Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
2'k Hadde u gewijd mijne allerschoonste logen;
'k hadde u mijn fijnste' en eêlsten schijn gewijd;
en, meer dan gij, misschien, van schroom bewogen,
o gij die duister en die zuiver zijt,
hadde in het aarzlen van uw mededoogen
de vreeze van mijn zieke ziel gewogen,
en 't weiflen van mijn teederheid.
De grijze wanen die mijn hoofd bewonen,
de draal'ge vreugden van een beter jaar,
en o, mijn hope, welk'ge roze-krone
waarvan 'k de dalend-trage blaêren gaêr:
'k hadde u vertrouwd die schoone bleeke zonen,
- vervreemde kindren die mijn liefde loonen
met keerend oog en weer-gebaar.
| |
[pagina 330]
| |
'k Hadde u gewijd de duister-rijke schrijnen
van oude weelden die 't verleden heelt,
en onder 't kleed van driften en van pijnen
gelijk een stervens-moeden vogel streelt.
Zoo streelt, o kind, van wuiv'ge nevel-lijnen
die 't bruinend dal met zilvren kleed omdeinen,
de Herfst zijn eigen weedom-beeld.
'k Hadde u gewijd... Maar neen, o neen: vergéten
is eenig heul voor hen, die de avond zien
hun schaduw vóor hun starende oogen meten
en de ijdle mate van hun wezen biên...
Wat bate, van zich vreemd bemind te weten?
Ik ken mijn leed in zijne volle breedte:
geen zon en breekt zijn dicht stramien.
Hij die beminde, en eigen min zag tanen;
Hij die zelfs smart niets dan begoochlen weet;
hij die, de wil'ge meester van zijn wanen,
zijne eigen trots-gestalte aan stukken smeet:
hem leidt geen nuk naar nieuwe liefde-lanen,
waar dorre blaêren aan zijn voeten manen
dat iedre stap een droom vertreedt...
Ga heen dan, kind, ga heen, en wát gebeure,
en loos geen zucht, en laat geen traan om mij;
o kinder-min, o roos, vergane geuren
die 'k in vergeten boek te droogen lei...
- En, leidde 't leven u langs de oude deure:
en sta, mijn kind, waar smeekende oogen treuren;
sluit de ooge' en ga hun blik voorbij.
| |
3Oud hart, dat niet bemind en heeft
dan als een bedelaar, die géeft
om eigen armoe te vergeten:
hoe hebt ge, strammer te elken dag,
maar vromer uwe glimme-lach,
uw trage leven-straat gesleten!...
| |
[pagina 331]
| |
Elke ure, meerdre deuren toe,
elke avond pijnelijker moe,
en elke nacht wat langre wake;
wat ijlre honger in uw bort
bij iedren morge, en voor uw dorst
het zout der trane langs uw kake...
Maar elke vogel at uw brood
die, kloeg geen enkele u zijn nood,
't genoot tot op de laatste korste;
en gij, die geen belooning zocht,
waart, als wie niet begrijpen mocht
de min, die klopt in menschen-borsten;
oud hart, dat niet bemind en heeft
dan als een bedelaar, die geeft
om eigen armoe te vergeten;
en voelt, ter laatste rust gestrekt,
waar geene hoop uw bed meer dekt,
vergeéfs uw levens-straat gesleten...
| |
4Ik dorst uw roerloosheid te naêdren,
ik die, het woelig hoofd bevracht
met de arme moeite van den naderenden nacht,
o vijver, die met doode blaêren
de stemme zelfs der bronnen smacht,
- ik dorst uw angstig zwijgen breken
om, naakt als gij, me-zelf in naaktheid toe te spreken...
Gij legt, alover gore moeren,
uw spiegel als een stalen schild;
geen aêm, waar 't waêsmend vlak der wateren bij rilt;
geen zucht, waarbij de schaaûwen roeren.
In 't bange luistren van de stilt
alleen wat moede rave-kreten,
en - mijn gestaar, waar 'k wijle, aan uwen zoom gezeten...
| |
[pagina 332]
| |
5Ach neen, 't en is de troost nog niet:
de verre vooize van een lied
te nachte, of hier en daar een vreemde boot-lantaren;
't en is de troost, te hooren slaan
al-over water, spaan na spaan,
hoe, traag en ongezien, gezellen zeulend varen.
't En is geen liefde, alleen te zijn,
al hoort ge om u dezelfde pijn
der kwaal'ge moeite om 't moeren-zwaar gehaal der netten;
't en is geen vreugd, te weten, hoe,
van zelfde vrome moeheid moe,
zoovele' op zelfde doel een zelfde hope zetten.
- De vijver is van lichten klaar;
er vunst een vooize hier en daar,
en elken boot omloomt het kringen-slaan der spanen.
- En... háten haast, en geene troost
waar elk dezélfde zuchten loost,
o God, en haast geen vreugd om 't zout van eendre tranen...
| |
6Anijs, anijs, o plots gerezen
ombalsming van een sterken herfst,
gelijk een sap-gespannen bezie
te pletter aan mijn mond geperst;
anijs, o duizend duizelheden
die 'k eíndelijk door-lijden wil,
anijs, - waar 'k doods-kilte in mijn leden,
door heel mijn zwarte naaktheid ril.
| |
7Ik heb de heemlen vol gezien
van starren.
| |
[pagina 333]
| |
- Maar dat de diepten níets en biên
dan marren!
- 't En is geen vaste schoonheid hier
ten vijver:
hier schrijft mistroostig-drijvend vier
zijn ijver.
Daar-boven sparklen spijker-vast
de vuren;
hier zeult, gelijk een lage last,
hun duren.
- Doch, 'wijl hier wijlt in traag beweeg
hun weemlen,
zie 'k naar omhoog, en zijn reeds leêg
de heemlen...
| |
8o Schaêmle liefde-vlam, die brandt
gelijk een lampe in winter-land
door lamme neevlen henen, -
daar ieder weet zijn weg, en spoedt
waar liefde een eigen lamp hem voedt, ...
- geduld'ge brand, alleene;
al weet ik éene, in winter-nacht,
wie géene zeékre, lampe-wacht;
die doolt door de arme landen;
die sukkelt, moe, door dooden waan;
en - ziet, door 't rag van haar getraan,
het nóodend licht niet branden...
Karel van de Woestyne.
|
|