Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Van Looy's wonderlijke avonturen van ZebedeusGa naar voetnoot(1)Een recensie is eigenlijk maar onbenullig werk. Men leest het boek in zijn rustuur 's namiddags. Men maakt wat kantteekeningen. Men ziet ze nog even gezamenlijk na. Men vat zijn indrukken saam. En klaar is Kees.... Halt la! heeft Van Looy gezegd. We zullen 't onze lekkere recensentjes eens anders diets maken. En hij schreef zijn Avonturen.... Dat is een inleiding onder ons. Want komt het Van Looy ter ooren: Wel gij ijdel ventje, zal hij schimpen Denkt ge waarlijk dat ik in 't genot van mijn ‘Avonturen’ ooit mijn scheppingsweelde heb bedorven met een booze bijbedoeling jegens een mijner medemenschen - laat staan met een looze intentie tegenover een recensent? Kunt ge u waarlijk inbeelden dat ik, opgaand en ondergaand in mijn astralen Zebedeus, ooit bedacht ben geweest om een mormel of zoo? Van Looy heeft gelijk, en mijn eigen onderstelling van daareven doet me nu glimlachen. Maar een mensch is altijd zichzelven 't naast, ook een recensent. En onder deze zijn zooveel burgerlijke luidjes. Misschien moet men wel a priori tot de makke klasse behooren om zich te schikken in 't miserabelste, het on- en waanwijste van alle vakken: het boekbeoordeelaarsvak. O, 'k verbeeld hem mij best, den beklagenswaardige! Nu voor de derde maal is hij Zebedeus aan 't herkauwen, en nog immer staat hij daar in den hachelijken staat van Lafontaine's vieux dindon, qui voit bien quelque chose, mais qui ne sait pour quelle cause il ne distingue pas très bien. Maar hij zal 't niet bekennen, hoor! Hij durft niet. Hoe zou hij een kerel als Van Looy, op de vox populi in glorie gedragen, gaan verdenken als zijnde le singe hier in quaestie. 't Kan niet anders, besluit hij stilletjes voor zich, of Van Looy liet met opzet iets haperen aan zijn lantaarn. Maar wie onder de magisters zal zich vermeten het te zeggen in 't publiek? En zoo zwegen, in roerende eensgezindheid, alle | |
[pagina 285]
| |
tijdschriften over dit boek, vragend waarheen met dit blinde paard. Maar van alles het zonderlingste nog was dit: Bij een eerste vertooning der Avonturen was de stakker opgetogen: Een verbluffing, een overrompeling die hij zoo maar liet gaan over zich, een weergaasch plezier. Van Looy had hem beetgepakt, en hij was niet langer een persoon beschikkend over al zijn burgerlijk-normale gaven: hij was geworden Van Looy's voorwerp, Van Looy's levend operatieveld, opslorpend, niet om de utilitaire deugd er van, maar zoo waarlijk ditmaal om 't prikkelend mooie, al wat er kwam afgedreven op die woorden-katarakten van een weidschen, majestatischen verbeeldingstroom. En hij was gelukkig, de recensent. Maar bij een volgende lezing en bij een derde is hij aan 't denken gegaan, aan 't nadenken. En nu is hij ongelukkig. Want hij wil er wijs uit raken, zooals uit alle vorige boeken die hij wel- of onwelwillend besprak. En ditmaal gaat het niet! Och, 't is misschien toch een onmeedoogende wraakgrap van dien Van Looy! Want Van Looy was wel in zijn recht, nietwaar? Al zijn schrijversjaren vóor 1910 is hij door de pennemannen uit het tijdschriften-achterhoekje der boekbeoordeelingen versleten geweest voor een mensch zonder verbeelding, zonder eigenlijke scheppingskracht, voor een beschrijver, een talentvol beschrijver zeker, maar een beschrijver zonder meer, een gezworen man van de werkelijkheid. En inderdaad zij die niet tot zijn onmiddellijke omgeving behooren, of die er den tijd niet afdeden om hem anders dan oppervlakkig te lezen, mochten meenen uit zijn ‘Proza’, uit zijn ‘Feesten’, uit zijn ‘Gekken’ zelfs, dat Van Looy was de realist bij uitnemendheid, volkomen weergevend wat zijn oogen zagen, en soms ook wat zijn ooren hoorden - maar ook anders niets. Een weergaloos beschrijvend talent, maar in zijn nauwgezetheid om al het kleine te geven het groote vergetend, de boomen pakkend, niet het bosch, een artist met al zijn kleuren toch grijs, met al zijn behendigheid toch stram, met al zijn liefde toch koud, met al zijn scherpe fijnheid toch log-bekrompen, met al zijn zonnelicht toch donker, met al zijn productieve vreugde toch zonder ziel... Een onzer besten in Vlaanderen - en geen recensent - had ‘Feesten’ gelezen. Hij vond het niet zoo bijzonder; en verklaarde, met een geeuwtje, dat hij dan ook liever van ‘Proza’ en ‘Gekken’ verschoond bleef. Gemis aan warmte bij Van Looy, gemis aan echte groote-kunstgaven: gevoel, verbeelding, hartstocht... | |
[pagina 286]
| |
Ja, 't was tijd voor velen dat Van Looy, zoo weergaloos rijk aan dat alles, met zijn bewijzen te voorschijn trad... En daar kwam de verrassing, met den plofslag der ‘Avonturen’. Wat heeft Van Looy zich schitterend gewroken! Of kan dit heele boek niet heeten een geniale protestatie tegen al de grieven van daar straks? Goed, maar onze recensent heeft nagedacht, zeer wijsgeerig nagedacht... En 't blijft: Il voit bien quelque chose, mais... Bij Van Looy vindt hij nu zóóveel verbeelding, zóóveel hartstocht, dat het waarachtig niet is te dragen door zijn arme hoofd. Maar vooraf ware 't goed er eens ter dege op te steunen, eens verstandelijk-logisch te bewijzen dat de kunst niet noodwendig verstandelijk-logisch moet zijn - wat zeg ik? - dat ze zelfs volstrekt niet zoo dadelijk moet berusten op verstandelijklogischengrond. Dat is geen Nieuwe-Gidserspraat. Alle groote scheppers voelen dat als een axioma in zichzelf. De zaak is maar goed te beseffen dat het verstandsbestanddeel, in alle groote kunst aanwezig, niet zoozeer is een hersenbedrijf naar geijkte regels als wel een hooger inzicht, met de zuiverste, onmiddellijkste wijsbegeerte verwant. Maar daarmee is voor 't groote publiek, dat verlangt te begrijpen met zijn gewone redeneering-van-twee-en-twee-is-vier nog niets verklaard. En tot een poging van verklaring heeft het groote publiek - wij zijn toch immers 99/100 van 't menschdom - wel een beetje recht? Welnu: Laat ons om te beginnen zoo concreet mogelijk zijn: 't Is toch immers ons eigen stem - 't is de vox populi dat er in de letterkunde onsterfelijke meesterstukken zijn. Noem ze - 't gaat niet aan; maar enkele staaltjes: Prometheus, Medea, Plato, Jesaias, Job, Apocalypsis,Ga naar voetnoot(1) Civitas Dei, Parzifal, Shahnameh, Dante, Don Quichotte, Calderon (voor de helft althans), Hamlet, King Lear, Vondel's reien, Nathan der Weise, Gullivers' Travels, Prometheus Unbound, Don Juan, Les Pensées, de Vigny, Verlaine, Leopardi, Faust, Browning, Meredith, Brand, Peer Gynt, enz., enz. Verstaat gij ze? Als ge gekomen zijt aan 't uiterste punt van uw redeneerend vermogen, aan den stand van den intellectueelen manometer die op 't barstpunt wijst - hebt gij ze beet? En nochtans de uitspraak van 't gezamenlijk menschenverstand is: Ziedaar 't hoogste waartoe onze hersens ooit waren in 't staat. - Is dat oordeel onzin of is 't er geen: antwoord nu zelf. En wat zegt ge van de mystiekers? Zoo is 't inderdaad: | |
[pagina 287]
| |
De geest der mystiek staat aan 't eene uiteinde, de geest van Jac. Van Looy aan 't andere. Beide komen hierin overeen dat zij uiteinden zijn. Van Looy had wel eens ongelijk te lachen met wat hij niet begreepGa naar voetnoot(1) en daarom is 't niet onverklaarbaar dat ook hij belachers vindt. Nog onlangs las ik: ‘La sagesse (des Védas) est si loin de nous que nous avons peine à nous la figurer. Car elle repose sur un autre mode de perception et sur un autre mode de pensée que ceux de l'homme actuel, qui ne perçoit que par les sens et ne pense que par l'analyse. Appelons la sagesse des richis: voyance spirituelle, illumination intérieure, contemplation intuitive et synthétique de l'homme et de l'univers. Ce qui peut nous aider à comprendre ces facultés aujourd'hui atrophiées, c'est l'état d'âme qui les développa. Comme toutes les grandes choses, la voyance des premiers sages de l'Inde naquit d'une nostalgie profonde et d'un effort surhumain. L'homme avait joui d'une sorte de communion instinctive avec les forces cachées de la nature et les puissances cosmiques. Il les percevait directement, sans effort, dans la vie des éléments, comme à travers un voile translucide. Il ne les formulait pas, il s'en distinguait à peine. Il vivait avec elles, en elles; il en faisait partie. Ce que nous appelons l'invisible était visible pour lui extérieurement. Pour sa vision comme pour sa conscience, le matériel et le spirituel se confondaient en une masse mouvante et inextricable de phénomènes, mais il avait le sentiment d'une communion immédiate avec la source des choses’Ga naar voetnoot(2). Neen, de logika redt u niet in de kunst. Wilt ge nog ander concrete bewijzen? Bewijzen uit uw eigen hoogste wetenschap zelf: Hoe lang is 't geleden - 't kan een jaar of acht zijn - dat Chesterton duidelijk maakte dat de strenge logika de rechtstreeksche weg is naar 't gekkenhuis? En heeft Bergson niet op statistisch-onbarmhartige wijze betoogd dat boekhouders en rekenmeesters veel meer dan dichters aan zot-worden blootstaan? Geldt in de edelste oogenblikken van 't leven, in de opperste uren van geluk en smart, in 't grootste genot waartoe ons hoofd en ons hart zijn in staat, niet immer het wachtwoord: Nicht raisonniren? Welke was, naar uw nuchter-gewone bevatting, de redeneering der martelaren voor den beul; de redeneering van Franciscus van Assisi, van Thomas van | |
[pagina 288]
| |
Aquino, van Aloysius van Gonzaga voor hun roeping tegenover hun naaste familie? Was de raad, het gebod van St. Paulus niet ‘stulti’ te worden? Maar genoeg, lees de heele Navolging Christi, naar 't algemeen getuigenis van 't Christendom het wijste boekje ooit uit een menschengeest gekomen.... Nu, over de mystiek hadden we 't al. Daar zit het hem. Verstand en wetenschap heeten al te dikwijls wijsheid onder ons. En Karr, die veel rare dingen heeft verkocht, was toch kunstenaar genoeg om verrassend juist de wijsheid te bepalen en te zeggen: ‘La sagesse est la santé de l'esprit et du caeur’. Hij mocht er hebben bijgevoegd dat men zulke wijsheid niet uit eigen kracht verovert, en dat ze, ondanks al onze logika, is en blijft een der zeven gaven van Gods geest. Ze staat zelfs vooraan; 't verstand en de wetenschap volgen verder. Godsdienst en kunst dekken malkander niet, o neen! maar ze sluiten nog veel minder malkander uit. Men kan zijn kunst beredeneeren zooals men zijn godsdienst beredeneert. Maar beweert ge dat voor beide de redeneering volstaat, of dat de redeneering het hoogste zou zijn, dan zijt ge voor beide een ketter. Ziedaar. Tot hier moesten we 't brengen om te bewijzen hoe groot een uitverkorene is de Nederlandsche schrijver die heet Jac. Van Looy. Er zijn eigenlijk weinig kunstenaars die uitsluitend kunstenaar zijn geweest; ze waren of ze zijn daarbij wijsgeeren, of staatslui, of taalvorschers, of sociale werkers, of natuurkundigen, of soldaten, of om 't even wat. Hoe vreemd ook, de mensch schijnt niet een volle leven te kunnen vullen met de volste der kunsten; ook van de best begenadigden schijnt de dadendrang in de stoffelijke werkelijkheid zijn deel te eischen. Meer nog, die bedrijvigheid op ander gebied is veelal geen hindernis, meestal een spoorslag in hun scheppende kunst. - Niet aldus Jac. Van Looy. Hij behoort tot de zeer zeldzamen die uitsluitend kunstenaar zijn. Welk ander bedrijf ook van de wereld oefent niets geen aantrekking uit op hem. Hij is kunstenaar tout court. Is hij moe van 't schilderen, hij zet zich aan 't schrijven; is hij 't schrijven moe, hij gaat weer aan 't schilderen. Van Looy kan zijn zinnen, zijn oogen en zijn ooren maar niet verzadigen. De wereld is een massale schoonheid, en hij wil er van indrinken al wat hij kan; een echte zuipziekte aan oogen en ooren; maar in plaats van een kwaal, een weergaloos kostelijke eigenschap. Nooit verzadigd is deze schilderdichter. Indrukken slorpt zijn ziel gelijk water een spons. En | |
[pagina 289]
| |
uit zijn pen en penseel vloeien zoo zuiver als 't maar kan die indrukken weer. Een kreet gaat op uit al zijn werk: Een kreet van liefde voor 't stoffelijk schoon dezer wereld. En 't is hem alles zoo natuurlijk gegaan. Zijn Muze kende de aarde niet. Eerst als zij was grootgegroeid heeft ze de aarde bezocht, en voor haar is deze aarde een Eden gebleven. Ze hadden hem immers gekerkerd, den jongen. In zijn schaarsche wandeluurtjes zag hij wat hij alles te kort had in zijn vele andere. Hij bezat het niet, en dat was genoeg om in hem te kweeken de zucht er naar, die langsom heviger werd. En toen hij vrijkwam was 't één zinnenjacht om toch in te halen wat hem vroeger onthouden werd. Een schoonheidsdrift opgetast tot een passiegeweld dat hij door een roes die een leven lang duurt nog niet verzadigen zal. - Hij zelf heeft het verteld. En hebt ge 't nooit gelezen hoe dat alles is gebeurd? Neen, want anders zoudt ge niet beweren dat bij Van Looy gevoel wordt gemist. 't Staat in zijn ‘Proza’: Hij mijmert zich in zijn kinderjaren terug: ‘Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen, een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weer. Twee er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen... Ja, juist; 1602 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig geornementeerden steen gebeiteld, daar was ook een torentje boven op, en een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken door een groote poort, 't was net een tunnel, die poort, het verwulfsel was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren bouten en groote spijkerkappen, die er schurftig en verroest uitzagen onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur, dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbij | |
[pagina 290]
| |
gaan, een oogenblik loopen in het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend, achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middelpunt, - een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weer op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe was het ook weer? - “Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad”... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heel blauw, en dan weer van een luchtig vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo 'n dag geweest als vandaag, dikke, grijze vrachten dreven en joegen boven de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen, ze droegen allen, evenals hij zelf, lange, blauwe boezelaars, die tot op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand van de speeltuin; en in eens was er een jongen hardop gaan zingen: “Ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de daken vliegt” - en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild, prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, tot dat het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weer opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen... Eerst hadden de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen, waarom of hij gegriend had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte, broksgewijs en door elkaar, in zijn soezend hoofd. Dat waren de donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half uitge- | |
[pagina 291]
| |
wischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die uitsprongen, ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd, van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken, en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren de jenever niet gauw genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, God, wat een tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten; daar gingen zalvend bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dat was een mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere rijen, ruwe groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en tabakpruimden, met oogen die 's maandags ontstoken waren en onrein; daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons, en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies. Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te vertellen wist; dat was Rudolf die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen teekenen; nooit was hij meer teruggekomen, want op een goeie dag was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien als in de warme schaduw van een zonnigen werkeloozen Zondag. En was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als man moeten beginnen wat een ander begint als kind - en....’ Jawel, voor de 9/10 weeral een serie noteeringen van uiterlijkheden. Maar als ge nu niet hebt geschreid ben ik zoo vrij te twijfelen aan uw eigen diepste innerlijkheid, aan 't bestaan van uw eigen ziel. Begin dan ook, als 't u belieft, nooit met Zebedeus. Dat zou gratis verloren tijd wezen. | |
[pagina 292]
| |
Onthoud vooral in 't kortst mogelijke proza maar dit: Van Looy werd geboren te Haarlem in 1855. Op zijn vijfde jaar werd hij opgenomen in 't burgerweeshuis aldaar. Na zijn schooljaren daarbinnen werd beslist dat hij letterzetter zou worden; en zoo kwam hij als leerling elf jaar oud bij de firma Kruseman. Intusschen liep hij naar de burgeravondschool. Hij wilde liever in de verf bezig zijn dan in de lettertjes. Goed; men zou dus van hem een huis- en rijtuigschilder maken; en dat was hij ook van zijn 13e tot zijn 22e jaar. Kunstschilder Joosten had hem teekenen geleerd. En deze was de eerste om te zien dat Van Looy een wonder jongentje was. Hij sprak wat rijk volk van Haarlem aan, en Jacques, gesteund ook door schilder Scholten, de conservator der Teylersstichting, kon gaan naar de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Toen hij 24 jaar was kreeg hij het diploma voor Middelbaar Onderwijs in het teekenen aan de Polytechnische School te Delft, en hij was 28 toen hij aan de Amsterdamsche Academie den ‘Prijs van Rome’ verwierf. Zoo reisde hij naar Italië, naar Spanje, naar Marokko... En van Venetië af ontwaakte in den schilder de schrijver. Voor dien schrijver in zijn jongste openbaring staan we thans. Als ge ooit Camoëns ‘Os Lusiados’ laast, stondt ge verbaasd welzeker bij de bladzijden, waarin de grootste dichter van Portugal de rots aan de Kaap der Goede Hoop omtoovert tot een reus, tot dat evocatie-wonder dat heet Adamastor; eigenlijk een latere broer van de Grieksche titans, die intusschen bij dezen jongeren wel tamme wezentjes lijken. Toch blijft Adamastor een scherp-omschreven, klassieke verschijning nevens van Looy's grillig-romantischen Zebedeus. Romantisch, ja, want dit skyscrapend wezen is wel degelijk uit de romantische elementen van den wildst-verbeelderigen Spaanschen, Duitschen en Engelschen tijd samengehort. De fantasia van den grooten Cervantes, van den grooten Shakespeare en van de kleinere Duitsche Cervantesjes en Shakespearetjes uit den aanvang der 19e eeuw heeft in de hersenen van Jac. Van Looy weer eens een godsbegenadigd broeinest gevonden. Toch stelt Zebedeus, naar 't schijnen zou, zijn wonderbare Avonturen in als een doodgewoon mensch. Maar aldra groeit hij de wereld uit, den sterrenhemel in; en eindelijk komt hij toch weer terecht hier te midden van ons. Of laat ons even de taal kiezen van een ander verbeeldingsuitzonderling, Swift: De Lilliputter dijt uit tot een Brobningnag en krimpt dan weer in tot een Lilliputter. | |
[pagina 293]
| |
Zebedeus dus, een doodgewoon mensch op de eerste bladzijden... Dat valt ook nog eens te bezien. Want Zebedeus is altijd Van Looy; weer een portret van hem zelf, zooals hij dikwijls in zijn werk ons zijn eigen portret heeft gegeven. Want deze objectiefste van alle huidige Nederlandsche schrijvers is niet voor niemendal een ‘moderne’, een subjectiever dus. En is deze Zebedeus nu niemand anders als Van Looy, dan kan Zebedeus toch zeker niet zijn een doodgewoon mensch. Maar ziehier het omstandig relaas van Zebedeus' doopsel: ‘De held van het verhaal der “Gekken”, Johan daar geheeten, in vertrouwelijke afkorting van Johannes, een naam, nietwaar, mijn lieve vrienden, dewelke ten onzent een goeden klank heeft, droeg in de werkelijkheid gelijk vele verdichte figuren met hem, een gansch anderen naam. Hij noemde zich in waarheid Jacques. En om nu eens en vooral deze gewichtige zaak te beslechten, u daarbij tevens een merkwaardigen blik gunnend op het zielkundig gegeven: langs welke wonderlijke wegen soms kunstenaars komen tot de namen hunner fictieve gestalten, - zij het hier medegedeeld en geboekstaafd, dat hij dezen testamentischen naam bij zijn geboorte ontving, onder dezen naam door zijne ouders werd aangeboden in de Waalsche gemeente te Gorichem, voornoemd is geworden naar Jacques Zebedée, die, zooals ons uit de Schrift bekend is, een broeder was van Jean, van Johannes Zebedeus. Nu dan, deze Jacques, alias Johan, de hartstochtelijke reiziger, staat op het einde van het verhaal - al wie het bezit kan er het boek op naslaan - te droomen op de plecht van het hem thuisvoerende schip, dat naar de wereldzee de Atlantic was geheeten.’ Ziezoo, dat is van Zebedeus de burgerlijke stand. Hoe hij langs den buitenkant is kunt ge dus nagaan op elke photografie, ook op 't zelfportret van den schilder. Maar Van Looy-Zebedeus van binnen. Johan binnen dat hoofd dat daar droomde.... Dat zal ik zelf niet pogen u te vertellen. In een verloren hoekje van een der mooiste prozaboeken van Albert Verwey, die nog altijd, door ons eigen schuld, niet is doorgedrongen alhier, in zijn ‘Stille Tournooien’, waar hij vertelt van zijn Spaansche Reis, herinnert hij zich te Tanger den dolenden Jac. Van Looy, en hij zegt: ‘Op de grenzen van de woestijn, hoewel vlak over Europa, hingen de snaren van (den) geest gesprongen boven de hartstochten. Door een toeval, maar dat een teeken was, zagen wij de twee hoofdgroepen uit dat boek waarin die vriend van ons, Jacobus Van Looy, Tanger heeft afgebeeld. De herberg van Antonio en den dans van de Derwischen. Ons bezoek aan | |
[pagina 294]
| |
Tanger kreeg er iets door van een pelgrimstocht naar die twee beelden uit de tooverlantaarn van den hollandschen kunstenaar. De waanzin van de uitgestooten dwalingen, de waanzin van de uitgelaten dweepzucht, broeiden en brandden onder de koolzwarte schaduwen en onder de laaiing van de zon van Afrika. Zonderlinge helden van verdorvenheid met eerwaardige grijsaardsgezichten doken op uit den schemer van dat winkeltje; angstwekkende martelaars van innerlijke razernijen struikelden met bloedende en gekneusde schedels door dien zonnegloed. Het leven naar het beginsel van den waanzin werd werkelijkheid. Van Looy was wel de man om dat af te beelden. Als schilder door Spanje dwalend hanteerde hem al de tanto, het leven ontdaan van rede. De gulden waanzin van Don Quichotte rinkelde door zijn hoofd als hij moe was van 't werken. De kleinen van geest had hij altijd liefgehad, en hij haatte de wijsheid, die hij “van den kouwen grond” noemde en die, meende hij, honderdmaal overtroffen werd door den waanzin van zijn ridderlijken dwaas. Sancha Pança en Don Quichotte, de gek en de boer, vergezelden hem op zijn tocht door Spanje. Hij was ook verzot op de lichaamsdansen, waar, onder het volk in Spanje, de onbewuste bewegingen zich in uiten; en ver van de gereglementeerde wereld schiep hij Tanger om zich heen als een droevig-heerlijk bacchanaal van wijzen waanzin. “Gekken” heeft hij zijn boek genoemd, en zonder het te bedoelen misschien sprak hij daardoor het waanzinbeginsel van die wereld uit. Dichter bij het spel van zijn onbewuste krachten, dobbert, aan zichzelf overgelaten, de mensch buiten de samenleving drijvend op den wind van zijn instinkten. Er is een gemeenschap met de natuurkrachten waar de rede is opgeheven. Blind en alleen bestuurd door het oneindige leven doolt de onbewuste Geest. In zangers en sprooksprekers, in misdadigers en dwepers, in gekken en idioten verheerlijkt dáár een leven zich dat eenigermate op dezelfde wijze bestaat in iederen oosterling. Vreemd voor den westerschen mensch was het - maar gelukkig de mensch die ook in die spraak het Leven herkennen kan - den zwaarbehaarden gek te zien die moedernaakt onder een aangeslagen dierhuid met groote stappen over het Zocco schreed: de Heilige Dwaas.’ Dat is Van Looy gebleven. Dat is hij meer dan ooit in deze Zebedeus-incarnatie. Bij 't uitstappen uit de boot, bij 't betreden van zijn Hollandsche land heeft Zebedeus, nuchter onder de nuchteren, zijn reiskoffertje bij. Dat prozaïsche ding vernemen we dra te zijn voor Zebedeus een zware last en een koddige belemmering. | |
[pagina 295]
| |
Hij voelt alree dat hij is bestemd tot een phenomenalen groei in de eindeloosheid, maar waar moet hij nu met dat onnoozel valiesje heen? Van een bagagewagen geen kwestie op een reis door 't heelal. O, die onnoozelaar... Hij moffelt het koffertje weg achter zijn rug. Meent hij wellicht dat wij, menschen die weten hoe 't gaat op reis, het langer niet zien?... Vóor de verheerlijking komt, als in de Schrift, een geweldige wind, die de menschjes doet schrikken omdat hij alles kapot slaat, maar de onvervaarde Zebedeusziel zal hij zuiveren. Ziet ge 't? In 't groote Licht, daar komt de Genade, een Witte Duif... Zebedeus laat zijn koffertje staan, en ook zijn lichaam... Weg is hij naar het witte rijk. Nog eventjes kijkt hij om... ‘en hij zag laag en zeer van verre een leege donkerjassige gedaante staan wurmen met een koffertje, scheef en een beetje armzalig’. Begrijpt ge lezer, want 'k ben ook bezig aan een recensie, en een recensent - ge weet nog - moet voor alles toch zorgen begrepen te worden. Maar weer is daar die hachlijke twijfel: Wil ik 't onbegrijplijke begrijplijk maken? Wil ik met mijn schelpje de zee der Avonturen overgieten in 't putje dezer Warande-kroniek? Ik moet u toch immers in 't kort vertellen, wat er in deze drie honderd veertig bladzijden in 't lang wordt verteld? En als dat nu geen vertelling is?... Kom, dit kunnen we pogen: Een recensent blijft immers een nadenkend wezen; dat is hij aan zichzelf en aan zijn lezers verplicht. Even dus nagedacht over Zebedeus, het produkt van een on-nadenkenden kunstenaarsgeest. Van de lijnen die schieten en springen de luchten in, gepakt wat we krijgen kunnen en dat gevlochten, naar de regels van 't wijsgeerige stelsel, dat uw verstandelijkgedrilde hersens als het doorproefde-beste verkiest, tot een begrijpelijk beeld. Als ik zelf een voorstel mag doen: 'k geloof dat we met Schopenhauer's recepten nog 't verst geraken. Neem, als 't u belieft, zijn ‘Welt als Wille und Vorstellung’, en denk af en toe aan onzen Zebedeus terug. 't Is u duidelijk, nietwaar, dat Zebedeus een wezen moet heeten, maar dat hij mist, voorloopig althans, het principium individuationis, het lagere vormelement. Hij zweeft in zijn hoogeren toestand van wil, van ding an sich zonder meer... hoewel hij er toch, om ons redeneerend verstand te believen, een lichaam op nahoudt, een lichaam dat we ons niet heel duidelijk voorstellen - 'k heb u toch al vooraf gezegd dat we niet in 't klassieke, maar wel in 't uiterst geoorloofd romantische zitten - maar dat om te beginnen toch beenen en armen heeft. Beenen: Zebedeus is immers voor elkeen duidelijk - mistig | |
[pagina 296]
| |
weer was het hoegenaamd niet - uit het Marokkaansche schip in Holland aan wal gestapt. Armen: Had hij niet parmentelijk zijn reiskoffertje bij? Maar nog verder kan Schopenhauer's theorie ons bevredigend geleiden: Wie zegt u immers dat Zebedeus niet kan zijn een godbegenadigd wijze man, zonder zich daarom te moeten bedienen van een menschelijk intellect? Een menschelijk intellect is toch immers, bij ons aller bevinden, tot ons aller nederigheid, een zeer minderwaardig machien, een geestesvermogen van de laagste soort, een tuig dat zonder hersens van zenuwen en bloed niet eenmaal te dienen vermag? Kan Zebedeus niet beschikken soms over een edeler slag van begrijpen, over een intelligentia van hooger norm en vorm? En als die Zebedeus nu wat hij ziet en voelt, tot ons aller jolijt en profijt - wie weet? - wil meedeelen in menschlijke woorden, woorden geknipt naar zijn beste pogen op ons hersenbegrip, zal Zebedeus niet noodzakelijk een taal voeren ongewoon en duister op vele plaatsen? - Ce qui se conçoit bien s'énonce clairement. - Och jawel, maar peetje Boileau was een wanhopig-normale mensch, nietwaar, en er zijn toch dingen wier bevatting boven het normale gaat. En dan?... Ziedaar hoe 't nadenken, naar ons eigen methodes, ons dichter en sympathischer bij Zebedeus brengen kan... Wij zijn Schopenhauer een woordje van dank verplicht, en nu gaan we stouter weer verder. We hebben 't eerste boek reeds half uit. - De Wonderlijke Avonturen zijn in vier boeken vervat, met twaalf bijlagen daarbij, en een naproloog. Ieder boek is in avonden ingedeeld, en elken avond is 't een verhaal of een vertooning. Zebedeus is aan 't zweven... In een heelalieken schemer, hemelsch en helsch tegelijk, gaat een Danteske wereld open voor hem. Een wereld als weinig verbeeldingen ooit in staat waren eene te scheppen. Van Looy, de vergoder der werkelijkheid, de uitrafelende beschrijver van 't stoffelijk schijnsel, heeft hier getoond wat hij als fantasieëndichter kan, en over onze wereld de schemeringen van zijn magnetische droomen doen schitteren, van dien vijftienden tot dien vier-en-twintigsten avond, zóó dat ook deze nachten schooner dan de dagen zijn. Wat voor tooveringen van licht en klank en geur in die stellaire parken van heerlijkheid, de eene verrukking uit en weer de andere in! 't Geluk gedragen door die eindelooze reien van kuische paren in ‘de tuinen, de weien, de wouden, beluisterd met de drachten van bloesem, het insectengeglinster en de festonneerende vogels en de aanzwellende zwanen, het water weerspiegelende, wars van droesem, de wolkenlooze aether- | |
[pagina 297]
| |
oceanen’... Maar zoo hoog een geluk is niet blijvend of de stevigte der zuiverheid moet in monsterachtige vizioenen van zwadderleelijkheid zijn doorproefd, en door die maremmen van vuile viesheid moet nu Zebedeus heen: door al de zeven hoofdzonden en meer nog, langs de spectrale gedierten, hun drekkigste middeleeuwste symbolen. Eentje daarvan: ‘Wederom bewoog het vuile vocht tot in zijn kolken. Nu meer, maar geringere bobbels overstolpten de brij. Zij loosden alle gelijk de eerste een kwalijk riekenden damp, die wittig oprookte na het bersten van de blazen. En zie, een dik gemormelte dat oranjeachtig als afgetrokken thee, nog onder schemerde, stak nu een visschenbek, verholen glimlachende, door den vloer naar boven. En deze zelfvoldane bek was als een beugel, waaraan hangen zou een schepnet dat te groot is, zoodat er overvalletjes zijn aan de beide beugeleinden, zooals ook aan onverzadelijke jonge spreeuwenbekken te zien is, en ook zoo gelig hingen er peinzerige plooien aan weerszijden van de hoeken dezer slurf. Het was een vervaarlijke Vorsch, die, spartelend lang met zijn strepig gebroekte beenen, te steunen kwam op de modderkluit door den worm gevormd. En al aanstonds begon hij zich op te blazen, lekker gepensd als hij was in zijn gebloemd vestje, - onderaardsche orchideëen in een molmen grond - en terwijl zijn redenaarshandjes lagen op den lezenaar van drek, keken puilende oogen door de gouden cirkels van eenen neusknijper Zebedeus aan, dilettantisch-demonisch. En daar het diluviaansche zwart van het neusstuk onbewegelijk bleef, rimpelde de krop langzaampjes harmonica-plooitjes, verslikte zich bedachtelijk en de Vorsch kwaakte...’ Nu is onze Zebedeus door de beproevingen heen, en steviger thans kan hij gaan naar 't paleis der Meditatiën... 't Is als had onze held naar de Oostersche leer het soma gedronken, om te verkeeren voortaan in broederschap met de reinste en de mooiste cosmische krachten. Maar vergeten we intusschen de gestalte met het koffertje niet: Op den vijf en twintigsten avond, die 't eerste boek besluit, krijgen we daarvan een ‘vertooning’: 't lichaam met het valiesje in alleenspraak; en daar in enkele bladzijden ligt opgetast een massa van die enorme geestigheid door Shakespeare over zijn drama's rondgeflitst. In het tweede boek daalt de ziel van Zebedeus uit haar zwerftochten in de oneindigheid weer naar 't verlaten lichaam. Maar dat lichaam groeit uit tot het nu in gepaste evenredigheid zulk een ziel kan dragen. 't Zal wel wandelen met zijn voeten | |
[pagina 298]
| |
op den grond, maar het steigert weg tot waar zijn hoofd zich verliest in de wolken. Al dadelijk heft Zebedeus voor zijn Aarde, die hij thans wedervindt, een lyrischen groet aan over haar schoonheid. Want alles heeft hij gezien en gehoord, en toch blijft het hem best en liefst in dit kleine hoekje van 't heelal. En in de poëzie die hem bedwelmt voor den moedergrond waaruit zijn lijf is gegroeid, voelt hij zich mee uitzetten en verluchtigen in de lucht. Al zingende schiet hij op, maar op zijn adem wiegt een zaadje mee, dat opdwarrelt altijd vóor hem en dat hij overal volgen zal. Dat zaadje? Misschien 't zelfde als uit ‘Proza’: ‘'t Zaad is er, de grond wordt er van bevrucht en men weet niet hoe. Vliegt het op den slag van den geweldigen, wordt het aangedragen in de bekken van zwervende vogels? 't Doet niets. 't Zaad is er, en 't valt en kiemt en schiet wortel. Roeit het uit hier, 't baat niet, want 't komt elders op, dat groeit, dat groeit, voortvegeteerend almaar, almaar in den mest van rotte en halfvergane aardstof.’Ga naar voetnoot(1) In de wolken ver van alle afleidingen plat-bij-den grond vindt hij het heerlijk, al volgend het zaadje, wijsgeerige bespiegelingen te laten losgaan over een aesthetica, die ginder hoog in de onbelemmerde ruimten veel zuiverder regeeren moet dan hier beneden, aan zijn aarzelende voeten. En alles vertelt hij aan 't zaadje dat zwervende voorzweeft: ‘Ik bijvoorbeeld weet van mijne moeder dat ik bij haar op zeer schoone armen lag en van mijn vader staat vast dat hij nooit iets minderwaardigs dronk. Wij zijn het gestalte-geworden vermogen; de geboornen uit de machtige lendenen der Rede en de gekoesterden van de niet minder degelijke Verbeelding. Ja, wel dragen wij het merk, zoo sprak hij, zinnende zijne oogen afwendend van het zaadje, te zijn het kroost dier beide onvolprezenen. En niet is het verwonderlijk van zulk kroost, natuurlijke kinderen als zij zijn, wanneer zij zoozeer hunne moeder liefhebben boven hunnen vader, zaadje. Haar, bij wie zoo langen tijd zij warm het hadden, in wier schoot gelegen zij hoorden van hun grooten Vader, en leerden liefhebben en vreezen den dikwijls zoo ongenaakbaren oorsprong van hun leven. O verrukkelijk, verrukkelijk is het liggen in haar schoot en het kijken in de diepe spiegels harer groote oogen; wie er in schouwt voelt zijn hart, weet dat hij leeft en troost zich.... Moeder, o moeder, eene vraag, eene bloeiende vraag: kent hij, mijn vader, oogenblikken van verdwazing, kwaamt gij toen hij | |
[pagina 299]
| |
u riep, of moeder, waart gij het die hem opzocht in zijn eenzaamheid?...’ Tot het hoogste heroïsch-individualisme, zooals van Deyssel dat eenmaal opvatte, is nu Zebedeus uitgedijd en ook Van Looy zijn stijl: ‘Mislukt nog eens, aldus uitte Zebedeus, terwijl zijn toe-oogig gelaat zich fronste in vele overlangsche rimpels, weg, weg, brandvlakken, vaderlands-liefde en pustularia. Daar zal je 'm hebben, vervolgde hij en hij niesde frank, nu zal het beneden ons gezegd worden... het motregent al, tja... tsja;... o gij luchtige woordspeling, tsja, o gij prikkelaars van de verstopte gangen des geestes, in waarheid zijt ge vele malen de verluchters van de droogste aller economische redeneeringen, oostersche humor om noordsche pruim-monden en behalve dat gij ook de bouwers zijt van voedzame knol-voetige gewassen, moet ik wel erkennen dat gij nu waarlijk zijt: zonneschijntjes om de randen van zwangere wolken.’ Maar, met opzet of door den drang van zijn lichaamsaard? heeft Zebedeus geniesd, zoo hield hij nu even den adem in en zoo is 't gebeurd dat het zaadje dat hij, zwervend in hooggehouden beschouwingen, immer blies voor zich uit, is aan 't zakken geraakt, tot het kwam daar, waar het, ondanks al de idealistische begoochelingen van Zebedeus die voor zijn zaadje een plaatsje zocht in 't ruime, in 't hooge en in 't ijle, nu rusten zal in de aarde. En zoo is onze held die zich óók heeft gebukt, weer een verkeerende onder de menschen. Zal zijn levensvorm, de levensvorm van den dichter zonder menschenkennis, van den wijsgeer zonder logika, een gewone nu worden? Wie weet wat er zou zijn geschied, had hij, de man van 't oneindelijk ruimte-gevoel, niet gezien een meisje, waarbij hem de meening aandoet dat hij zijn onmatig opgezwollen schoonheid moet doen inkrimpen tot de kern eener gewoon-aardsche liefde. Maar bevliegingen van zijn zuivere grootheid heeft hij nogwel: af en toe komt hij nog eens uitlengen in zijn cosmisch-vormloozen vorm: ‘liggende onder het duizendlagige goud van eenen avond. Hij lag in zijn geheele lengte, maar zijn beenen waren verzonken in een bedding van kleuren, hij had het hoofd op zijn gehoekten rechter arm gelaten, terwijl de stoere linker de langzame glooiïng volgde van zijn buik. En zijn gelaat, heel de zuivere doorsnede van zijn jeugdig en eenigszins als afgestreden hoofd, was daar te zien aan den trans gelijk een dun-beschaduwd gebergte, waarin zijn oogen als purperen ravijnen, en voor zijn wat openen mond, zwierven rood als vruchtensap en amber- | |
[pagina 300]
| |
geel als nektar uit bloemen wolkjes zacht brandende omrand gelijk ontvlamde ambrozijn’. Maar Zebedeus heeft het meisje gezien, het meisje dat hij liefheeft en dat wandelt over de aarde; en naar haar zal hij nu uit zoeken gaan als naar zijn nieuw geluk. 't Is een meisje dat omdartelt in de reine, blijde natuur, tusschen bloemen en groen... Doch de gloed van Zebedeus' liefde, die zoo mooi is, maar toch aardsch, verteert nu voorgoed zijn weidsche afmetingen; hij groeit naar 't meisje toe tot een gewone menschengestalte; hij vervormt zich naar zijn beminde voorwerp: is 't niet een vaste wet dat het subjekt zich altijd schikt naar de maat en 't vermogen van 't beminde objekt; dat de gewone mensch groot groeit naar zijn liefde? maar dat Zebedeus, met zijn afmetingen, noodzakelijk zal moeten dalen en dolen wil hij zichzelven brengen tot een vrouw. En vraag me niet langer naar zijn koffertje meer: hij heeft het opgehangen aan een hoorn van de Maan, zegt zijn mystificeerend verslag, maar ik vermoed met reden dat hij in zijn vooruitzicht van een huiselijk leventje, zijn valiesje voorgoed heeft weggezet, dat hij nooit weer naar Marokko zal gaan, dat hij zijn Hollandsche grensjes niet meer overschrijden zal, en dat hij een model van een burger wil worden. Maar blijft hij op aarde, en blijft hij in Holland, zijn vroeger bestaan heeft hem iets geleerd dat hij altijd onthouden wil: hij zal 't gevoels- en verbeeldingsleven hoog houden, hij zal zich niet laten overrompelen door het proza, door al wat het verstand aan nuchtere wijsheid over de menschheid heeft uitgestrooid: cijfers, formulen, machinerie. Van de aarde wil hij niets dan zijn meisje en de vreugde die zij brengen zal... Och! Zebedeus ontkent dat de moderne wereld iets dichterlijks in haar ontdekkingen zou hebben gebracht: Zij heeft met al haar mechanische overrompelingen onze aarde vervaald, vergroofd en verleelijkt. Treinen en automobielen vooral zijn hem een gruwel, professionneele doodrijders zijn 't van menschen en van stemmingen. ‘Het loeide achterom, gorgonisch en chromatisch zwol 't geluid en ziet een vermiljoen gevaart schoot door den boog der boomen. Met eenen zwaai, of kliefde het zijn wolk van stof en hellend als een bol, verscheen het voor de menigte, en suisde listiglijk, pijlsnel met zijn lange loopplank langs den vloer, op botte, grijze rondsels, prachtend, triomfantelijk, hooger dan een four-in-hand en heel veel langer dan een char-à-bancs. Als beelden van vermaarde noordpool-vaarders, met aangezichten door de kou vervreten, vertoonde het 't gezelschap in zijn | |
[pagina 301]
| |
zachte binnenste, plechtiglijk gezeten, vis à vis; een pop in een geteerd foedraal, in vechtstand bukkend, of drilde hij een boor, was dienend in de voorschulp; een onderzeesche bril was aan zijn hoofd gebonden; hij keek, of keek hij naar de achterdeelen van een denkbeeldig span. Een vracht Herkules-tasschen en reuzige city-bags, van korven en bennen; hondenhokken, windzeil en reddingboeien, bevond zich boven op, en zoo betorend, betransd, beheerschte het den leeg geveegden weg, al huilend seinen van een schip in nood.... Plomp-natuurlijk stonden er de koeien aan den slootrand langs een weitje, droomerig te kijken naar die trommelende wereld op hun weg, waar 't flitste en brokkellichte als scherven glas verdwaald in 't zand van akkers, en spiegelde als in duizend omroepers-bekkens en sperkelde als op een legio veekooperspet-vizieren; naar 't krissekrassen der scharmaaiselen, strukturen, armen, beenen, van oud-vormsch tuig met afgehaakt lemoen: coupéen en clarencen, van karren als affuiten; nachtmerriën; bezeten wagenen zonder paarden op hol. De koeien staarden lijdelijk en voelden niet dat hun de zoete melk ging hotten in de uiers en Zebedeus scheen het ook niet meer te weren; hoog boven smoek en smook, galmde, omfloersder zijn stem.... Idioot, dat dichtdoen van de pittoreske raampjes; idioot, dat kuchen in de sanatoriums; idioot, dat overbuigen van de moeders in de kinderwagens; idioot, idioot. Zeer goed, vader, gij schaft beter stof, àchter de boomen is de plaats voor oude lieden; juist, juffrouwtje, dek uw limonade met een schoteltje; opperbest, meneertje, scherm maar uw bloempjes met een paraplu. Met dit al zijt gij maar stemloos vee, laf, en minderwaardig dan de honden in de kennels die ten minste janken.... Chauffeur, full speed!’ Op zijn zoektochten naar zijn meisje, dat godweet waar zitten mag, maakt Zebedeus verder zijn opvoeding onder de menschen: hij hoort ze praten over een glaasje bier en over historisch materialisme, over meloenen en over het internationale proletariaat, over vul-kachels en moderne muziek. O, wat vindt een dichter als de groote Zebedeus onze wereld van wis-, natuuren scheikunde een monsterachtig gekkenhuis! Maar nu is, helaas, door min van zijn meisje, en door aanhoudend verkeer onder ons, Zebedeus gekrompen tot een doodgewonen mensch. Quoties inter homines fui... Ook hij moest het wreed ondervinden. En nu krijgt hij ook zijn meisje in het huwelijk. Hij is getrouwd, laat het ons maar zeggen: tot over zijn kop getrouwd. Hij verschijnt zelfs niet eens met een broek; die heeft zijn vrouw aangetrokken. Zebedeus zit in den hoek, | |
[pagina 302]
| |
met een chamber-cloak om, in pantoefeltjes van gebloemde feuter, zoo dicht mogelijk bij 't vuur om zijn ras-vergane bloed en futlooze leden te warmen. Och wat is onze groote Zebedeus een renteniertje geworden! Nog hult hij zijn hoofdje in wolken... maar 't zijn die van zijn pijpje. En Zebedeus, dien de heelalieke ruimte zelfs te klein was in de zwieringen van zijn transcentendeele verbeeldingen, vult thans behaaglijk zijn buikje tot een tonnetje dat hem noopt maar liefst voor 't gemak te zetelen in een kakstoel. Dat is de huiselijkheid, waarin Zebedeus zijn bestaantje slijt door de Bijlagen heen... Knusjes vegeteeren doet hij, en bij eenieder zal hij wel heeten een brave vent, want hij vindt het heerlijk een aalmoes te geven, soms royaal... Daar wordt gescheld. 't Is een bedelaar. Kom vrouwtje, geef den man een louis. En Zebedeus oefent een werk van barmhartigheid... jegens zichzelf, jegens dien bedelaar, die niemand anders is dan onzen eersten Zebedeus met het koffertje, weer op reis gaande, den grooten weg op naar een nieuwe incarnatie, misschien de blijvende. Want Zebedeus in de Wonderlijke Avonturen hier verhaald, had het in zijn grootsche jaren niet gebracht tot die vaste verschijning, die de heerlijke schoonheid in zich heeft voldragen, en onsterfelijk blijft zweven boven de stof. Hij had de zwakheid zich weer neer te laten op den grond... En het renteniertje is gestorven, stikkend in zijn ikkige vetheid. Zebedeus was groot! 't Geen ze voelen, de besten onder ons, nu en dan eens in 't leven, Zebedeus heeft het uitgehouden al dien langen tijd van zijn kracht. En in de later jaren van zijn rentenierend burgerschap kon hij terugzien op een glorieus levensvak met hemelsche gloeiingen van licht. Wij allen zullen sterven als deze Zebedeus, maar God gave dat we in ons leven een tijdperk vinden zoo heerlijk en zoo edel van verwerktelijke strevingen. Want de menschen zijn toch nog zoo zwak. Al kregen ze ook van hun Schepper een gelaat gericht naar den hemel, ze blijven toch wroeten in 't stof; en in ‘Hij’, in de bijlage VIII, die meesterlijke persiflage der menschelijke ijdelheid, geeft Van Looy, die zooveel verstaat en zooveel vergeeft, een vergoelijkende verklaring van onze verdierlijking, een al te vergoelijkende zelfs: ‘Geschoold en gevormd te worden in een grootsche oneindigheid is bovendien niet elk beschoren, waardoor ook weer niet ieder de verscheidenheden dermate beheerschen zal tot de vorming van een schoon beeld noodig. Want, het móeten omgaan met lagere naturen, en welke soms, slangen, nijlpaarden, | |
[pagina 303]
| |
apen, geschiedt niet zonder scha, maar al te dikwijls bekomt het goddelijk menschwezen daardoor iets in zijn uiterlijk, wat aan die wezens herinnert.’ Al te lang heb ik gesproken; en 't ergste van alles is dat ik voor velen nog niet eens heb begonnen. Maar 't is Vastenavond nu ik schrijf. Daar beneden vult het menschdom de stad met zijn apen- en zwijnenspel. Och, nu zijn de luitjes eerst waarlijk zichzelf! Zoo, met hun gemaskerd gezicht, geven ze eerst lijk 't behoort hun ongemaskerde ziel... Zoo 'n beetje carnaval op dit papier was dus wel te begrijpen. Nu, ziehier in 't kort wat er nuchtertjes weg valt te zeggen. Als 't werken geldt lijk deze, zou een bespreking best als motto dragen Taine's woord, dat ik nu niet tekstueel terugvind, maar dat ongeveer luidt aldus: ‘De ware wetenschap veroordeelt noch spreekt vrij; zij stelt vast, zij verklaart; zij beschouwt met eerbied en liefde alle vormen der kunst, alle scholen, ook die welke malkander schijnen uit te sluiten. Alle neemt zij tot zich en onderzoekt ze als uitingen van den menschelijken geest.’ De kritieker, wil hij objectief, dus wil hij iets wezen, moet zich inleven in 't geen staat rondom hem, en daaronder zijn dingen die hij, zoowel als de andere menschen, vreemd zal heeten. Maar ook naar dat vreemde zal hij gaan, zonder vooroordeel, zonder vooringenomenheid, ook zonder zucht naar nieuwigheid of rarigheid, ook zonder poseerende ijdeltuitigheid, maar uit zuivere kunstliefde. Hij zal zich inleven in 't vreemde, en het passsievelijk laten inwerken op hem. Eerst naderhand zal hij zijn eigen bedrijf beginnen, onderzoeken en uitmaken in volle oprechtheid, met de macht van begrip en den rijkdom van gevoel die hem uit zichzelf ten dienste staat. Feuchtersleben sprak een hoog en schoon woord toen hij meende: ‘Verneinen darf und kann man eigentlich niemanden, man musz jeden zu erklären suchen, und das ist die wahre Kritik.’ En zoo zal men de ‘Avonturen van Zebedeus’ laten binnenkomen en bezinken in zich als de bespiegelingen van den sterksten en volledigsten impressionist, die de Nederlandsche letterkunde thans aanwijzen kan. Men zal ze opnemen in zijn kunstvoelersbewustzijn als 't relaas der verrukkingen waardoor een der meest bevoorrechten van ons geslacht in zijn gezegende dagen van hoogste schoonheidsgenietingen is gegaan, als 't proces van Jac. Van Looy's artistengroei, de gang van zijn hoogste wezen dat uit zijn klein-gewone mensch-zijn opschiet naar alle richtingen de ruimten in... Dat nu Van Looy bevattelijker ware geweest in 't geen hij | |
[pagina 304]
| |
hier voorstelde, had hij rekening gehouden met der menschen geijkte denkgewoonte - ongetwijfeld. En dat hij met helderder en steviger wijsheidsverbruik vollediger kunst had geleverd, - even ongetwijfeld. Maar dit heeft hij nu eenmaal, naar zijn verstokten tachtiger-aanleg, niet gewild - en óf hij begrepen zou worden was de minste van zijn bekommernissen; zijn hoogste was, aan gelijkgeaarden, of daaromtrent - iets mee te deelen van 't onuitsprekelijk genot dat een scheppend kunstenaar smaakt. De vraag is daarbij of Jac. Van Looy wel anders had kúnnen doen. Vergeet nooit dat hij vóor alles is een schilder, dat hij ex professo gelijk alle schilders veel meer genot vindt in zien dan in denken, in visie dan in conceptie; dat hij zelf eens heel duidelijk heeft gezegd: ‘In zijne van natuur buiten zichzelve levende ziel wou het groeien in gezichten, en in gedachten niet.’Ga naar voetnoot(1) Dat ligt in de schildersroeping. En zie, Herman Bahr, in zijn roman ‘O Mensch’, heeft het onlangs nog heel kras gezegd: Twee schilders laat hij spreken tot mekaar, en ze zijn het eens: Das Gehirn musz beim Malen schweigen! Zoo schildert Van Looy, zoo schrijft hij ook. En hij heeft er verbazende pret in zich te verbeelden, hoe raar de lezers hem zullen vinden, dat zeldzaam exemplaar evenzeer geboren schrijver als geboren schilder - de lezers die niets geen benul hebben van hoe 't er in een schilderskop uitziet. Als Van Looy denkt, denkt hij liefst aan dat geval. Vandaar zijn kostelijke, gansch eenige humor: ‘(Overwegen)... maar och, het verveelde zoo gauw, en eer hij het wist stond hij voor een spiegel te spotten.... Kijk, het baat niets.... je hoofd blijft even groot.... wel, was lachen niet een wijs ding?’Ga naar voetnoot(2) En zijn hoogste strevingen doorschatert hij natuurlijk het luidst met dien humor. Kunt ge hem niet volgen, of zijt ge braafburgerlijk in de duizelvaart om uw eigen zoo zoetgetroetelde lijfje bezorgd, blijf dan achter in de keuken, en eet maar door, maar zorg er voor niet te versmachten onder de vracht scheldwoorden die neerploft over uw lafhartige plompheid: ‘Schunnigen en gij vooral schamelen van geest; schimmelingen, schreioogen, scheefmonden, schurftkoppen, scharminkels, schrielhalzen, schrompelvellen; schapen stom voor den scheerder; schuilevinken, scheitlaarzen, schoenescheefloopers, schouderbulten, schrilpiepers, schipperaars, verschoppelingen, tast toe; schorem, schorremorrie, houdt u vaardig. Schurken, schelmen, schandalen; schoeljes en schooiers op schobberde- | |
[pagina 305]
| |
bonk; schobbejakken, scharredieven, schavuiten en schoften; schootverkrachters en schroevelosdraaiers; schavot-springers en schiedammer-maats, de schaft staat klaar. Schetteraars, schreeuw-leelijken en schrawaaiers; schuiftrompetten, schalmeiers, schrijvers en schilders; schoolvossen, schalken, scheikundigen, sla een versche worm aan den haak. Schrokken, schrapers, schransers en schuimers; schaterlachers, schommelbuiken en schoonheden; schouten en schepenen; schamperscheutigen, schatters, schijnheiligen en schriftgeleerden, murmureert niet: deze bloed scheldt ons aan en schittert met de taal, maar zegt deze man schift en verzamelde schematisch’Ga naar voetnoot(1). Tot zijn uitmiddelpuntige virtuositeit is Van Looy toch ook maar gradatim gekomen. Met aanloopjes als 't ware heeft hij in zijn vroeger werk, op de oogenblikken dat hij uit zijn Rembrandtieke beschrijving zich loswerkt, zijn Zebedeus-Avonturen beproefd. Lees b.v. in ‘De Nachtcactus’ de prachtbladzijde die aanvangt: ‘Hij droomde...’Ga naar voetnoot(2). Dat zijn preluden. En dan heeft hij jaren zich afgezonderd, tot hij die onbedaarlijke grilligheid, die hypertrofische verzenuwing, waardoor abstracties verbeeldingen worden, en waaronder alle anderen jammerlijk zouden bezwijken, bemeestert met zijn reuzensterk artistengestel tot het worden in genotvolle har monie: Wonderlijke Avonturen. Zoo is dit boek een uitstraling, die zal blijven schitteren, van Jac. Van Looy's raadselachtig vermogen van zien en verbeelden en zeggen. Zijn hoofd is nu eenmaal geen denktoestel; zijn hoofd is een opslagplaats van visueele indrukken. En dat hoofd heeft tot zijn dienst een hand die door 't penseel de pen heeft leeren hanteeren; zoo magistraal dat ze schilderend weergeeft alles wat in dat hoofd zit opgetast. Hij laat zich overweldigen door de kleuren, door elke tint van 't prisma dat hij immer weet te zijn de splitser op aarde van 't eene gouden zonnelicht. En wil niet langer meenen dat kleuren enkel zijn uiterlijkheden en oppervlakkige grillen. Goethe, de natuurdichter en natuurgeleerde, wist wat hij zegde toen hij 't uitsprak: de kleuren zijn bedrijvers en lijders van 't licht. Bij het uitstallen van zijn schatten had Van Looy voorheen zijn gewoon menschenverstand wél gebezigd. Niet als bron van zijn kunst, dat nooit; maar hij had het gebruikt om orde, om rangschikking om regelmaat te brengen in zijn elastischen rijkdom. Met ver- | |
[pagina 306]
| |
standelijk overleg had hij bijeengezocht en gekozen tot beschrijvingen en verhalen in ‘Proza’, in ‘Gekken’, in ‘Feesten’. In de uitwerking van zijn realistische visies en zijn vizionnaire realiteiten had hij altijd logika gebezigd - een logika die fijntjes alles in orde legt tot geleidelijk gebeuren. Hij had alles naar eenheid gedrild, zoo dat de bedrevenste schoolmeester tevreden kon zijn. Ditmaal, in zijn Zebedeus, verkoos Van Looy dat niet te doen 't Verband, dat hij had genomen als boodschapper tusschen hem en 't publiek, gaf hij ditmaal vrijaf. Wat er omgaat in zijn kijkers- en verbeeldingshoofd, wat er leeft in zijn artistenbewustzijn, gaf hij nu direct. Dat is bedenkelijke tachtiger-theorie inderdaad. En de bezwaren daartegen zijn vele. Maar als echte kunstenaars als deze Van Looy die looden leer omzetten in gouden practijk, dan zal ik mezelf niet verbieden toe te juichen. Om twee redenen: om 't genot van zulk een kunst op de wijze, die ik de eer had u te verklaren; en omdat deze zuiverste en hechtste prozaïstGa naar voetnoot(1) uit de moderne school met zijn sterkste werk ontegensprekelijk bewijst wat wij altijd met veel anderen en grooteren hebben beweerd: ‘die kunst is niet sociaal’, die kunst vervult nooit een roeping voor de schare. Zulk individualisme principieel te hebben nagestreefd, hoe heerlijk soms ook, is haar zelfmoord geweest. Toch nog dit. We leven in een tijd en we zitten hier op een plaatsje waar we 't Nederlandsch hooren uitmaken voor al wat onwaardig en leelijk is. Nu zou 'k wel eens willen bewezen zien of er veel talen op onze aarde bestaan, zoo rijk, zoo machtig, zoo veerkrachtig, dat ze in staat blijken om door dik en dun, zonder vrees of blaam, onverschrokken en onverheerd, zulke Avonturen mee te maken. J. Persyn. |
|