica minor noemt men zulk eene redeneering: Ignoratio elenchi. e. De H. Hieronymus nam de maagdelijke geboorte van Jezus heelemaal niet aan uit godsvrucht, maar wel omdat de H. Schrift ons zulks leert: Natum Deum esse de Virgine credimus, quia legimus. (Ibid.) Maria's voortdurende maagdelijkheid nam hij ook aan, op hetzelfde, maar negatief gezag: Mariam nupsisse post partum non credimus, quia non legimus. (Ibid.) Ook Jozefs maagdelijkheid nam hij aan, omdat hij niet roekeloos wilde oordeelen: quod nobis de sanctis viris temere aestimare nihil liceat; (Ibid.) om het stilzwijgen der H. Schrift en om andere redenen: ter wille van Maria's en Jesus' maagdelijkheid. Verschooning, Mijnheer, dat ik met zooveel nadruk de ongerijmdheid uwer redeneering onder de oogen breng. Ik doe het uit belangstelling in uwe toekomst: daarom zult ge dan ook mijne vrijpostigheid niet euvel opnemen. Het ware moeten we waar noemen, het valsche valsch, en het domme dom. Hebt ge me eertijds niet in het oor gefluisterd dat ge heimelijk de hoop koestert eens een leerstoel te bestijgen in de toekomstige Vlaamsche hoogeschool? Maar zorg dan toch voor uwe eer, vriend, en bekommer u om den roem van 't vaderland! Belgische, Hollandsche, Duitsche geleer- | |
[pagina 346]
| |
den hebben de oogen gevestigd op Gent. Wat een oneer, zoo men eens zeggen kon: Hij die daar den leeraarstoel heeft beklommen kan niet eens wijs worden uit een volzin van Hieronymus, en hij borgt zijn wetenschap bij... Saintyves! Maar ik beken het in gemoede, ge haalt uwe schade in, waar ge de vergelijkende godsdienstwetenschap aanpakt. Ook daar echter hoop ik u te bewijzen dat het Evangelieverhaal eigenlijk | |
Geen heidensch sprookje is.Voorzeker toont ge dat ge bij Saintyves, bij Franz Cumont en anderen nog al een goeden voorraad van wetenswaardigheden hebt opgedaan. O mocht ge denzelfden ijver aan den dag leggen om den christelijken godsdienst te leeren kennen, en wel uit boeken die er met gezag van spreken kunnen... Er zijn er zoo velen die deze laatste jaren over dit onderwerp hebben geschreven! Ik sta wezenlijk verbaasd over uwe kennissen: om het fijne te weten van Jezus' maagdelijke geboorte, heeft uw onderzoek zich uitgestrekt over allerlei volken en godsdiensten. Ge spreekt me van ‘Chineezen en Egyptenaren’, van ‘Grieken en Romeinen’, van ‘Confucius, Visjnoe, Brahma, Boeddha, Khrisjna en Mahomet’. Ge vermeldt ‘Romulus, Perseus, Helena, Klytemnestra’, ja zelfs ‘Pythagoras en Plato’... Mag ik u doen opmerken dat er in die opsomming nog een leemte is? Ge hebt de Assyriërs vergeten! Een teeken dat ge de voordrachten van Delitzsch niet gelezen hebt, anders zoudt ge bovendien gevraagd hebben, of het verhaal van Jezus' geboorte geen ‘weersplete’ is van de oudbabylonische legende, volgens welke koning Sargon ook al uit een maagd geboren zou zijn. Maar wellicht zijt ge bij SteinmetzerGa naar voetnoot(1) en KuglerGa naar voetnoot(2) te rade gegaan, die bewezen | |
[pagina 347]
| |
hebben dat deze legende zulke een draagwijdte niet heeft, aangezien elders ook spraak is van Sargon's aardschen vader; dat overigens de Assyrische koningen, toen zij zich aanstelden tot zonen der moeder-godin, daarmee heelemaal niet wilden zeggen: wij zijn op eene wonderbare wijze uit eene maagd geboren. A. - Ge schijnt meer thuis te zijn in het Boeddhisme. Ge vraagt me dan: ‘Zou het geloof aan de maagdelijke geboorte van Jezus niet ontstaan zijn door den invloed van Boeddhistische legenden? Of althans zou het niet op dezelfde lijn mogen gesteld worden? Van Boeddha toch wordt ook verhaald dat hij uit de maagdelijke Māyā is voortgesproten! of zou...’ - Niet alles in eens! Spreken we eerst van Boeddha. 1. Een algemeene bemerking ga echter voorop. Er is niets zoo bedriegelijk als eene vergelijking. Terecht waarschuwt ons de heer F. Cumont voor overijlige gevolgtrekkingen: ‘een woord is geen bewijsvoering, en men moet zich niet haasten uit eene analogie te besluiten tot eenen werkelijk bestaanden invloed’Ga naar voetnoot(1). En dit is toch, eilaas, maar al te dikwijls gebeurd: wanneer het christendom besproken wordt, merkt men bij de beoefenaars der vergelijkende godsdienstwetenschap en bij de philologen een zonderlinge jeukte om gewaagde hypothesen op te stellen; om deze, zonder nadenken, op gelijken rang te plaatsen met deugdelijk bewezen feiten, en om willekeurige gevolgtrekkingen tot de waardigheid van bewijsstukken te verheffen. Dit is vooral het geval wanneer het Boeddhisme wordt gesteld tegenover het christendom. De uitkomsten van die onderlinge vergelijking, welke vroeger eenig opgeld maakten bij kortzichtige folkloristen, hebben heden hunne waarde ingeboet. Zoo oordeelt een man, die daarover met gezag kan spreken: L. de la Vallée-Poussin. ‘De vooronderstelling, zegt hij, als zouden boeddhistische bestanddeelen in onze Evangeliën zijn doorgedrongen, kan men nagenoeg ter zijde stellen; trouwens zij werd nooit aandacht waardig gekeerd door mannen van het vak en een | |
[pagina 348]
| |
apologetisch of tegen-apologetisch belang is er eigenlijk niet mee gemoeid’Ga naar voetnoot(1). Eenige beschouwingen, ontleend aan dien kundigen leeraar der Gentsche hoogeschool, kunnen hier volstaan om u de nietigheid aan te toonen der veronderstelling die de maagdelijke geboorte van Jezus beschouwt als een uitvloeisel van het Boeddhisme. ‘Er bestaat geen enkel bewijs, zegt hijGa naar voetnoot(2), dat het Boeddhisme in Palestina gekend was in den tijd toen de Evangeliën werden te boek gesteld, of dat bizonderheden van Boeddha's leven hetzij rechtstreeks aan onze gewijde schrijvers ter oore zijn gekomen, ofwel verspreid zijn geworden in de streken waar zich de oorspronkelijke overlevering bewaard had’. En eldersGa naar voetnoot(3): ‘De meeste geleerden die in het Boeddhisme wapenen zijn gaan zoeken tegen onzen godsdienst, zijn in een groote dwaling gevallen, toen zij veronderstelden dat de schrijvers onzer Evangeliën de vertaling van boeddhistische werken in handen hebben gehad, of rechtstreeks uit een verzameling van boedhistische oorkonden hebben geput.’ Wie zulks gelooft laat zich een rad voor de oogen draaien. 2. Vruchteloos heeft men dan ook in de woorden of de verhalen van het Evangelie sporen gezocht van zulk eenen invloed. Wel is er tusschen de bijbelsche verhalen en sommige oostersche legenden en bespiegelingen een zekere gelijkenis op te merken, maar zij is steeds van dien aard, dat men gemakkelijk hier het legendarische, het mythologische kan opmerken, terwijl ginds alles den stempel der werkelijkheid en der geschiedenis draagt. Zoo heeft men een vergelijking willen instellen tusschen het Lukasverhaal (I, 35) en de boeddhistische beschouwingen over de wonderbare ontvangenis van Boeddha en de zoogezegde maagdelijkheid zijner moeder Mâyâ. De la Vallée Poussin doet echter opmerken dat er voor Boeddha wel spraak is van een wonderbare, maar niet van een maagdelijke geboorte. De H. Hieronymus weliswaar ver- | |
[pagina 349]
| |
keerde in de meening, dat de boeddhisten de geboorte van Boeddha als maagdelijk beschouwden, maar hierin vergiste hij zich. In al de pâli-teksten en in al de oudere boeddhistische oorkonden is de moeder van Boeddha geen maagd, zoodat die leering over de maagdelijke geboorte van dien godsdienstontwerper ten tijde van den heiligen kerkleeraar niet bestond. Zelfs voor latere tijden kan er van een maagdelijke ontvangenis eigenlijk geen spraak zijn: de teksten zijn zoo ingewikkeld, zoo tegenstrijdig met elkander dat men zich moet afvragen, of zelfs die leering zich uit de oudere teksten wel ontwikkeld heeft; alles is daar loutere bespiegeling van boeddhistische droomers, wat meer is: nooit, zegt de Leidsche professor Kern, is er zelfs een vrouw geweest die den naam van Mâyâ droeg! Toen derhalve, naar gij mededeelt, de boeddhistische Thibetanen in 1742 aan den Augustijner Pater Giorgi zeiden, - dat hun geloof aan de geboorte van Boeddha uit een God en een maagdelijke prinses, overeenkwam met het onze over de geboorte van Jezus en zelfs veel ouder was dan dit laatste - beuzelden zij stellig; en zoo de Pater om hun antwoord ‘ontsteld en onthutst’ is geweest, heeft hij enkel getoond, dat hij ‘niet aan vergelijkende godsdienstwetenschap gedaan had.’ Van een missionaris in het buitenland kan men zooveel wetenschap niet eischen als b.v. van een hoogleeraar der Germaansche philologie, die als Germanist moet voorondersteld worden ‘geheel de wet en de profeten’ te kennen! B. - Thibet is misschien wat verre om daar den oorsprong van het Evangelisch verhaal van Jezus' maagdelijke geboorte te zoeken. Ge stelt daarom een andere gissing voorop: Sprookjes, zegt ge, van bovennatuurlijke geboorten waren overal in de landen rondom de Middellandsche zee verspreid. Bij de Grieken en de Romeinen schonk men aan Hercules, Romulus, Perseus, Helena, Klytemnestra, tot zelfs aan Pythagoras en Plato, een bovennatuurlijke geboorte... Wilden nu de eerste christenen voor hunnen Jezus een goddelijke vereering verkrijgen van de nieuw bekeerde heidenen, dan moesten zij aan hunnen nieuwen God noodzakelijk een even verheven geboorte toekennen | |
[pagina 350]
| |
als aan de goden en groote mannen van de heidensche wereld. Jezus mocht toch bij Plato niet achterstaan!...’ Het is dus aan een zekeren wedijver met het heidendom dat het verhaal van Jezus' maagdelijke geboorte zijn ontstaan dankt? Maar dàt is vlakaf onmogelijk! Eenieder zal dit erkennen die acht geeft èn op den tijd waarop, èn op de gesteltenis der menschen bij wie dit geloof zich zou verbreid hebben. 1. Laat ik beginnen met deze voorbemerking: zoo het ontluikende christendom onder den invloed gestaan heeft van de mythologie der Grieken en der Romeinen, hoe komt het dan, dat slechts ééne eigenaardigheid, nl. de bovennatuurlijke geboorte van Jezus, daaraan ontleend werd? De heidensche fabelleer was toch zoo rijk in allerlei voorstellingen, waarmee het leven harer helden en half-goden doorvlochten was, dat het verwondering moet wekken, zoo slechts ééne bijzonderheid werd uitgekozen om daarmee het leven van Jezus te sieren.Ga naar voetnoot(1) 2. Is het overigens wel mogelijk dat voorstellingen, ontleend aan het heidendom, het verhaal van Jezus' geboorte en leven binnenslopen? Op welk een tijd dan werden de omstandigheden van Jezus' geboorte te boek gesteld? Door de bedillers zelven van het dogma wordt toegegeven en het staat ook vast als een paal boven water, dat in den loop van de tweede eeuw en reeds op het einde van de eerste, de maagdelijke geboorte van Jezus overal in de christelijke kerken verspreid was: niet enkel Tertullianus, Irenaeus, Justinus, Aristides, Ignatius van Antiochië getuigen te zijnen gunste; ook de gnostieken zijn het dienaangaande eens met de vroegste geloofsbelijdenissen; ‘zelfs vanwege de ketters werd daartegen geen verzet aangeteekend.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 351]
| |
Maar aangezien het zoo is, dan vraagt men zich af, hoe te dien tijde, omtrent het jaar 80, de ‘dichterlijke verhalen’ van Griekenland en Rome op den gedachtengang in de christengemeenten een invloed konden uitoefenen. Want, zoo schrijft de heer F. Cumont,Ga naar voetnoot(1) ‘de eerste christengemeenten hebben zich ontwikkeld te midden van Oostersche bevolkingen, Semieten, Phrygiers, Egyptenaren. En daarenboven de godsdiensten van die volken waren veel meer gevorderd, rijker in voorstellingen en gevoelens, kernachtiger en pakkender dan het Grieksch-Romeinsche anthropomorphisme.’ 3. Er bestaat bovendien niet de minste waarschijnlijkheid dat de poëtische fabels van het heidendom door de christenen van de eerste eeuw met ernst konden opgenomen worden. De geschriften der christenen plaatsen ons in een geheel andere wereld, waarin het polytheïsme en zijne verdichtsels beschouwd werden als de hoogste gruwel, als dwaasheid en ongerijmdheid; de brieven van den H. Paulus, welke toen in de vergaderingen voorgelezen werden, hielden onder de geloovigen dit afgrijzen van het heidendom wakker; hoe durft men dan beweren dat, niettegenstaande zulke predikingen een dogma - hetwelk naar men voorgeeft uit de mouw werd geschud of aan het heidendom ontleend was - dadelijk het Palestijnsche verhaal van Lukas en het Messiaansche Evangelie van Mattheus binnensloop, en zich in eenige jaren zóó verspreidde in al de kerken, dat het overging in het symbolum van eenen Ignatius van Antiochiëen in de oudste doopbelijdenis? Wel zullen later Tertulianus en Origines in hunne verweerschriften gewagen van de overeenkomst der heidensche sprookjes met de mysteries van het Christendom, maar dat gold bij hen enkel als een argumentum ad hominem: waarom zouden hunne lezers weigeren geloof te geven aan de geheimen van den godsdienst, geopenbaard in het betrouwbaar evangelieverhaal, waar alles waardigheid en reinheid ademt - terwijl de heidenen wel fantastische verdichtsels slikken, die door den duivel werden uitge- | |
[pagina 352]
| |
vonden en gekenmerkt door de walgelijkste onzuiverheid. Daarmee echter beweerden die leeraars niet het minst dat b.v. de maagdelijke ontvangenis van Jezus gelijken kon op den omgang van menschen en goden uit den Romeinsch-Griekschen Olympus. Het Christendom is de tegen stelling van het heidendom, en juist om die reden verlieten de heidenen het bijgeloof wijl zij, bij het aanvaarden van het Evangelie, verhoopten te mogen leven in een rein eren luchtkring. Dit zij genoeg. Nog andere opwerpingen werden ingebracht tegen Jezus' maagdelijke ontvangenis. De Katholieke geleerden hebben er reeds voldoende op geantwoord. Ik verwijs u naar de werken en tijdschriftartikelen van Gore, Steinmetzer, Lagrange, de Grandmaison, Durand enz. enz. Zelf heb ik mij door hen laten voorlichten bij het schrijven dezer eenvoudige brieven, die geen aanspraak willen maken op geleerdheid. Overigens bedenk dat gij gedoopt werdt en christen zijt; daarom neem ik afscheid van u met dit | |
Slotwoord:De Geest van God is opperste macht. Op zijn bevel is uit het niet de stof te voorschijn getreden; uit den baaiert, de orde, de regelmaat der ontwikkeling; uit de stof, het leven; in het leven, het gevoel; bij het gevoel, het verstand... Wie stelt perken aan die macht? Wie stelt haar wetten? En nu het Woord zich wilde vereenigen met het menschdom, de menschelijke natuur samenstrengelen met de goddelijke in den éénen Christus: wie zal de wegen voorschrijven waarlangs dit wonder tot voltooiïng moest komen? Zelfs in de geheimen der natuur kan het verstand zoekend naar den oorsprong enkel de stoffelijke voorwaarden achterhalen, waarin de wezens worden voortgebracht; de eerste oorsprong ontsnapt aan zijn vorschenden blik. De wetenschap staat stil bij de verschijnselen; de rede zoekt de oorzaken; het geloof belijdt geheimen. Wie uit de keten der geschiedenis den schakel van het bovennatuurlijke wegneemt, verbeurt het eenig middel om raadselen op te lossen die nimmer te ontwijken zijn. | |
[pagina 353]
| |
Almachtig is de Geest van God. Onder zichtbaren en historischen vorm heeft zijne werking zich geopenbaard bij den oorsprong van Jezus: daarvan getuigen de evangelische verhalen. Aan de Maagd Maria, in het lommerrijke stadje Nazareth, is de engel der Boodschap verschenen: zijn voorstel heeft zij ingewilligd en in haren maagdelijken schoot heeft zij ontvangen van den heiligen Geest. En zoo kwam het profetische woord van den ziener in Israël in vervulling: ‘Eene maagd zal ontvangen en baren eenen zoon, en men zal Hem noemen met Zijnen naam: Emmanuel, dit is: God-met-ons’. (Is. VIII, 14). Jezus' oorsprong gelijkt dus niet op den onzen. Hij is niet geboren gelijk wij, ‘noch uit de mengeling van 't bloed, noch uit des vleesches wil, noch uit den wil eens mans’. (Joan. I, 13). Alleen door zijn moeder staat Hij in verband met het menschdom. Hij die hier op aarde het nieuwe geslacht der kinderen Gods komt inwijden, ontsnapt aan den stroom der aardsche geslachten. Wie dit niet aanneemt lijdt schipbreuk in 't geloof. Voor dit mysterie van Gods wijsheid en Gods liefde staat onze geest in verrukking en bewondering opgetogen; onze harten huppelen van vreugde en smelten weg van teederheid, en onze knieën plooien onder den last der biddende erkentelijkheid. Wij gelooven: de maagdelijke geboorte van Jezus is nochtans niet van huis uit en noodzakelijk verbonden met het hoofddogma der Verlossing. Men zou zich de mogelijkheid kunnen voorstellen van een Godmensch, die volgens de gewone wetten was voortgebracht, of die op de aarde was verschenen, gelijk Adam, door een scheppingsakt. Maar zoo is nu de werkelijkheid niet. Jezus is geboren uit eene Moeder-Maagd. Dit dogma steunt niet enkel op het Evangelie, maar ook op de overlevering en de leering van de H. Kerk. Het vormt één geheel met de leerstellige waarheden welke ons worden voorgehouden; en 't belijden van die waarheden hangt af van de houding welke men aanneemt tegenover Jezus-Christus en Zijne Kerk. De Zaligmaker nu heeft met woord en daad getuigenis gegeven van zijne Godheid; en zijn werk, de Katholieke Kerk, open- | |
[pagina 354]
| |
baart zich als een gezag, dat alleen bekwaam is om de levenswoorden uit te leggen en de bronnen van zaligheid te openen. Ons geloof is dan niet afhankelijk van een moeizaam onderzoek dat weinigen kunnen instellen; naar de waarheid hoeven wij geen tastende handen meer uit te steken; zij glanst met alle helderheid voor onze oogen in de leering der H. Kerk. Wie zich met vertrouwen aan haar verlichtend en vrijmakend leergezag onderwerpt, wordt verlost van al de onzekerheden, de weifelingen, de afdwalingen der eigendunkelijkheid; hij bezit het veilige anker, zoodat zijn hoop op 't eeuwig leven nimmer zal worden weggespoeld... In die hoop versterkt ons Maria, de heilige Moeder van den Zaligmaker. Gij zult dan niet vertreden hare maagdelijkheid: die blomme van het Christendom! Hand en groet. J. van Mierlo Sr. S.J.
Brugîs Gallorum, 16 Januarii 1911.
N.B. De lezer gelieve op te merken dat wij ons in deze bladzijden bepaald hebben tot het weerleggen van eenige opwerpingen; het was hier de plaats niet, meenden wij, om uit te wijden over de bewijzen van het geloofspunt. |
|