Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Iets over Isidoor OpsomerWie kent Door Opsomer niet? Opsomer, den jongen Lierschen schilder, die vóor enkele jaren met zijn ‘Adam en Eva uit het paradijs verjaagd’ te Brussel den Godecharleprijs won? Op staatskosten reisde hij in Oostenrijk, Duitschland, Frankrijk en Italië, tochten die niet weinig bijdroegen tot zijne kunstontwikkeling: namelijk van Venetië, waar hij werkzaam was tijdens de groote tentoonstelling in 1908, bracht hij het warm koloriet mee, dat thans uit zijne schilderijen gloeit. Nochtans voelt hij zich maar 't huis in 't begijnhof zijner geboortestad: dat dit zijn kunstparochie is geworden, weet elke Lierenaar. Ook, wilt ge, tijdens de zomersche verlofdagen, Opsomer spreken, ga dan naar 't begijnhof, dáar zult g'hem vinden, staande midden op de straat voor zijn ezel te schilderen, alleen of soms door vrank gapende bengels omringd. Alle begijntjes kennen hem, en vice versa; hun pastoor, een bescheiden kunstminnaar, is zijn vriend. Hun rustig stemmige miniatuurwereld is om zoo te zeggen zijn eenig waarnemingsveld geworden. In die smalle straatjes en steegjes, (het ‘Heemdsmouwken’ is amper éen meter breed) is er geen hofpoortje of hoeksken of hij weet het liggen, geen klim- of vetplantje of hij weet waar het tiert. Spoedig immers vindt hij in een oogenschijnlijk-alledaagsche begijnenstede den artistieken, den schilderachtigen kant, en weet hem weer te geven even eenvoudig juist, maar door zijn verfijnden kunstzin gelouterd. Jaren lang staat hij daar zóo te penseelen, studie op studie makend, schets na schets. Zijn volhardende pogingen werden pas met een prachtig stuk beloond in zijne laatste groote schilderij ‘Begijnhofprocessie’, die vóor eene maand in de Brusselsche Tentoonstelling, in de kunstafdeeling van het Jubelpark prijkte, en er de bewondering van alle ware kunstkenners opwekte. Niemand immers kan dit werk voorbijgaan, zonder er belang in te stellen, want voor de onverschilligsten is het nog een stuk uit de natuur, een brok uit ons vlaamsch volksleven, - en 't zal voor de nakomelingschap een geschiedkundig tafereel blijven, - weergegeven met knappe techniek en vernuftige eigenaardigheid. En hoe kan dit anders? Met innemende toewijding, ‘con amore’ werkte de kunstenaar gedurende een gansch jaar aan deze processie. | |
[pagina 308]
| |
't Weze mij toegelaten den lezer opmerkzaam te maken op de hooge kunstwaarde van dit schilderwerk, dat ik, op het atelier van Opsomer, lijn bij lijn, streep bij streep, zag ontstaan, en dat hem zooveel studie kostte, studie van opvatting, van samenstelling en van kleurenverhouding; en zoo mijne sympathie voor den ‘Door’ mij in deze bespreking wat te ver zou meesleepen, men vergeve mij, om wille onzer vriendschap zelve.
* * *
De schilderij vormt een triptiek. Het onderwerp zóo door en door Liersch zijnde en zóo volkomen onder het bereik der groote massa liggend, heeft zelfs geen opschrift noodig: het is duidelijk en spreekt door zich zelf. Want, al is Opsomer een impressionist, hij drijft zijn impressionisme niet te ver, en weet eene juiste maat te houden Hij staat buiten de reeks artiesten, wier werken, zooals dit der Symbolisten in de poëzie, tot het gemoed van enkele ingewijden spreken, en nopens dewelke het humoristisch dagblad de ‘Punch’, bij 't bespreken eener Londensche Kunsttentoonstelling verklaarde, dat men niet goed kon bemerken of het voorgestelde een portret van Wellington was, ofwel... een waterval bij maneschijn! 't Is dus een begijnhof-processie, of liever, een drieledig tafereel uit die processie: links, het muziekkorps der Xaverianen; in 't midden, een groep maagdekens, en rechts, de begijntjes. - ‘En het priesterkoor met het allerheiligste?’ zult ge me vragen, ‘waar blijft dat?’ Opsomer ziet de poëzie van onzen godsdienst niet zoozeer in het flikkeren van een gulden baldakijn, dat doorgaans log en zwaar gevaarte dat zoo weinig tot onzen geest spreekt, noch in de geurige wierookwalmen die uit de zilveren vaten opstijgen; - zoo vereerden de Ouden ook de Goden van den Olympus, - maar voornamelijk in de nederige vroomheid der kleinen; hij voelt zijn oor gestreeld door de zilverig-ruischende klanken van psalmende kinderstemmen. Die poëzie dringt door tot in zijn aangeboren kunstenaarsgemoed, en, zwanger van trillende zielsontroering, deelt hij ons dien indruk mede in deze onopgesmukte tafereelen,, die in de klaarte hunner bekoorlijke kleuren baden, zooals wij ze in de natuur bewonderen in de Junizon op een helderen processiedag. Want de ruimte en de helderheid die in deze paneelen heerschen maken er al de heerlijkheid van uit. Dit frissche in den ontvangen indruk, zou Opsomer dit niet te danken hebben aan het feit dat schilderen voor hem nooit een stiel maar altijd een | |
[pagina 309]
| |
genot is geweest? Genot voor de oogen, ja, maar ook genot voor den geest, want het gedacht moet stralen door het stoffelijke der kleur: dit voedsel voor den geest vinden we hier voornamelijk in het hoekje diepblauwe lucht dat boven de lichtende samengepakte zomerwolk welft; het roept in onzen geest het gedacht aan den hemel, waaruit de Godmensch, die hier ter processie gedragen wordt, nederdaalde. Door hunnen samenhang en hunne gelijkmatige kleurenversmelting maken deze drie paneelen éen harmonisch geheel uit, waarin niets overheerschend is, en waarin ons alles tot ingetogenheid stemt alsof we de processie wezenlijk zagen voorbijtrekken. 1e Paneel. - De ‘Suskens’Ga naar voetnoot(1) openen den stoet. Ze komen uit de Margarethastraat en draaien, vaandel voorop, het Hellestraatje in. Nog eventjes hebben we den tijd de achterste muzikanten op zij te zien: 't Zijn mannen, zoo echt herkenbaar, dat hun naam mij onwillekeurig op de lippen zweeft. Alhoewel minder typisch uitgelezen, staat het onderwerp van dit paneel nochtans mijlenver verwijderd van platte banaliteit. Er spreekt zoo iets gemoedelijks daaruit, juist omdat de werkelijkheid er zoo waar en tevens zoo voortreffelijk wordt voorgesteld. Noch dramatische houdingen, noch peuterige kleinschildering; niets dan de eenvoudige breedgeborstelde vertolking van het vluchtig geziene en het scherp opgeteekende eener fanfare, die op rythmischen processiestap door de straten trekt. Zeker blijft de voorstelling portret; maar we staan hier niet voor het koud werktuigelijk voortgebrachte beeld eener lichtprent, maar voor echtspelende muzikanten, blazend in hunne glanzende koperen instrumenten op wier paviljoen nochtans het gulden zonnelicht nog heller kleuren zou kunnen tooveren. Maar 't zijn menschen die leven, die handelen. Onder elken knappen, juistgeplaatsten penseeltrek zit het gevoel diep verholen. Bij nauwkeurig onderzoek zou men immers kunnen bespeuren dat de schilder hier en daar een detail gesponsd, hier en daar een figuur met het tempermes heeft weggevaagd, zonder dat er de rijpe kleurenverwikkeling door lijden kan. Waarheid en voortreffelijkheid heerschen in dit paneel. In twee figuren is dit bijzonder opmerkbaar. Ten eerste, zeg ik, dit tafereel is waar. Beschouw immers den processiebestuurder, die daar, links, de muzikanten vóor hem defileeren laat, en zeg me of we soms niet werkelijk zulke aanstellerigheid aan het hoofd onzer processiën aantreffen. Hij staat er met zijn meester- | |
[pagina 310]
| |
lijk geboetseerde hand geleund op zijn staf, het blinkend zinnebeeld van zijn macht, wiens zilveren bol zoo kunstig uitkomt op het grauwe vel der trom. Hij staat, en wacht op het oogenblik dat hij zijn bevelen geven kan; want hij moet alles bestieren; zonder hem is 't spel niet volmaakt. Me dunkt, dat straalt uit zijn opgetrokken wenkbrauwen, uit zijn voornaamkijkend gezicht. Voortreffelijk zijn al de personen voorgesteld. Alhoewel het meestal uit het volk gesproten of uit de burgerklas opgenomen zijn, hebben ze allen een zoo deftig voorkomen dat dit aanvankelijk opvalt. Deze deftigheid schijnt voornamelijk uit in de middenfiguur, den oude, met zijn kalotje op den schedel, die daar statig en ingetogen op de Turksche trom slaat. Zie met welke devote toewijding hij zijn nederig werk verricht. Ontegenzeggelijk is deze een der karakteristiekste figuren van gansch Opsomer's werk. Nevens al die voortreffelijkheid hangt er nochtans over heel dit paneel een zweem van guitigheid, van Vlaamsche koddigheid die, al staat ze geheel anders uitgedrukt in de schilderijen van Breughel en Teniers, ons nochtans aan die schilders denken doet. Zooals de voorgenoemde meesters het dikwijls deden, laat Opsomer hier den ernstigen kant van het leven bovenkomen: lieden, die hunnen godsdienstzin uiten in plechtig trompetgeschal, gelijk de Hebreeuwen van het Oud Testament: ‘in tympano et choro’. In dit opzicht is dit eerste paneel ook het best geslaagd. IIe Paneel. - Kindergroep. - Onze eerste uitroep vóor dit paneel is: ‘Wat 'n heerlijk licht!’ En inderdaad, 't is de volrijpheid van een zomerschen dag in de kleurtintelende stralen eener hoogtijvierende middagzon. Het is er ver af dat dit licht onze oogen zou verblinden: het is zacht en tonig getemperd in een volmaakte evenmaat van klaarte. Hier vertoont zich Opsomer als uitstekend pleinairist. Aanschouwdet ge ooit een wezen in volle licht en in open lucht, dan moet ge bemerkt hebben dat zijn kleur bijna uitsluitelijk beïnvloed wordt door die van een ander wezen dat er aan grenst en dat, op zijn beurt, weer bekleurd wordt door andere aanpalende tonen. 't Is juist deze toonverhouding in de kleurenschakeering die we in 't middenpaneel van Opsomer's triptiek bewonderen, voornamelijk in die aanminnige weesjesfiguren die daar, zóo schuchter en bedeesd, zóo stil-godvruchtig paternosterend, geruischloos over de bont-bebloemde straat voortstappen, overgoten met licht, zoo zacht dat hun donkere strooihoedjes omhuld schijnen met de hitte die speelt in den wazigen dampkring waarin hun kopjes zich schijnen op te lossen, terwijl violetkleurige schaduwen boven den sober | |
[pagina 311]
| |
afgewerkten volksgroep te zweven hangen, en fonkelende lichtstralen op de poeierdroge straatsteenen uiteenkletsen en weerkaatst worden op den grijsbestoven muur der oude begijnhofbuurtjes. Hoe lieflijk, hoe diep-roerend tusschen de twee rijen weeskinderen, die witgelige maagdekens! Hoe naïef-tevreden trippelen ze met hunne bonte zinnebeeldige schilden onder de opflikkerende vaandels! En wat 'n artistieke noot werpt in de algemeene kleurengamma der gedaagde relikwiedraagsters de karmijnroode toog van den mager-geschonkten berriedrager! Veel volk wordt op dit middenpaneel afgebeeld, en niet éene figuur mag van opgeschroefdheid of gemaaktheid, niet éene kleur van schreeuwerigheid of wanklank beschuldigd worden. IIIe Paneel. - Ziehier de statigste der drie groepen: de begijnen. 't Zijn beelden van ernst en vroomheid, die er niet weinig toe bijdragen om Opsomer's opvattingen over schoonheid tastbaar te maken. Een volkomen rust spreekt uit hunne gelaatstrekken, die half schuilgaan onder hun mystieke witte kuif. Ze gaan, bewust van hun waardigheid in godvruchtige overpeinzing verdiept.... godgewijde liên! Men zou zeggen dat de schilder aan deze maagden zijn beste zorgen heeft besteed. Al zijn ze niet afgewerkt met miniatuurachtige keurigheid, de behandeling ervan getuigt niettemin van schrandere opmerkingsgave en van echten, edelen kunstzin. Ja, van schrandere opmerkingsgave: hoe menschelijk immers zijn die begijntjes voorgesteld! Hoe menschelijk voorwaar is 't, voor die kleine naïef-godvruchtige menschenzieltjes, in een oogenblik van verstrooidheid toe te geven aan een wenk van het duiveltje, en een schijnbaar ietwat ijdel oogsken te werpen op de dingetjes die rondom hen gebeurende zijn? Ze getuigen ook nog van echten kunstzin: een zeker symbolisme heerscht in de kleedij der begijntjes: de strenggeloovige nauwgezetheid van hun geweten staat geprent in de witheid en de stijve plooien hunner laagafhangende sluiers, Ten andere worden die lijnen op zeer vernuftige wijze gebroken door de schuinschronde omtrekken hunner opgeschorte bovenkleederen. Al deze figuren komen fel uit op den wijd-vluchtenden achtergrond, en zijn met knappe perspectiefkennis geborsteld. Indien we iets guitigs vonden in het eerste paneel, iets vroomstil in het tweede, moeten we het mystiek karakter van dit derde in hooge mate bewonderen. Maar minder vrede kunnen we hebben met den lantaarndrager die, in wit dunplooiïg koorhemd, ze vergezelt, en wiens onvrome houding een felle tegenstelling vormt met die | |
[pagina 312]
| |
der andere processiegangers. Deze overigens fel afgeborstelde figuur is het gewoon model van den schilder. 't Is juist alsof hij een alledaagsch werk verrichtte. Alhoewel het voor de hand ligt dat Opsomer in deze figuur heeft willen protest aanteekenen tegen de betaalde kerktamboermajoors die onze processiën zoo ontsieren (Zie hoe onverschillig, met welke goedzakkige lamlendigheid hij naar u omkijkt) zag ik liever, nevens de nederige begijntjes deze figuur door een statigen vrijwilliger vervangen. Wat den ernstigen indruk van dit derde paneel nog ten goede komt, is de keuriguitgezochte achtergrond. Meer aangrijpend en meer stemmingvol schijnen ons nu deze ingeslapene zeventiendeeuwsche muurkens, met hunne verschrompelde groenige poortjes gelig gewelfd, waarop de schilder reeds in vroeger afgemaalde werken beslag legde. Nochtans, de breede behandeling beschouwend, kunnen we eene wijziging in Opsomer's kunstrichting waarnemen en we moeten ze goedkeuren. Hij heeft zich weten los te wringen uit dien eenigszins stijf academischen penseeltrek die zijn vroegere schilderijen kenmerkte. In wat hij, vóor een jaar, te München tentoonstelde, konden we reeds deze goede strekking vermoeden. Zijne behandeling was toen al losser en nu wordt ze van lieverlede malscher en malscher. Opsomer wordt een zelfstandig man, en zijn manier kern-persoonlijk. Moge hij voortgaan ons zulke stalen te geven van zijne zuiver-realistische kunst, in tegenstelling met zoovele anderen die hunne talenten vergooien in het lage, naar de ongezonde stelling ‘l'art pour l'art’. Neen, kunst voor hooger, en ten laatste: kunst voor God! Dat moet de leuze wezen. Immers, de bezieling der ware kunst komt uit God, en haar schoonheid moet de verstoffelijking wezen van een ideaal waarvan de Eeuwige schoonheid het vormbeeld is. Want de kunst bestaat niet alleen in het nauwkeurig weergeven der uiterlijke vormen, hoe zuiver van lijnen ook, maar tevens in de poëzie, de verhevenheid, den adel der gedachten die moeten samensmelten in de harmonische verbintenis van het nabootsingsvermogen van het penseel, met de scheppingen van hooger vernuft en van idealiseerende verbeeldingskracht. Em. Broes. |
|