Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Concertbeweging te AntwerpenKoorwerken en orkestmuziek
| |
[pagina 272]
| |
symphonische volksconcerten, waarvan de laatste een hernieuwing is der gunstig gekende, maar thans ontbonden ‘Orkestvereeniging’. Hierbij beperken zich het aantal groote kringen te Antwerpen deelnemend aan de concertbeweging; dat tevens de koninklijke maatschappijen van Dierkunde en Harmonie, een merkelijke uitbreiding aan hunne muziekavonden bijbrachten, valt buiten het bestek dezer bespreking, die alleenlijk het oog heeft op loutere, wezenlijke kunstinstellingen. | |
Peter BenoitfondsOp de meest onbewimpelde wijze huldigt het Peter Benoitfonds het beginsel van Vlaamsche nationale toonkunst. Uitsluitelijk gesticht ter eere van den meester, in wiens gewrochten de rijke, roemdronken ziel van zijn ras in grootsche klankbeelden als uitgestald ligt, heeft het Benoitfonds voor de Vlaamsche zaak in 't algemeen, en voor de Vlaamsche toonkunst in 't bijzonder, een heilzaam werk verricht. De belangstelling van toongevende kringen laat zich echter wachten. Geringschatting voor het werk van Benoit, - geringschatting voor de Benoit-uitvoerenden? Zal de heer Mortelmans hierop het antwoord geven, die, bijdragend tot de kennis van Benoit's personaliteit (Nieuwe Gids, Herdenkingsnummer), in een schrillen uitval het punt aanraakt der uitvoeringen van 's meesters nagelaten gewrochten. Dat Mortelmans de Vlamingen aanziet voor een snuggere menigte, dat hij discipelen van den meester gelijk stelt met toegejuichte boosdoeners, enz. kunnen persoonlijke ervaringen zijn van den gekrenkten of juister, krenkenden schriftsteller; onaangenaam echter treft zulks, waar dergelijke uitlatingen onze noorderburen in den waan moeten brengen of geen enkele ernstige kunstonderneming zich eerbiediglijk Benoit's nagedachtenis aandraagt en waar dezer bewoording de algemeenheid der Vlaamsche Benoit-dirigenten doet doorgaan voor ‘onbedreven, baatzuchtig, misdadig’, en het ergst van al.... ‘toegejuicht’! Of nu door Mortelmans het ‘Peter Benoitfonds’ meer of minder dan eenig andere vereeniging bedoeld wordt, is | |
[pagina 273]
| |
bij de lezing der bijdrage niet op te maken. Intusschen weze de lezer verzekerd dat noch het goed toegeruste Benoitfonds, noch zijnen rechtzinnigen stichter, Edward Keurvels, een verdenking kan raken, - getuigenis, waarmede wij gaarne de bespreking van het laatste jaarfeest inleiden. Dit jaarfeest gaf als hoofdwerk de gekende Rubenscantate, een gelegenheidswerk, doch zulk een, waarbij de wil van den toondichter de begeestering torens hoog opzweept, tot ze wordt een klankwiekend visioen van koninklijke feestelijkheid, waarin een gansche stad, geheel een volk opgaat. Het zuiver muzikaal karakter is dat van een volkswerk; doch meer dan dit karakter treft het stoute der bezieling, die evenmin hier als in 's meesters andere werken teerde op ontleende vormen. De Rubenscantate is dan ook in den meest volkomen zin van het woord een schepping, en als dusdanig is haar kunstwaarde van algemeene beteekenis. Ware Benoit niet die schepper geweest, zoo hadde de Rubenscantate het lot gedeeld van zoovele andere gelegenheidswerken die, nadat zij het leege van een of ander feestelijkheid met officieel-erkende, maar in den grond hoogst-tyrannieke muziek gevuld hebben, weldra zoekraken. Men heeft slechts het gedienstige gedicht van Julius de Geyter te lezen, om te weten hoe nauw het gelegenheidsonderwerp in gansch zijn geographische uitgestrektheid en in al zijn ethnographische bijzonderheden den dichter aan 't harte lag. Wat in het gedicht niet van den grond wil, wordt echter opgenomen door de zingende macht van den toonschepper; de gelegenheidswoorden zijn nog enkel het motief, - het werk van Benoit is de wezenlijke, de welkome daad. Dat het persoonlijke van Benoit's techniek gelijken tred houdt met het persoonlijke van zijn kunstenaarsschap, ligt voor de hand; mist deze datgene, wat een toondichter modern doet noemen, Benoit's techniek is niettemin nieuw. Zonder angstvalligheid of aanstellerij, steeds op de meest onverholen wijze samengaande met de uitdrukking, is zij de onmiddellijke vertolkster van een vrije bezieling: - eenvoudig en echt, sterk en grootsch! | |
[pagina 274]
| |
Zoo geeft de Rubenscantate in populairen vorm mede van 't beste dat de meester ons te schenken had. Misschien komt wel eens een tijd, dat een jaarlijksche uitvoering der Rubenscantate een Antwerpsche traditie worde, - een wensch, die waard is verwezenlijkt te worden. Want waar, och, elk zoogenaamd kunstwaardeerend publiek zich het ontegensprekelijk recht toeeigent Benoit's werk, - een bevrijdingswerk - al of niet te huldigen, moeten verstokt diegenen zijn, die de grootschheid van indruk zouden loochenen, welke uitgaat van een Rubenscantate, uitgevoerd in haar niet af te scheiden decorum, - haar nog ongeschonden klankveld: de Antwerpsche Groenplaats. Men trachte zich iets volledigers te bedenken als uiting van een feestend volk, fier op zijn roem, gelukkig om het duurzame geschenk van een zijner grootste zonen! 't Ligt intusschen geheel in het bestek van het Benoitfonds in de concertzaal de Rubenscantate ten gehoore te brengen. Op 't laatste program kwam zij voor het eerst voor. Onder de begeesterende leiding van 's meesters onwrikbaarsten discipel, Edward Keurvels, ging bij de uitvoering, zoowel van de ontzaggelijke koorschaar als van het sterk bezet orkest een gloed uit, die oversloeg in het gemoed van den toehoorder en daar een innige bewondering voor Benoit's kunst deed ontvlammen. Als aanvangsnummer was een jongelingswerk van den toondichter gekozen: Lofzang aan den vrede, een krachtige belofte van een levensgezond kunstenaar, met reeds een doorbreken van dien breedgeschouderden cantate- en oratorio-stijl eigen aan den gerijpten meester. Belangrijker nochtans dan deze cantate was de uitvoering der concerto vóor fluit, - een compositie, die in 't werk van den vlaamschen toondichter naast de klavier concerto en naast de vertelsels en balladen te plaatsen is. Benoit is hier een volgeling van het instrumentaal-verhalende, het kinderlijk-dweepende, rijk-fantastische romantisme van geniale voorgangers als Berlioz, Weber, Chopin. Een volgeling, maar niet minder een meester! Want rekening houdende met die verwantschap, is de schoonheidswaarde van een poëziegeurend gewrocht als de concerto voor fluit van afzonderlijke beteekenis in het alge- | |
[pagina 275]
| |
meen concertrepertorium; eens te meer straalt uit dit louter-instrumentale gedicht de grootheid van des meesters kunstenaarschap. Een kunstavond zooals het Benoitfonds met het laatste jaarfeest zijnen leden aanbood, pleit voor den ernst der onderneming, en strekt tot eer aan haren stichter en leider, den heer Edward Keurvels. | |
Maatschappij der nieuwe concertenEen geheel andere plaats wordt ingenomen door de Maatschappij der Nieuwe Concerten. Deze vereeniging, die geen kosten spaart om hare uitvoeringen zooveel luister mogelijk bij te zetten, beschikt over een orkest, samengesteld uit de beste Antwerpsche elementen. Op grootschen voet ingericht is haar doel vooral een geest van uiterlijke kunstverfijning ingang te doen vinden, waarom zij zoekt uit te blinken door het verzorgde der uitvoeringen. Voor de leiding der groote concerten, richt zij zich tot de meest befaamde dirigenten van het buitenland of laat zij de zorg ervan over aan den heer Mortelmans. Hierbij voegende dat zij de beroemdheden van den dag, - virtuosen en zangers - optreden doet, is zeggen dat deze uitvoeringen hun bijval zoowel te danken hebben aan de wakende belangstelling van eenigen, als aan de opgewekte nieuwsgierigheid van eenieder. Het publiek dezer concerten is dan ook hoofdzakelijk een galapubliek, dat zich door niets onderscheidt van ander grootsteedsch galapubliek, en onverschrokken alle uiting van schijnbare en wezenlijke kunst te gemoet ziet. Drie groote muziekavonden werden reeds gedurende dit concertjaar door deze vereeniging ingericht. De eerste, onder leiding van Lodewijk Mortelmans, met de medewerking van Felix Litvinne, Ernest van Dijck, Taeymans en een klein dameskoor, gaf als bijzondere aantrekkelijkheid de uitvoering van bijna geheel het tweede bedrijf uit Richard Wagner's Parsifal, - een mystisch drama, dat ontstaat door de strengeling van symbolen om het geheiligd aandenken van den gekruisigden Verlosser. Dit bedrijf bevat het tooneel van Klingsor's tooverslot, waar | |
[pagina 276]
| |
Kundry, de verworpelinge, den reinen jongeling tot de gevreesde zonde wil brengen, en waar deze in den vloekbaren kus, die op zijn lippen brandt, tot het besef zijner verhevene zending komt. Wat, uitgebeeld in den mond van kunstvertolkenden als Mevrouw Litvinne en den heer van Dijck zulk een tooneel wordt, behoort tot het volledigste dat te hooren is. Beider zangkunst dient het reeële van alle schoonheid, niet gelegen in uiterlijke effectmakerij, maar in den juisten klank van elk toonaccent op ieder woord. Het klein-koor der beuzelende bloemenmaagden was een welgelukte verzameling van allerliefste stemmen, - ook de heer Taeymans zoowel als het orkest en zijn leider brachten het hunne bij tot het welgelukken van dezen kunstavond. De belangrijke werken op het tweede concert onder de leiding van den keulschen kapelmeester Otto Lohse, waren Schubert's symphonie in C groot, en Beethoven's vijfde klavier concerto. Schubert schreef deze symphonie in zijn stervensjaar, op 31-jarigen ouderdom. Wat speling van leven met hem verloren ging! Wat onbezorgde poëzie de dood op dien mond afsloot! Leven en poëzie, vereend in de nieuwe weelde die de Sturm und Drangperiode om beide tooverde, en klankgeworden in liederen en andere werken van den jongen toonschepper, niet het minst in het verrukkelijke orkestgewrocht, - de symphonie in C groot. Na deze Schubert-symphonie Beethoven's vijfde klavierconcerto (Es groot)! Na de verlustiging van ongebonden jeugd, het omprangende van levensuitslaande kracht. Bij Schubert een dolen door wouden, een dwalen over landschappen, een zingen en schertsen, - in Beethoven's gewrocht de oneindigheid van een klankwereld, wier vlamademende lucht hoofd en hart van den toehoorder verzengen komt. De leider Otto Lohse verwaarloost desnoods het technische, om in esthetisch opzicht dat te verkrijgen wat een volkomen waardigen van een louter behendigen orkestmeester onderscheidt. Het laatste concert was toevertrouwd aan Felix von Weingartner. Als dirigent is genoemde kunstenaar | |
[pagina 277]
| |
uiterst knap, - een goochelaar, wiens vernuftige, schitterende oppervlakkigheid echter de plaats niet kan innemen van een soms onbehendige, maar echte vertolking; zijn compositiën, meest nog het symphonische gedicht ‘King Lear’, kleeden een popje van alledaagschheid, dat vruchteloos de bekentenis harer schamele naaktheid verzwijgen wil achter opdringerig maakwerk. 't Publiek vond tamelijk veel behagen in de getoonzette liederen, - uitingetjes van 'n soort modernisme, dat vooral bestaat in het bevredigen van een lichtgetroffen smaak. | |
Maatschappij der classieke concertenEen jonge onderneming, onder leiding van een jong, begaafd musicus! Men richtte een oproep tot een publiek, dat om wille der loutere schoonheid en wars van alle inmengend modegepronk, den hoogen zin van zuivere kunst te waardeeren wist. En opgetreden werd met een program, waarop drie symphoniën aangekondigd stonden, te weten: éene der talrijke D-groot-symphoniën van Haydn, die in G klein van Mozart en van Beethoven's ‘Pastorale’, - een opstapeling die te laken is. Wat de leider, de heer Lodewijk De Vocht, vermag, gaf hij op de gunstigste wijze te hooren in Haydn's symphonie; zoowel door het uiterlijke der phraseering als door het verrassende van bijgebrachte accenten en het afwisselende van treffende nuanceering werd de opgewekte aandacht gespannen gehouden; 't was een vrije vertolking, zoo men wil, maar niettemin eene waarvan bekoring uitging. Dat zijn leiding aan kracht of liever aan ontwikkeling te kort schoot bij de moeilijker te grijpen schoonheid van Mozart's symphonie en tot willekeur dreigde over te slaan bij de ‘Pastorale’, neemt niet weg, dat De Vocht met dit eerste concert een algemeen goeden dunk van zijn kunnen gaf. Na een concert van de drie grootste symphonisten der XVIIIe eeuw, gaf het tweede ons de namen van vier meesters der romantische school, nl. Weber, Schubert, Schumann en Mendelssohn: vier krachtige uitzichten op de verten, waartegen zich de poëtische legenden, verhalen en voorstellingen van dit tijdstip afteekenen. De twee laatst- | |
[pagina 278]
| |
genoemde meesters waren het best vertegenwoordigd en uitgevoerd; Schumann met de dramatisch-goed-weergegeven ‘Genoveva-ouverture’, benevens eenige liederen, - Mendelssohn met een zijner schoonste instrumentale werken, - de Schotsche symphonie, waarvan het Adagio tot uitmuntende vertolking kwam. Over het algemeen hinderde bij de leiding het onbesuisde der tegenstellingen: klankverhoudingen als wegzinkend onder een minimum van wezenlijkheid, gevolgd door het losbarstende van uiterste forti's. Die tegenstellingen missen nooit ‘effect’, maar slaan bij ongewenschte aanwending alras over tot ‘affectatie’, waaronder de muzikale inhoud te lijden heeft. Naast die schaduwzijde der uitvoering bleef zonnigheid genoeg over, om in De Vocht's optreden als orkestleider een belovende, van natuur degelijk-aangelegde verschijning te zien. | |
De maatschappij der concerten van gewijde muziekMeer dan welkdanige inrichting ook, heeft deze instelling een eigene bestaansreden, in haar geheelheid aansluitend met die andere vertakking der toonkunst, die in tegenstelling met de dramatische, de contemplatieve te noemen is. Zij, die weten hoe als uiting van godsdienend gevoel de zelfstandige ontwikkeling der toonkunst aanving (homophone en polyphone kerkzang) en tot welk een stadium van volmaaktheid deze alras klimmen mocht bij een Orlandus Lassus, een Palestrina, zullen hiernaast het grootheidsbeeld zien oprijzen van het bij uitstek contemplatieve karakter, dat overheerscht in de algemeenheid der vocale muziek en tot volle ontplooiing komt in de Latijnsche kerkcompositiën der zoogenaamde contrapuntisten. Een doorschemeren van de eigenschappen der instrumentale muziek onder den invloed van den Renaissancegeest, samentreffend met het ontstaan der dramatische tooneelmuziek in het gezegende Italië, kon niet beletten dat die aanvankelijke vertakking der muziek hare voleinding te gemoet ging in de cantaten en passie's van een Bach, in | |
[pagina 279]
| |
de oratorio's van een Händel. Thans, na die voleinding van haar essentieel-beschouwend karakter in de uitgebreidheid van het gewijde repertorium, en na de bekroning anderzijds van haar bedrijvend karakter in de louter instrumentale vormen en het muziekdrama, spreekt uit de krachtige ontwikkeling der toonkunst die geest van algemeenheid, waarvan de meesterwerken van alle kunstperioden de reinste vertolkers zijn. Talrijk zijn de vereenigingen en instellingen in ons land van dramatische uitingen, met hun verscheidenheid van instrumentale- en tooneel-muziek; uiterst gering zijn echter deze welke het op zich namen het gewijde repertorium te doen kennen. De Maatschappij der Concerten van gewijde muziek is zooveel als de eenige die zich op dit standpunt stelde, en een afzonderlijke werking ondernam, ten goede komend aan de muziekbelangstellenden van gansch het land. Voor zoover de algemeene esthetische beteekenis dezer instelling. Haar eerste concert van het jaar bestond uit de eerste uitvoering in België van het dramatisch oratorio Josua, van Händel. Bij voorkeur behandelt Händel in zijn oratorio's onderwerpen uit het Oud-Testament, - onderwerpen, die zoowel door het heldhaftige der personnagiën, de uitingen van krachtigen volkswil en van algemeene gevoelens, als door het picturale der omgeving, des toondichters neiging voor grootsch-aangelegen tooneelen volle ruimte gaven. Zijn Händel's oratorio's als zuivere uitingen van gewijde muziek aan te zien? Is hij niet vooral een voltooier van dit soort oratorio, dat hand in hand ging met de italiaansche dramatische muziek van dit tijdstip? In werkelijkheid kon Händel, die in Duitschland, Italië en Engeland aanvankelijk optrad als een opera-componist van buitengemeene begaafdheid, zich bij de gewijde uitingen zijner kunst niet onttrekken aan den invloed van den tijdgeest; zijn oratorio's doen vaak denken aan onopvoerbare opera's, waarvan het koor de hoofdrol zou vervullen en het gewijde gedeelte, het Oud-Testament, enkel dient tot achtergrond. Vele zijner oratorio-aria's dragen, ja, een louter dramatisch karakter en zouden, deelmakend van een stevige handeling, in een tooneelwerk tot volle recht komen; gansche episoden komen voor, die, zonder verband met | |
[pagina 280]
| |
het onderwerp, alleenlijk om de waarde van het verdichtsel aangebracht zijn, - zoo o.a. de bekoorlijke liefdetooneelen tusschen Achsah en Othniël, in Josua een groot deel innemend van de muzikale belangstelling. Van tweeslachtigheid zijn ondertusschen deze gewrochten niet gansch vrij te pleiten, - tweeslachtigheid, voorkomend bij toondichters, wier vertrouwen geheel berust op de kracht van hun kunnen, maar in wier tallooze werken niet die nijpende scheppingsdrang naar buiten werkt, die zoowel door den vorm als door den inhoud des toehoorders aandacht omvangen houdt. Waar iemand zich zoo geestdriftig over Händel uitliet hem den Shakespeare der toonkunst te noemen, valt aan te nemen dat dit meer in betrekking staat met zijn geniale kracht van weergave, dan wel met den wezenlijken, tamelijk willekeurigen inhoud zijner gewrochten. Van welk een machtig, ongeëvenaard realisme zijn niet de beschrijvende gedeelten van Josua: het kweelend vogel-aria der liefde-garende maagd Achsah, het geweldig nederstorten der muren van Jericho, het sissend vlammenlied van den priester Caleb, de verwondering der menigte bij het zonnemirakel, enz. Wat Händel bereikt door de menschelijke stem is van ideale kracht. Hoewel van muzikalen eenvoud getuigend, slaan de koren van Josua steeds in met den grootst mogelijken indruk, - de aria's, wel eens gerekt door het vormelijke ervan, grijpen meestal machtig aan door het vocaal-eigene der uitdrukking. Bij deze eigenschappen moet tevens gevoegd worden de volkomen meesterschap waarmede Händel het orkestrale behandelt. Men vergete niet dat, vergeleken bij de moderne orkesten, Händel over een minimum van orkestrale kleur beschikte, - wat maximum van uitdrukking hij echter verwezenlijkt, blijkt het meest uit de reeds geciteerde gedeelten van den val van Jericho's muren en het zonnemirakel. Welk een geniale aanwending o.a. het plastisch klankbeeld der stilstaande zonne, weergegeven door een strakken, koperen trompetklank in hoog register (tweegestreept A), en gedurende een tiental maten volgehouden, terwijl daaronder de snaartuigen rhytmisch bewegen en de koorstemmen aan hun verwondering in onderbroken en weerhouden kreten lucht geven. | |
[pagina 281]
| |
Als een kostbare verzameling van schoonheidsbevattende en geniaal-uitgewerkte nummers is Josua te aanzien. Weze het niet een voldragen kunstgewrocht, boeiend door het verband en het knellende van den inhoud, hetgeen het te hooren geeft is ruimschoots genoeg, om een eerste uitvoering ervan in ons land als een waarlijk verheugende gebeurtenis aan te teekenen. Uitvoeringen van dergelijke gewrochten zijn slechts mogelijk waar gesteund mag worden op een schaar van samenwerkende leden, die met de eigenschappen van hun stemvermogen, den gloed medebrengen van hun kunstovertuiging. Als leider der Concerten van gewijde muziek kan van mij geene bespreking der afzonderlijke uitvoeringen verlangd worden; men late mij echter toe te wijzen op de groote verkleefdheid en toewijding der koorelementen, die, aangewakkerd door de hooge muzikale waarde der ingestudeerde gewrochten, niet rusten alvorens zich door de talrijke moeilijkheden heengewerkt te hebben, en dan ook datgene bereiken wat ieder leider om de waarde der vertolking het hoogste schat. Dezelfde maatschappij bewerkt thans een uitvoeringGa naar voetnoot(1) der H-moll Messe van J.S. Bach, - een gewrocht, aanzien als de apotheose van de polyphonische kerkmuziek der middeleeuwen, - als de roemrijkste verheerlijking van het ééne en algemeene geloofsideaal. | |
Maatschappij der symphonische volksconcertenEen schijnbare voortzetting, een werkelijke verjonging eener vereeniging van uitvoerende kunstenaren. Voortzetting der ‘Orkestvereeniging’, in zoover bij de ontbinding der aanvankelijk ‘Volksconcerten’ het bestuur door andere handen overgenomen werd, die op dezelfde basis de vereeniging herinrichtten; verjonging, doordien een jong en nieuw element de plaats innam van het verdwenen, en | |
[pagina 282]
| |
een specifiek program aangekleefd werd, het princiep van nationalisme in de kunst huldigend. De aandacht van het publiek was buiten het program gericht op de nieuwe samenstelling van het orkest en op de leiding van den heer Hendrik Willems. Orkest en leider toonden elkander waard te zijn, - de orkestleden door hunne blijkbare opgezetheid met de onderneming en hun verzorging van het te vertolken gedeelte, - de leider door zijn eerbiedige opvatting der uitgevoerde werken. Als meest beantwoordend aan het algemeen program waren de Charlotte Corday-fragmenten van Peter Benoit en de klavierconcerto van den Scandinaafschen meester, Edvard Grieg. De Italiaansche symphonie van Mendelssohn pleit echter minder voor de beteekenis die de onderneming hecht aan ‘nationale kunstuiting’. Mendelssohn's kunst maakt ontegensprekelijk deel van een beweging die, nationaal zijnde, op grondvasten bodem stond; men denke aan Weber, Schubert, Schumann. Maar even ontegensprekelijk wijst het algemeen karakter zijner persoonlijkheid en zijn voorliefde voor exodische onderwerpen aan, dat hij slechts door het uitwendige zijner kunst behoort tot deze nationale bevrijdings-beweging. Grieg is als kunstenaar een volgeling van het Duitsche romantisme, getransposeerd in het natuur-schoon van Noorwegen en moduleerend door de rijke schat van scandinaafsche volksmuziek. Als volgeling naar den geest, wist hij dan ook voor de Noorweegsche kunst datgene te volbrengen wat een Schubert en een Schumann voor hún volk vermochten. Die eigen klank maakt de groote waarde uit der Grieg'sche muziek, waarna we luisteren, als naar de vreemde schoonheid van ongekende, maar zinvolle geluiden. Het Klavierconcerto werd door den heer Durlet met veel vertolkend klankgevoel en zwierige vaardigheid uit gevoerd. Een verheugende toekomst lacht dezen jeugdigen, degelijk begaafden klavierkunstenaar tegen, wiens jonge talenten nu door zelfontwikkeling tot rijpheid moeten gedijen. Met de Charlotte Corday-fragmenten (Idylle, Treurmarsch, Ouverture) werd van den schepper der vlaamsche toonkunst louter-orkestrale muziek uitgevoerd. De idylle is | |
[pagina 283]
| |
een stuk dat ofschoon voor tooneel opgevat, ook in de concertzaal volkomen bevredigt; dit is echter minder het geval met den treurmarsch, die, geheel berekend voor het tooneel, op het orkestpodium van haar waarde verliest. Veel bovendien van dezes muzikalen inhoud, komt voor in de ‘Ouverture’, - een machtige schildering van volkshaat en opstand, om 't begeesterd hoofd van het vaderlandslievende en dweepende meisje, - maar dan ook in een vorm, die een afzonderlijke uitvoering ervan geheel toelaat. Met dit eerste concert werd het vertrouwen gewonnen van een kunstwaardeerend publiek; evenals aan de Maatschappij der classieke concerten, wordt ook aan deze jonge onderneming een vruchtbaar voortbestaan toegewenscht. Lodewijk Ontrop. |
|