Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Antonio Fogazzaro
| |
[pagina 314]
| |
Dat huwelijk was een hemel vijftig jaar lang; een zielsdiepe godsvrucht was van die beide ineengesmolten levens de leus en de kroon.... Volkomen eensluidend zijn de gegevens eigenlijk niet: De goed ingelichte Molmenti schrijft: ‘Tuttà la sua famiglia era penetrata di religiosità; il padre e la madre, entrambi cattolici ferventi, osservarono sempre e onorarono la esterna professione della religione e gli atti del culto: alle chiese usavano assai spesso, ma della religione s'erano formata un' idea grande e magnifica, lontana dalle frivole meschinità onde alcuni la impoveriscono’. - Ietwat minder instemmend spreekt de even goed onderlegde pater Baumgartner van ‘eine gediegene Religiosität, die sich indes an das Wesentliche hielt, neuen, äusseren Andachtsformen abhold war und von einer mächtigen patriotischen Begeisterung etwas ins liberale Fahrwasser hinübergedrängt wurde’. Laat me zoo vrij zijn beide uitspraken te verzoenen met de onderstelling dat in de familie Fogazzaro meer Germaansche innigheid heerschte dan Romaansch vertoon. Wij mogen immers niet vergeten dat de godsdienstige uitingen, zoowel als alle andere, afhankelijk zijn van ras en klimaat. Een Noorderling en een Zuiderling, even goed katholiek, zullen zich in hun godvruchtige practijk niet zoo dadelijk éen voelen. Wij knielen niet zoo druk, wij buigen niet zoo diep, wij slaan niet zoo veel kruisen, wij slaken niet zooveel zuchten, wij kussen niet zooveel relikwieën, wij doen niet zooveel bedevaarten, wij loopen niet zoo zwaar bescapulierd en bepaternosterd. Maar weerkeerig, wij spuwen niet in de kerk; wij kletsen er niet; wij doen er niet zoo druk met armen en beenen. Wij zetten St-Antonius niet buiten in wind en weer, als 't hem niet belieft ons te verleenen wat we door zijn voorspraak verlangen. 't Zou ons niet in 't hoofd komen den H. Januarius voor een ‘ladrone’ te schelden als hij te lang uitblijft met zijn mirakel der bloedvloeiing. En onze Noorderernst doet allicht iets anders dan glimlachen als we lezen bij l'abbé Bouchard ‘que dans les églises de Naples les fidèles mettaient des bouteilles de vin à rafraîchir dans les bénitiers du sanctuaire’. 't Verhaal dagteekent uit de 17e | |
[pagina 315]
| |
eeuw, jawel. Maar zoolang is 't niet geleden dat de Calabreesche roovers nooit nalieten de Madonna te bidden alvorens te mikken, en haar een kaars beloofden bij elken goeden tref van hun kogel... Stellig is 't dat men ook heden ettelijke Italiaansch-vrome practijken overboord mag werpen zonder in 't liberalisme te verloopen, waartegen de Syllabus het had. ‘Grazia, mente, cuore, dolcissimo eloquio’ luidt het grafschrift van Fogazzaro's moeder, en 't vat samen inderdaad haar heele aardsch bestaan. Ze was geboren te Valsolda, in 't huis later betrokken door haar Antonio, en door hem behangen met al de herinneringen uit zijn kinderliefde. Heel haar muzikale ziel legde ze in 't zingen voor haar kinderen van de heerlijke Venetiaansche volksliedjes en ook van melodieën ingewikkelder kunst. Geen wonder dat Antonio hartstocht kweekte voor de muziek, en uit zijn wieg 't gevoel meedroeg door zijn heele leven dat de toonkunst is ‘la sovranna delle arti’. Zij is dat overigens voor de meeste Italianen. Of wekt het voor ons geen verbazing, dat al die volkskinderen ginder zoo zwierig hun guitares, hun mandolines, hun violen hanteeren als onze koeiers de zweep? Is 't gedaan met de dagtaak, dan wellen de rythmen in toon en gebaar. 't Uitspanningstochtje van kameraden te voet, per boot, per spoor, per tram: 't is immer een feest van muziek. En de hoogere standen leggen niets van den volksaard af. Italië heeft elf groote conservatoriums waar zich de studenten verdringen; en een massa kleinere muziekscholen daarbij. Evenzeer een echt-Italiaansche erfenis van zijn beide ouders was het open oog voor natuurschoon, dat door dadelijk en dagelijksch voedsel zoo heerlijk geoefend werd, en geleid tot het reinste en hoogste menschelijk genot en tot de edelste kunstenaars-geestdrift. Weinig dichters ooit werden onder zoo 'n gelukkig gesternte als Antonio geboren: een kruishoek van schoonheid: godsdienst, natuur, kunst van klank en zin. Nog een andere schoonheidsbron voor de ziel borrelde op als vanzelf: de liefde tot het vaderland in meer politischen zin. Antonio was een jaar of zes toen de omwenteling van | |
[pagina 316]
| |
'48 op haar Europeesche ronde ook Italië bezocht. En tot zijn levendigste jongensheugenissen bleef steeds behooren hoe heldhaftig zijn vader zich opwierp met veel andere Vicenziaansche edellieden ter verdediging van hun stad, die met een razende hardnekkigheid door de Oostenrijkers werd belegerd. Niet minder duidelijk bleef hem staan voor den geest het beeld van zijn moeder die cocardes maakte voor de soldaten en pluksel voor de gekwetsten, terwijl tot aan hun huis de echo's donderden der kanonnen van Sorio, 't gehuil van 't gevecht en 't geschrei der gekwetsten. Maar geen vaderlandsche heldenmoed vermocht vooralsnog Veneto te bevrijden. Terwijl de gevangenissen werden opgepropt, liepen ook hoe langer zoo meer de harten vol met liefde voor één groot Italië en met haat tegen Oostenrijk. Tot eindelijk in 1857 de dwingelandij uit eigen beweging haar schrikbewind ophief en tot heling der geslagen wonden aartshertog Massimiliano zond, die weer voor een tijdje bedaring, rust en herleving bracht in 't geteisterd Lombardo-Veneto. 't Wapengekletter werd nu vervangen in 't huis Fogazzaro door Bach, Beethoven, Haydn en Mozart. 't Kon moeilijk anders of Antonio moest, onder zulke omstandigheden, een vroegrijpe jongen zijn. Zijn vader zelf leidde hem in tot de toenmalige letterkunde door Foscolo en Giusti, en tot de vroegere door Dante. Maar de eerste boekenliefde van Antonio ging onweerstaanbaar naar Ariosto, wiens ‘Orlando Furioso’ hem telkens weer in verrukking bracht. Voor zijn opgewekten geest vond de jongen niet enkel thuis de gewenschte omgeving: hij had een oom-priester, Giuseppe Fogazzaro, een verheven karakter en een flinken studiekop. 't Was die oom, die den jongen Antonio de werken in handen stak van wijsgeer Rosmini, aan wien Fogazzaro sedertdien een onafgebroken cultus heeft gewijd. Een cultus die zijn mooien, grooten kant, maar ook zijn gevaren had. Rosmini, de hoogstrevende priester, was in de eerste helft van de 19e eeuw een der grootste weldoeners van Italië op geestelijk en stoffelijk gebied. Van af 1828, toen | |
[pagina 317]
| |
hij de priestercongregatie der Liefde stichtte, mocht hij voor de opvoeding van armen en verlatenen een Voorzienigheid heeten. Middelerwijl was hij ook in de wijsbegeerte zeer bedrijvig. Met een talent en een vruchtbaarheid, onder zijn stoffelijke beslommeringen al even verbazend, schreef hij zijn groote werken: Nuovo Saggio sull' origine delle Idee, Principii della scienza morale, Filosofia del diritto, Teodicea, en zijn heerlijke Massime di perfezione cristiana. Ook in de staatkunde had Rosmini zijn dadelijk-practische ideeën; hij bevorderde de Italiaansche eenheid, en was zoo nauw een geestverwant van den jongen Pius IX, dat deze hem tot staatkundig raadsman koos. Maar na de ongelukkige proefneming met de liberale beginselen, na de Revolutie van '48, liet de Paus zijn onbegrepen Rosmini liever links liggen. Op den koop toe werden Rosmini's beide werkjes La Costituzione en Delle cinque piaghe della S. Chiesa op den index gezet. De al te platonische, niets kwaad bedoelende en ook niets kwaad vermoedende denkerdroomer onderwierp zich voorbeeldig en leefde van toen af teruggetrokken te Stresa. In zijn staatkunde, zoowel als in zijn wijsbegeerte had hij met gedachten, gevoelens en inzichten, te schoon voor een wereld bezocht door de zonde en bewoond door het kwaad, een prachtige proeve van ontologisch idealisme ontworpen. Uiterst fijnzinnig was die proeve: ze kwam er op neer, de christelijke wijsbegeerte te vernieuwen in den zin der hedendaagsche richtingen van ervaring en zielkunde. Zoo nam hij over uit Kant's aprioristische verstandsbegrippen de aangeboren idee van 't mogelijke en onbestemde zijn, die dan door oordeelende ervaring (‘intellectueele perceptie’) nader omschreven wordt. In 't grootmoedige, maar ietwat luchtige stelsel van Rosmini lag het modernisme te kiemen. Ook was Rome van eerst afaan ongerust over de uitnemend bedoelde beschouwingen van den menschlievenden priester. Zijn godgeleerd-wijsgeerige schriften werden door de Index-congregatie onderzocht, maar in 1854 met een ‘laisser passer’ voorzien. De trouw-katholieke student Fogazzaro kon ze dus zonder gewetensbezwaar naar hartelust beminnen en bewonderen. Voorloopig | |
[pagina 318]
| |
althans, want, lang na Rosmini's dood, onder Leo XIII, werden de gezamenlijke werken op de keper beschouwd. Weer mochten ze door als ‘niet verboden’; maar in 1887 werden er toch 40 zinnen uitgelicht, die de congregatie veroordeelde. Rosmini, in zijn eenzaamheid te Stresa, had onder die eerste Index-beproeving veel geleden. Hij stierf in 1855. Het samenvallen van openbare ongenade en kwijnende ziekte was te treffend, om geen legenden te broeien: Rosmini werd het genie, door de kerk miskend en vervolgd, de martelaar van oprecht-zelfstandige studie en zuiverwetenschappelijke beschaving, het slachtoffer van een domperspartij, die niet alleen Pius IX maar ook Leo XIII overrompelde, en niet rustte vóor ze den edelen lijder ten grave had gebracht. De jeugdige Fogazarro was voorbestemd om zulke dingen als evangelie te aanvaarden; Rosmini bleef niet enkel in zijn vereering de groote geleerde, maar ook de verduldige martelaar. En Pater Baumgartner, in zijn flink overzicht van Fogazzaro's leven en werk, zegt het kort en klaar: ‘Als die eigentliche Seele dieser Partei, die den edeln Dulder mitleidlos zu Tode gehetzt habe, als die geschworene Feindin Italiens, jeder Freiheit, jedes geistigen Fortschrittes und jeder Aussöhnung mit der modernen Welt golt bei den Rosminianern die Gesellschaft Jesu. Mit seiner unbegrenzten Verehrung für Rosmini nahm Antonio Fogazzaro deshalb schon aus dem Vaterhause eine tiefwurzelnde Abneigung gegen die Jesuiten mit, die sich später immer mehr befestigen und entwickeln sollte’. Dat de paters, als ze door Fogazzaro op de rechterwang werden geslagen, dadelijk de linker aanboden, dat staat er niet bij, en 't hoeft ook geenszins. Want, zooniet stipt naar den evangelischen raad, dan toch kranig-menschelijk, hebben ze met alle plezier aan Fogazzaro zijn veete gegund en ze hem op tijd en stond betaald gezet. Antonio ging naar 't liceo te Vicenza. Niet om vorming natuurlijk, maar om verdere ontwikkeling. Deze kreeg hij toch eigenlijk meer van zijn privaat-leeraar Giacomo Zanella. Weeral een buitenkansje. Zanella moest nog worden de groote dichter van dien tijd, maar van toen af was hij een man van ruim inzicht en uitnemenden smaak. | |
[pagina 319]
| |
Hij leidde den jongen Fogazzaro rond in de letterkunde. Na de dichters van thuis kwamen nu, in processie door Zanella geschikt, met meer grootmoedige geestdrift weliswaar dan wijze voorzichtigheid: Pulci en Leopardi, Aischylus en Lucretius, Hugo en Chateaubriand, en, het meest van al nog bewierookt en aanbeden, Byron en Heine. Zanella was ook geboortig uit de streek. Enkele jaren had hij op 't lyceum te Vicenza een leeraarsambt vervuld, maar om zijn anti-Oostenrijkschen ijver had hem de Staat ontslagen. De waardige, maar stoute priester, had verder aan 't lyceum te Venetië en aan de hoogeschool te Padua gedoceerd in letterkunde maar ook in Italiaanschen vrijheidszin, en was eindelijk weergekeerd naar 't geboortegewest. Aan een poëtisch beekje had hij zich daar een landhuisje gezet, om er in stilte te kunnen droomen en dichten. Niet enkel in de oude en de nieuwe letterkunde was hij thuis, maar ook in de natuurwetenschappen, in de nieuwste geschiedenis en in... Rosmini. Als dichter werd meester Zanella straks een der prachtigste vormkunstenaars van Italië, en, naar den geest, een der mooiste lyriekers uit de school van Manzoni. Liberaal gezind, hij was en hij bleef het. In prachtige patriotische liederen bezong hij Victor Emmanuel en Garibaldi en Cavour; maar zijn innigst en vurigst lyrisme was toch altijd voor de Madonna. 't Werd zijn eerzucht en ook zijn loon, het Fransch en Duitsch romantisme, door de behoudsgezinden aangekeken hooghartig en scheel, te verbinden met het zuiverst klassicisme der streng klerikale school. Moderne gevoelens en gedachten beweerde hij te kunnen doordringen met echt-christelijken geest, en het ruwere en grovere van de romantiek uit de kunst te kunnen afscheiden met zijn fijnklassieken smaak voor vorm en tact; hij deed het ook meesterlijk. Misschien even fronst men 't voorhoofd onder de vraag wat Fogazzaro's moeder van dit alles dacht in den angst voor haar jongen van zeventien jaar; maar sussend kan men inbrengen: Wees gerust voor een knaap die werkt en studeert en een hooge vlucht houdt als deze. | |
[pagina 320]
| |
Door alle luchten gaan minder gezonde stroomingen; maar hoe flinker men stijgt, hoe minder gevaarlijk het wordt, en hoe onschadelijker de giftstof wordt gedund en doorpoeierd met het rein-ontsmettende goud van de eeuwigtriomfeerende zon. Ook 't meest onbeteugelde romantisme verflauwde Fogazzaro's liefde niet voor de klassieke meesters: En over een sterk hersengestel moest hij beschikken die, na Byron's en Heine's verbluffende grootschheid of geestigheid, uit eigen beweging en tot eigen voldoening telkens naar de gedegen kalmte van Homerus, Virgilius, Horatius, of naar de somber-doorgloeide massieve gedrongenheid van Tacitus en Juvenalis terugkwam. Nu de hoogeschool. Op zijn achttien jaar vertrok Fogazzaro naar Turijn om in de Rechten te studeeren. Een stiel te komen leeren was niet zijn doel, maar toch wilde hij de tuchtjaren door, en werd hij Doctor juris. In 't later leven heeft hij echter van zijn juristische kunde of waardigheid nooit practisch gebruik gemaakt. Vier jaar bracht hij door te Turijn. Op zijn eentje, ver van huis. Dat was voor den vertroetelden moedersjongen, met den erfelijk-manlijken durf in zijn bloed, de gevaarlijke, moeilijke tijd, meer dan ooit. Hij, de typische Noord-Italiaan, echt-Latijnsch raskind voorzeker, maar wie weet met welke kruising van oud-Keltische lichtvaardigheid en nieuw-Germaansche gevoelsdoordieping; wie weet met hoeveel overerving van die Renaissance-prachtkerels, zoo heerlijk door Taine geteekend. Inderdaad, de twintigjarige Fogazzaro, met zijn fijngevoelig, lichtontvlambaar hart, met zijn geestdrift voor natuur en voor kunst, werd fel bestookt door 't volle grootsteedsche leven van Turijn, de Italiaansche hoofdstad van toen. Dat volle leven, in zijn hoogste uitingen, voelde hij reeds lang in zich. Had hij niet gegrepen, met vrije handen, naar alle grooten in de kunst die hem 't genot der schoonheid hadden geschonken, niet immer de rein-schitterende, ook wel de oproerig-stralende met luciferischen glans? De schoonheid, altijd verleidelijk, en voor jeugdige harten nog 't meest als ze niet volledig met de waarheid | |
[pagina 321]
| |
verzustert. De hoogste schoonheids-apostelen zijn juist de menschen met de hevigste hartstochten. In hun beste scheppingsuren zijn 't engelen altemaal. Maar is 't verwonderlijk zoo ze in de mindere niet altijd engelen blijven? Nu, in die mindere, helaas, dwingen ze hun Muze ook soms tot spreken. En Fogazzaro was toen juist in den tijd, dien zoovelen, om niet te zeggen allen die wat worden, eens doormaken: In den paradijshof van 't intellectueele leven wandelend, kon hij niet heen, met den besten wil, voorbij die vruchten waar straf op staat, maar die toch zoo verlokkend van schoonheid zijn. Fogazzaro was dichter-in-de-ziel, niets meer. Een held, een heilige was hij niet; hij kon het wezen, met zijn aanleg vooral. Maar wie werpt hem den steen? Och ja, ook deze uitverkorene heeft hem gekend, den tijd, huiveringwekkend en heerlijk toch, waarin geest en hart samenzweren tegen 's menschen rust, waarin de overmoed der jeugd, die bidden soms zoo moeilijk vindt, en 't vuur van 't jonge bloed, dat toch jong is eerst en vooraf, ons diepste binnenste 't onderst-boven gooit. Fogazzaro ook heeft gestaan, handenwringend tusschen de verleiding van al 't verboden schoone in wereld en kunst, en de les die vader en moeder hadden neergelegd in zijn reine kinderhart. Geen uitspatting, neen, van ruw-brute drift, geen laagheid die de zelfwaarde verkracht en de mensch doet walgen voor zichzelf. Daarvoor was Fogazzaro's aard te edel, en daarvan heeft Gods zegen hem gelukkig behoed. Maar de geloofstwijfels kwamen. In zijn eerste ontsteltenis wilde hij zich losmaken van allen positieven godsdienst. En gretig greep hij naar de boeken der vrijdenkers, hoe krasser hoe liever. Maar diep in hem stak de kiem door zijn ouders geplant: 't godsdienstig gevoel was onuitroeibaar. Hoe verduisterd ook en geschonden, 't geloof der genade, de kern der kardinale deugd, was niet verstikt. Deze jongen twijfelde niet als zoovelen - in de gewone wereld kennen we er allen - omdat hij belang er bij had, omdat hij zijn averechtsche begrippen over leven en zeden aan Gods geboden onttrekken wou. Hij twijfelde omdat hij toen, in 't woelen van dat jonge leven, niet anders kon. En 't was | |
[pagina 322]
| |
waarachtig niet voor 't gemak of 't plezier dat hij zijn hersenen afbeulde en diep, diep ongelukkig was, en schreide toen hij dacht aan zijn arme moeder, die hem zoo schoon had leeren bidden en hopen en gelooven... Maar de verlossing kwam. Zijn Wees-gegroetje had hij nooit vergeten of verleerd. De twijfelingen waren enkel een crisis van eenige maanden. Een heilzame crisis ten slotte. De jongen was gegaan door een stalende bad. De kuddegeest was er af en uit. Roomsch als de beste zou hij blijven; maar geen apen-bedrijf, geen circus-gedraaf in den kring van den slenter, geen larie-lullen van schijnheilig belang, zooals hij 't bij zoovelen met zijn verhelderde kijkers doorzag... Zijn opvattingen waren binnen de perken van de gevestigde, door de Kerk verklaarde openbaring, toch de zijne voortaan; levendig-persoonlijk, stevig bestand tegen strijd van andersdenkenden in en buiten de Kerk, frisch, ruim, sterk, stout, tot ze in zijn grijsheid werden ál te stout. Een zielsgoed christen zou hij blijven. Een man, trouw-rechtvaardig, met een ziel, zooals Plato ze beschreef, een harmonie schooner dan die der sferen, en door den waren godsdienst gewijd. Maar dat hij niet aan den leiband liep, als 't maar eenigszins anders kon, hij liet het van toen af met zekere eigenzinnigheid blijken. En hoe sympathisch over 't geheel zijn geestesgesteldheid voorkomen zal, toch kan ik er niet buiten om, te erkennen dat van stonde afaan in zijn houding, in zijn gedachten, en vooral in zijn woorden, een klein ietsje geest van tegenspraak een rol schijnt te spelen. 't Is mooi, en 't kan groot wezen, zelfstandig te zijn. Uit positieve overtuiging vooreerst en daarbij uit opleidingsafkeer voor karakterlooze schapigheid. Maar de wijsgeer - ik zeg niet de school-moralist: zoo'n mensch weet voor individueele gevallen als 't onderhavig niets af van de quaestie - die met vaste hand, een lijn kan trekken tusschen de benijdenswaardige deugd van persoonlijkheid en de ondeugd van koppigheid, moet wellicht nog worden geboren. 1859 is nu daar. En 't begint in de politiek weer te rumoeren. In 't hoofd van Cavour broeit l'Italia una. | |
[pagina 323]
| |
Vittorio Emanuele, met zijn Piemonteesch kroontje, te klein voor zijn kop, vraagt niet beter dan mee te gaan met Cavour. En nu doet keizer Napoleon 't zijne. 't Fransch-Italiaansche leger gaat langs Montebello, Palestro, Magenta, Melegnano, Solferino, San Martino, en bezemt Oostenrijk het schiereiland uit. De vrede van Villa Franca brengt verzoening, maar 't Venetiaansche wordt gelaten aan Oostenrijk. De familie Fogazzaro, die zoo luid had meegejubeld, stond stom van verslagenheid. 't Werd besloten en uitgevoerd: Vader, moeder en zuster verhuisden voorloopig uit Vicenza, en kwamen over dichter bij Antonio naar 't gelukkiger Piemont, waar alle vluchtelingen - vrienden van Italië met open armen werden ontvangen. Onder zulke gebeurtenissen werden alle miseries in de ziel van Antonio als vanzelf overstelpt door de gutsende geestdrift voor koning en land. De Fogazzaro's, zonder naar West-Europeesche begrippen groot-gegoeden te zijn, hadden fortuin genoeg om Antonio zijn leven naar welgevallen te laten schikken. Hij studeerde, hij las, hij fantaseerde. Maar aan 't werkelijk leven wilde hij zich niet heelemaal onttrekken. En dadelijk bij zijn terugkomst uit de Hoogeschool, toen zijn ouders weer het huis te Vicenza hadden betrokken, nam hij een plaats aan van bediende op 't stadhuis aldaar. Hij studeerde vooral in Darwinisme, toen natuurlijk nog de zeer categorische evolutieleer; en met de neiging hem eigen, ging hij weerom tot het uiterste waagpunt. Dat de mensch uit een lagere diersoort stamde werd aanvankelijk een dogma voor hem. En Zanella's wijsbegeerte, hoeveel steviger ook dan Fogazzaro's wetenschappelijke liefhebberij, vermocht niets tegen de overtuiging, die zich, met of zonder permissie, in 't jong-Roomsche hoofd had genesteld. Intusschen ging l'Italia una haar gang, en de Fogazzaro's, vader, moeder en kinderen, gingen in stijgende geestdrift mee. Venetië werd vrijgevochten, de Pauselijke Staten, Zuid-Italië werden vergaribaldiseerd; Rome werd ingenomen, en - vreemd voor ons, maar voor geboren Italianen heel anders, en lang geen uitzondering, vooral niet onder 't volk - de vroom-Roomsche familie Fogazzaro bleef | |
[pagina 324]
| |
meejubelen, en scheidde zonder achterdocht of gewetensbezwaar de eeuwenoude koppeling Papa-Re van mekaar, om in volle overtuiging den Papa enkel Paus te laten en den Re aan Vittorio Emmanuele te schenken. ‘Nè elettori nè eletti’ luidde 's Pausen ordewoord.... En vader Fogazzaro kwam zetelen als deputato te Rome, gelijk later zijn zoon Antonio, althans op 't papier, 't senatorschap aanvaardde.... In beider ziel bestond een raadselachtig hoekje waar ze hun godsdienstigen plicht verzoenden met hetgeen hun overtuiging noemde hun staatkundigen plicht. Maar we blijven bij den jongen, die door al zijn studie en zijn leerlust heen, zichzelven als maatschappelijk wezen nog immer aan 't zoeken is. Dat hij tot iets bijzonders geroepen was, zijn heele omgeving zag het, en hij zelf voelde 't ook wel. Maar tot wat? Ondanks al zijn intellectueelen durf, scheen Antonio, als 't er op aan kwam de handen uit de mouwen te steken, wel iets te missen aan zelfvertrouwen. Al lang had hij besloten zich aan 't schrijven te zetten. Maar de politieke geestdrift had zijn diepste innerlijkheid verschuwd en overschaterd. Het werd leeg en treurig van binnen, en 't ging niemendal, jarenlang. Eindelijk ging het toch. Maar tegenover allen hield hij mondje dicht. 't Bleef een strikt geheim tusschen hem en zijn Muze... Uit zijn innigste gevoelens en verzuchtingen, zoolang door 't lawaai van buiten overstemd, was stil en zacht MirandaGa naar voetnoot(1) gegroeid. In 1873; Antonio Fogazzaro was een en dertig jaar oud. Op een eensgezind bewonderend handen-ineenslaan werd het schoone gedicht onder de vrienden begroet. De man, wiens geestelijke genotzucht al zoo vroeg de heele wereld van dichters en denkers had omgevlogen, zong nu een lied van eenvoudige, stille huislijkheid, zoo zacht als zijn moeders aard, en zoo innig als een eigen, zuivere liefdedroom. Jawel, ook zijn belezenheid vroeg haar tol: langzamerhand komt in 't gedicht romantisch-dramatische ont- | |
[pagina 325]
| |
roering; niet zoo schel nochtans, dat men aan echte doorvoeling zou twijfelen. ‘Miranda’ is een liefderoman in verzen. Een gedicht, zooals pater Baumgartner naar waarheid zegt, teeder, week en gevoelvol als ‘Amaranth’, eenvoudig en natuurlijk als ‘Hermann und Dorothea’. Niet enkel de naam herinnert aan de lieflijke vrouwengestalte uit Shakespeare's ‘Tempest’. Even heerlijk-naïef is Fogazzaro's meisje. Pril-jong is Miranda en tooverachtig schoon; en door dat lichaam in bloei straalt een ziel in bloei - bloei van ongerepte deugd en heilige godsvrucht. Zij weet nog niet juist wat liefde is, maar heel haar wezen ademt liefde. En met zulk een gevoel bemint ze Enrico, den dichter, niet wijl hij dichter is, want intellectueele ijdelheid vat ze niet; maar wijl Enrico haar bemint. Hij heeft Miranda gevonden in de eenzaamheid van de bergstreek; en de hemel spant zijn blauw-gouden oneindigheid over hun eerste droomen van liefde en geluk. Maar Enrico bemint in Miranda enkel zichzelf. Een egoïst is hij, die vóor alles jaagt naar eer en roem. En wat baat hem daartoe een stil meisjeshart en een eenzame bergnatuur? Om 't leven te veroveren moet hij de wereld in. Hij rukt zich los van zijn meisje en hij stormt heen ter verovering van zijn dichtersfaam. Een korten, pakkenden brief laat hij achter in de handen van 't arme kind. Wat heeft hij flink gehandeld. Hoe vrij en hoe schoon is de wereld! En wat rukwinden van genietingen nemen hem op vandaag naar hier, en morgen naar ginder! Intusschen draagt Miranda zonder morren haar lot. Wat zou ze Enrico nu haten? Ze blijft hem dankbaar om de liefde waarmee hij haar eenmaal zoo gelukkig maakte; en ze blijft gelukkig in de herinnering. Wel is nu 't lijden gekomen, maar 't is liefde-lijden om hem. Hij moest mij verlaten, klaagt ze, God riep hem hooger, 't is rechtvaardig en goed zooals 't is. Maar toch blijft haar hart om Enrico schreien; en ze zal er van sterven. Och, mocht ze hem dan toch eenmaal voor eeuwig in den hemel bezitten! Na den roes van vier jaren boemelleven is de ontnuchtering gekomen voorgoed. Enrico wil nu weer naar Miranda. En hij komt juist bijtijds om in haar lijkstoet mee | |
[pagina 326]
| |
te gaan. Op 't kleine grafheuveltje leert hij de les van de ware liefde. En hij zal ze nooit vergeten. Dat meisje, die reinheid is en reinheid uitstraalt om haar heen, is een der liefste figuren uit de moderne poëzie. Daar klopt in deze verzen van den 30-jarige een hart van jeugd en adel. De vorm, over 't algemeen eenvoudig en natuurlijk, was iets nieuws in de conventioneele Italiaansche letteren van dien tijd. Dat was geen ijdel woorden- en frazengegoochel, gelijk bij de dichters van de school, dat was nu een vogel uit de vrije natuur, die wat men ook van taalmelodieën doceerde, zong zooals hij gebekt was, gelijk Zanella het voorhield; minder melodiëus was die zang dan 't georgel van den meester, maar toch een echte zangerstem trillend van tonen die onmiskenbaar kwamen uit de diepte. Want dat er in Miranda enkele mysteries van Fogazzaro's eigen hart liggen onthuld, daaraan valt niet te twijfelen. Tegen leege woordenpraal had Fogazzaro van 't begin af zijn leuze, en ze is het gebleven. Sdegno il verso che suona e che non crea. Fogazzaro was in zijn schik met zijn eerste werk. Zijn moeder vond Miranda een kind van haar geest. Maar boven alles had hij de goedkeuring en den lof van zijn vader. Mariano was fier over zijn zoon, en dat was den jongen zijn beste voldoening. Een grooter nog dan de 15 herdrukken die Miranda tot nog toe beleefde. Drie jaar nadien, in 1876, een nieuw gedicht: Valsolda. Eerst in Miranda de zingende ziel van twee zeer verschillende menschen, nu in Valsolda de ziel van de dingen. Gelijk 't water van 't Lugano-meer der bergen toppen weerspiegelt, zoo weerspiegelt dit gedicht Fogazzaro's natuurliefde. Rondom hem dat heerlijke Alpengewest, zoo arm, zoo eenzaam, maar zoo groot, zoo rein, en zoo wonderschoon. Een boekje vol innige kunst, een hart, als een heilige harp het lied meezingend van Gods heerlijke landschappen, de landschappen daarbuiten, en de landschappen hierbinnen; moderne stemmingskunst, en van de beste; want deze kunst wekt op, verheft, veredelt, maakt den mensch beter en gelukkiger, - en van hoeveel moderngeschoolde poëzie kan men dat zeggen? | |
[pagina 327]
| |
Valsolda werd 11-maal herdrukt en in verschillende talen vertaald, tot in 't Zweedsch en in 't Poolsch toe. Sedert gaf Fogazzaro enkel kortere, rechts en links verspreide gedichten, waaronder zijn allerbeste blijven de Versioni della musica. Een keurige keuze uit zijn heele verswerk schonk hij zelf aan 't publiek in den statigen bundel Poesie vóor vijf jaar te Milaan verschenenGa naar voetnoot(1). Hij nam er in op: Miranda, Valsolda, vier en dertig stukken Poesia dispersa, en onder den titel Fantasmi Regali vier balladen, meesterstukken van visie en historische kleuring. Ook de twaalf liederen uit zijn later te bespreken roman Il Mistero del Poeta werd hier een plaats gegund; en de Ultimo Ciclo bevat vijftien gedichten uit zijn laatste levensjaren. Laat ons nu even midden in den bundel naar de Versioni terug. Daarin zegt hij ons in zinrijke woorden de gevoelens, in hem gewekt door zijn lievelingskunst, de muziek, ‘ze doet rijzen in mij schimmen van gevoel, van vreugde en droefheid zonder reden, van verlangens en verzuchtingen, van hooge verrukkingen en hevige driftstormen; ze wekt onduidelijke verbeeldingen, ze fantaseert samenspraken en drama's, niet óm te zetten in de gewone woorden van de taal, maar toch rijzend in haar klanken, zwellend zwaar van de edelste en diepste aandoeningen’. Mendelsohn, Bach, Chopin, Martini, Beethoven, Boccherini, Clementi en Schumann, zijn 's dichters lievelingen. Op hun tonen gaat zijn ziel naar 't oneindige en zwemt ze in verrukkingen van verre vizioenen; uit hun muziek quintessencieert hij zijn schoonste poëzie, zijn beste ingevingen van godsdienstige aandoening: En tusschen de palmen verberg ik mijn aanzicht,
Ik roep u, ik zegen u, roep u nog.
En zij komt, ik hoor de zoete stem,
Ik kan niet zeggen of 't liefde is of droefheid.
Ze spreekt zoo teeder, ze spreekt zoo treurig,
En ik klaag zoo mee, dat ik ze niet hoor.
Toch komt er boven mijn hoofd als een klank uit de lucht,
't Is als een vergiffenis die daalt over mij,
Ik hef het hoofd en tot in 't diepste mijns harten
| |
[pagina 328]
| |
Adem ik in de lucht, die zij straks nog vervulde,
Alles is plechtig, de gansche wereld ligt in eerbiedig aanbidden.
Spreek, o Heer, want uw dienaar is hier.
Maar zulke dingen moeten worden genoten in de Italiaansche muziek van 't oorspronkelijke: E tra le palme mi nascondo il volto,
Chiamo Lei, benedico e chiamo ancor.
Ed Ella vien, la dolce voce ascolto,
Dice non so se amore o se dolor.
Dice dice si tenera, si mesta,
Io piango tanto che non posso udir.
Come un aereo suon sopra la testa,
Come un perdono sentomi venir.
E levo il viso, sino al cor profondo
L'aura di lei respiro, che partì,
Tutto è solenne, tutto adora il mondo;
Parla, Signore, chè il tuo servo è qui.
J. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|